PI-HACHIROTH
(Pi-Ha̱chiroth).
De laatste legerplaats van de Israëlieten vóór de doortocht door de Rode Zee (Num. 33:7, 8). Nadat zij zich „te Etham, aan de rand van de wildernis” gelegerd hadden (Ex. 13:20), kreeg Mozes van Jehovah de opdracht zich om te keren en zich „vóór Pi-Hachiroth, tussen Migdol en de zee, in het gezicht van Baäl-Sefon” te legeren (Ex. 14:1, 2). Indien men thans zou weten waar Migdol en Baäl-Sefon gelegen hebben, zou het niet moeilijk zijn Pi-Hachiroth te lokaliseren. Dit is echter niet het geval, en pogingen om hun namen alsook de naam Pi-Hachiroth met bepaalde plaatsen langs de Egyptische oostgrens in verband te brengen, hebben tot uiteenlopende en tamelijk onbevredigende resultaten geleid. De beste basis voor een enigermate aanneembare lokalisering van Pi-Hachiroth schijnen derhalve bepaalde andere, in het verslag zelf voorkomende geografische aanwijzingen te zijn.
Pi-Hachiroth lag dicht bij de Rode Zee en op een plaats waar vluchten voor de oprukkende Egyptische strijdkrachten alleen mogelijk zou zijn als men dwars door de zee zou trekken. De zee moest op deze plaats ook diep genoeg zijn, opdat de wateren „gespleten” konden worden, zodat een doorgang „midden door de zee” ontstond en de wateren aan beide zijden een „muur” konden vormen (Ex. 14:16, 21, 22). Geen plaats ten N. van de Golf van Suez zou ook maar enigszins aan deze voorwaarden kunnen voldoen.
De door geleerden uit de vorige eeuw vermoede plaats schijnt nog steeds het meest met het bijbelse verslag overeen te komen. Zij brachten Pi-Hachiroth in verband met de vlakte tussen de Dzjebel Ataka en de Dzjebel el Galala of met de smalle landstrook van deze vlakte aan de zuidoostelijke voet van de Dzjebel Ataka, ongeveer 20 km ten Z.O. van Suez. Zij vermoedden dat de Israëlieten vanaf het voorgebergte, Ras Ataka genaamd, over de zeebodem trokken en bij de oase Ajun Musa de andere oever bereikten. Wegens de ongeveer 3 km brede zandbanken aan beide oevers loopt de zeebedding vanaf beide kanten geleidelijk af. In het midden van deze oversteekplaats is het water maximaal 15 m diep. De afstand van kust tot kust bedraagt ongeveer 10 km, wat de misschien wel drie miljoen Israëlieten genoeg ruimte bood om de zeebodem over te trekken, terwijl terzelfder tijd ook de strijdkrachten van Farao de door een wonder ontstane doorgang konden benutten om de Israëlieten in te halen.
Deze opvatting strookt in het algemeen met het door Josephus (de joodse geschiedschrijver uit de 1ste eeuw G.T.) overgeleverde verslag, waarin wordt gezegd dat de Israëlieten vóór de doortocht werden „ingesloten tusschen ontoegankelijke afgronden en de zee” (De joodse geschiedenis, II, XV, 3). Dat de Israëlieten zich moesten ’omkeren’ om van Etham naar de boven beschreven plaats te komen, zou ook heel goed overeenstemmen met Jehovah’s voorzegging dat Farao over hen zou zeggen: „Zij dolen in verwarring rond in het land. De wildernis heeft hen ingesloten” (Ex. 14:3). Dat zou bezwaarlijk van plaatsen ten N. van Suez gezegd kunnen worden. Indien Pi-Hachiroth in de omgeving van de Dzjebel Ataka lag, hadden Farao’s strijdkrachten de vluchtende Israëlieten bovendien op een normale reisroute, die van Memphis (destijds waarschijnlijk de hoofdstad van Egypte) naar het Sinaï-schiereiland liep, snel kunnen inhalen. — Ex. 14:4-9.
[Kaart op blz. 1241]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
GOLF van SUEZ
Mogelijke plaats van Israëls doortocht
De getallen geven de huidige waterdiepte in meters aan
SINAÏ-SCHIEREILAND
EGYPTE
Suez
Dzjebel Ataka
Golf van Suez
Pi-Hachiroth (?)