Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 941-942
  • Kuil

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Kuil
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Vergelijkbare artikelen
  • Kuil
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Leeuwekuil
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Leeuwekuil
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Waarom sommige vals en andere lief zijn
    Ontwaakt! 1988
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 941-942

KUIL.

Een natuurlijke of kunstmatig aangelegde holte, uitholling of put in de grond. De asfaltputten waarin de koningen van Sodom en Gomorra vielen, waren klaarblijkelijk natuurlijke kuilen of groeven in dat gebied (Gen. 14:10), terwijl de „kuil” waarin Jozef door zijn broers werd geworpen, kennelijk een door mensen aangelegde waterput was. — Gen. 37:20-29, SV, Lu.

Het Hebreeuwse woord sje’ōlʹ wordt in de Authorized Version driemaal met „kuil” vertaald (Num. 16:30, 33; Job 17:16). Hoewel met het woord „Sjeool” geen afzonderlijk graf, maar veeleer het gemeenschappelijke graf van de hele mensheid wordt bedoeld, geeft het woord „kuil” enigszins de betekenis van „Sjeool” weer, namelijk „holte, uitholling”. Volgens Job 17:13-16 gebruikte Job „Sjeool” en „kuil” als synoniemen voor plaatsen van duisternis en stof, en volgens Psalm 30:3 bad David tot God: „O Jehovah, gij hebt mijn ziel uit Sjeool zelf doen opkomen; gij hebt mij in het leven gehouden, opdat ik niet in de kuil zou afdalen.” (Vergelijk Jona 2:2-6.) In Psalm 88:3-5 wordt na elkaar melding gemaakt van Sjeool, de kuil en de grafstede. (Zie ook Job 33:18-30; Psalm 30:3, 9; 49:7-10, 15; 88:6; 143:7; Spreuken 1:12; Jesaja 14:9-15; 38:17, 18; 51:14; zie GRAF; SJEOOL.) Dat de kuil aldus in verband werd gebracht met de dood en het graf was heel natuurlijk, daar het in de oudheid de gewoonte was om doden in een natuurlijke of gegraven kuil of groeve te begraven.

Kuilen dienden klaarblijkelijk ook als valkuilen om vijanden of dieren te vangen en worden derhalve in figuurlijke zin gebruikt om gevaarlijke situaties voor Gods dienstknechten of arglistige aanvallen op hen af te beelden (Ps. 7:15; 40:2; 57:6; Spr. 26:27; 28:10; Jer. 18:20, 22). Soms bedekte men de kuilen met een net, waarin het slachtoffer dan verstrikt raakte (Ps. 35:7, 8). Indien een huisdier in een gegraven put of „kuil” viel en dood was, moest volgens de Wet de eigenaar van de put of „kuil” vergoeding aan de eigenaar van het dier geven. — Ex. 21:33, 34, SV, Lu, PC.

In overeenkomstige zin worden een prostituée en de „mond der vreemde vrouwen” als een „diepe kuil” aangeduid. — Spr. 22:14; 23:27.

De regenbakken die de Hebreeën en andere oosterlingen gebruikten om water te verzamelen, waren in de regel gegraven putten. Deze waren dikwijls flesvormig, hadden gewoonlijk een nauwe opening, die tot een diepte van ca. 1 m slechts zo’n 30 cm breed was, en verbreedden zich naar onderen tot een buikvormige holte.

Het Griekse woord freʹar, „put”, dat in Openbaring 9:1, 2 in de uitdrukking „put van de afgrond” voorkomt, is hetzelfde woord dat Johannes in zijn evangelieverslag gebruikt ter aanduiding van de „put” bij de Jakobsbron, waar Jezus de Samaritaanse vrouw ontmoette (Joh. 4:11, 12). Het woord freʹar doelt feitelijk op zo’n in de aarde gegraven put en kan derhalve betrekking hebben op elke groeve of put of een afgrond; het wordt ook toegepast op de onpeilbaar diepe afgrond waaruit de in de Openbaring genoemde sprinkhanen opstegen. — Openb. 9:3; zie AFGROND; TARTARUS.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen