FILIPPI
(Fili̱ppi).
Ten tijde van de tweede zendingsreis van de apostel Paulus was deze stad „de voornaamste [of eerste] stad van het district Macedonië”, alhoewel klaarblijkelijk niet de hoofdstad. Filippi lag in het oostelijke gedeelte van het district, aan de noordzijde van de Egeïsche Zee, niet ver van het district Thracië. Toen Paulus per schip van Troas kwam, ging hij in Neapolis, de zeehaven van Filippi, aan land en reisde ongeveer 16 km in noordwestelijke richting over de Via Egnatia, de belangrijke militaire weg en handelsroute van Asia naar Rome, die zo’n 490 m boven de zeespiegel over een bergpas voerde en vervolgens afdaalde naar de vlakte van Filippi. — Hand. 16:11, 12.
GESCHIEDENIS
In 146 v.G.T. werd heel Macedonië tot een enkele Romeinse provincie gemaakt. De veldslag waarin Octavianus en Marcus Antonius de legers van Brutus en Cassius, de moordenaars van Julius Caesar, versloegen, vond plaats in de vlakte van Filippi (in het jaar 42 v.G.T.). Naderhand maakte Octavianus, ter herinnering aan zijn grote overwinning, Filippi tot een Romeinse „kolonie” (Hand. 16:12). Enkele jaren later, toen Octavianus door de Romeinse senaat tot Caesar Augustus werd benoemd, gaf hij de stad de naam Colonia Augusta Julia Philippensis.
Doordat de stad tot een Romeinse kolonie werd gemaakt, kreeg ze vrijstelling van belastingen, en werden haar ook andere privileges verleend, waaronder mogelijk een secundaire vorm van Romeins burgerschap. Daardoor voelden de burgers een sterkere binding met Rome dan anders het geval geweest zou zijn. Dit verklaart wellicht waarom de meesters van het meisje uit wie Paulus een waarzeggende demon had uitgedreven, in de beschuldigingen die zij ten overstaan van de magistraten tegen Paulus en Silas inbrachten, beklemtoonden: ’Wij zijn Romeinen’ (Hand. 16:16-24). Ook was het voor de christenen in Filippi heel begrijpelijk waarom Paulus hun later in een brief vermaande om ’zich als burgers te gedragen’ op een wijze die het goede nieuws van de Christus waardig is, en hen eraan herinnerde dat ’ons burgerschap in de hemelen bestaat’. Het wereldse, Romeinse burgerschap stond in Filippi namelijk hoog aangeschreven, ja, was iets om zich op te beroemen. — Fil. 1:27; 3:20, Kingdom Interlinear Translation.
PAULUS’ BEZOEK
Filippi viel het voorrecht te beurt de eerste stad in Europa te zijn waar Paulus het goede nieuws predikte. Dat gebeurde omstreeks het jaar 50 G.T., tijdens zijn tweede zendingsreis. Hij was erheen gegaan in gehoorzaamheid aan een nachtelijk visioen dat hij te Troas in Klein-Azië had ontvangen en waarin een Macedonische man hem dringend verzocht: „Kom over naar Macedonië en help ons” (Hand. 16:8-19). Paulus en zijn metgezellen, onder wie zich klaarblijkelijk ook hun kroniekschrijver Lukas bevond, bleven daar enkele dagen, en op de sabbatdag „begaven [zij zich] buiten de poort langs een rivier”, waar, zo vertelt Lukas, „wij dachten dat een gebedsplaats was”. Sommigen zijn van mening dat er in Filippi geen synagoge was vanwege het militaire karakter van de stad, en dat het de joden aldaar wellicht verboden was in de stad voor aanbidding bijeen te komen. Hoe het ook zij, Paulus sprak tot de vrouwen die daar bijeengekomen waren, en over één vrouw, Lydia genaamd, een aanbidster van God, zegt het verslag: „Jehovah opende haar hart wijd, zodat zij aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gesproken werd.” Zij en haar huisgezin werden gedoopt, en haar waardering en gastvrijheid waren zo groot dat zij Paulus en zijn metgezellen ’er gewoon toe dwong’ in haar huis te verblijven. — Hand. 16:11-15.
Maar nu, nadat Paulus gehoor had gegeven aan de oproep om naar Macedonië te komen, werd hij in deze allereerste stad die hij daar bezocht, met vervolging geconfronteerd, ditmaal echter niet van de zijde der joden, zoals in Galatië het geval was geweest. De magistraten van de stad handelden op grond van valse beschuldigingen die door de eigenaars van het door een demon bezeten meisje waren ingebracht omdat zij hun zeer winstgevende bron van inkomsten hadden verloren, aangezien het meisje niet meer in staat was waarzeggerij te beoefenen. Paulus en Silas kregen stokslagen en werden in de gevangenis geworpen, waarbij hun voeten in het blok werden gesloten. — Hand. 16:16-24.
Maar midden in de nacht, terwijl zij baden en God loofden met een lied, hetgeen door de andere gevangenen werd gehoord, gebeurde er een wonder. Door een aardbeving raakten de boeien van de gevangenen los en gingen de deuren open. De gevangenbewaarder, die wist dat hij de doodstraf zou krijgen als de aan zijn hoede toevertrouwde gevangenen zouden ontsnappen, stond op het punt zich van het leven te beroven, toen Paulus uitriep: „Doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier!” Vervolgens luisterden de gevangenbewaarder en zijn huisgezin naar Paulus en Silas, betten hun striemen en werden gedoopte gelovigen. — Hand. 16:25-34.
De volgende morgen gaven de stadsmagistraten, die misschien van de miraculeuze gebeurtenis hadden gehoord, de gevangenbewaarder de opdracht Paulus vrij te laten. Maar Paulus stelde meer belang in het rechtvaardigen, verdedigen en wettelijk bevestigen van het goede nieuws dan in een onmiddellijke vrijlating. Hij was niet van plan zich in het geheim, via een „achterdeur”, in vrijheid te laten stellen en er aldus aan mee te werken dat de magistraten hun gezicht niet zouden verliezen. Hij vestigde de aandacht op zijn eigen Romeinse burgerschap en op het feit dat zij hem en Silas zonder veroordeling in het openbaar hadden geslagen. Zij kwamen er niet zomaar van af! Zij moesten openlijk erkennen dat zij, en niet de christenen, onwettig gehandeld hadden. Toen de magistraten hoorden dat Paulus en Silas Romeinen waren, werden zij door vrees aangegrepen. Zij kwamen persoonlijk naar hen toe, ’verzochten hun dringend’ om weg te gaan, deden hen uitgeleide en vroegen hun de stad te verlaten. — Hand. 16:35-40.
Niettemin had Paulus in Filippi een fijne gemeente opgericht, een gemeente die hem altijd na aan het hart lag. Hun liefde voor hem bleek uit het feit dat zij zich, zelfs wanneer hij elders was, oprecht om hem bekommerden en voor hem zorgden (Fil. 4:16). Paulus bezocht Filippi opnieuw tijdens zijn derde zendingsreis, en mogelijk nog een derde maal na zijn vrijlating uit zijn eerste gevangenschap in Rome. — Hand. 20:1, 2, 6; Fil. 1:19; 2:24.