PATHROS
(Pa̱thros) [misschien: Zuiderland].
Pathros wordt gewoonlijk met Egypte (Hebreeuws: Mits·raʹjim) in verband gebracht (Ezech. 30:13, 14). De meeste geleerden verbinden de naam Pathros met de Egyptische naam P-t-rsi (hoe deze werkelijk uitgesproken wordt, weet men niet), een begrip dat klaarblijkelijk een aanduiding is voor Opper-Egypte. Met Opper-Egypte bedoelt men doorgaans het gebied van het Nijldal dat iets ten Z. van Memphis begint en zich tot Syene (het huidige Aswan) aan de eerste cataract van de Nijl uitstrekt. Sommige geleerden geven er echter de voorkeur aan een deel van dit gebied „Midden-Egypte” te noemen en geloven dat Pathros meer in verband gebracht moet worden met de Thebaïs, een gebied in Opper-Egypte rondom de oude stad Thebe, die ongeveer 480 km ten Z. van het in Neder-Egypte gelegen deltagebied lag. De tekst in Jesaja 11:11, waarin de terugkeer van de Israëlitische ballingen uit ’Egypte [Mizraïm], Pathros en Kusch’ wordt voorzegd, schijnt te bevestigen dat Pathros ergens in Opper-Egypte moet hebben gelegen en in het Z. door Kusch (Ethiopië) begrensd werd. Een Assyrische inscriptie van koning Esar-Haddon bevat een soortgelijke opsomming: „Musur, Paturisi en Kusch.”
In Ezechiël 29:14 wordt Pathros als het „land van hun oorsprong [d.w.z. de oorsprong der Egyptenaren]” aangeduid. De Egyptische overlevering zoals die door Herodotus (II, 4, 15, 99) wordt verhaald, bevestigt deze gedachte schijnbaar, want volgens deze overlevering was Opper-Egypte, en vooral het gebied van Thebe, het eerste Egyptische koninkrijk, waarin een koning regeerde die door Herodotus „Menes” werd genoemd — een naam die in Egyptische annalen niet werd gevonden. Diodorus Siculus (1ste eeuw v.G.T.) geeft een soortgelijke zienswijze weer (I, 50). De door deze Griekse geschiedschrijvers weergegeven Egyptische overlevering is misschien een zwakke weerspiegeling van het ware geschiedkundige verslag dat de bijbel over Mizraïm (wiens naam later ter aanduiding van Egypte werd gebruikt) en zijn nakomelingen, met inbegrip van de Pathrusim, geeft. — Gen. 10:13, 14.
Nadat Nebukadnezar Juda woest had gelegd, vluchtte een overblijfsel van de joden naar Egypte. Tot de genoemde steden waarin zij woonden, behoorden Migdol, Tachpanhes, Nof (allemaal steden in Neder-Egypte) en „het land Pathros” (Jer. 44:1). Hier beoefenden zij afgodenaanbidding, als gevolg waarvan Jehovah hen veroordeelde en hen waarschuwde voor de komende verovering van Egypte door Nebukadnezar (Jer. 44:15, 26-30). Volgens papyrusteksten uit de 5de eeuw v.G.T. bevond zich aan de zuidgrens van het oude Egypte, in Elephantine bij Syene, een joodse kolonie.