POTTENBAKKER.
Handwerker die aarden vaatwerk zoals potten, schotels, enzovoort, vervaardigde. De pottenbakkerij was reeds in de oudheid een welbekend handwerk. In Lachis is een pottenbakkerswerkplaats gevonden die vermoedelijk uit de periode van ongeveer 1200–1500 v.G.T. dateert. Maar reeds vóór die tijd vormden pottenbakkers vaten uit klei en bakten die, om ze aldus te harden en vochtbestendig te maken. Sommige pottenbakkers werkten zelfstandig en andere hadden helpers, die veelal leerlingen waren. Eens schijnt er onder de Hebreeën een hele groep pottenbakkers te zijn geweest die in dienst van de koning stonden. — 1 Kron. 4:21-23.
De stadia bij de vervaardiging van aardewerk waren gewoonlijk de volgende: Eerst werd de klei gewassen en van alle vreemde stoffen gezuiverd en dan aan de lucht blootgesteld; daarna werd de weer vochtig gemaakte klei met de voeten getreden om ze plastisch en kneedbaar te maken (Jes. 41:25). Vervolgens werd de klei met de hand gekneed en dan op het pottenbakkerswiel of de draaischijf gelegd.
Aanvankelijk was het pottenbakkerswiel eigenlijk slechts een platte schijf van steen (soms ook van hout), die op een verticale as was gezet en in een horizontaal vlak kon ronddraaien. De verzwaarde randen verleenden de met de hand rondgedraaide schijf stabiliteit en draaikracht. De later toegevoegde grotere en zwaardere onderste schijf (die op dezelfde as was aangebracht als de bovenste schijf en eveneens in een horizontaal vlak ronddraaide) maakte het de pottenbakker mogelijk de schijven zittend met de voet in het rond te draaien.
Na de kleiklomp op de schijf te hebben „geworpen” of gelegd, vormde de pottenbakker, terwijl de schijf draaide, met de handen een vat (Jer. 18:3, 4). Het werd dan in de zon wat gedroogd en vervolgens weer op de schijf gelegd om het met behulp van kiezelstenen, schelpen of met een werktuig te polijsten en de oppervlakte te verfraaien. De methoden verschilden, maar door bijvoorbeeld een gevlochten touw tegen het nog vochtige voorwerp te drukken, ontstond een kabelpatroon. Vaak werden vaten ter versiering beschilderd. Andere werden geglazuurd (Spr. 26:23) en dan in de zich in de nabijheid bevindende pottenbakkersoven gebakken. Of er kon gekleurd „slip” (pottenbakkersklei in halfvloeibare vorm) ter decoratie op aangebracht worden, waarna het voorwerp opnieuw in de oven werd gebakken.
De pottenbakker maakte voorwerpen die varieerden van grote kruiken (Klaagl. 4:2) tot lampen, ovens en speelgoed, zoals poppen en dierfiguren. Schalen, bekers, pullen en andere vaten behoorden tot de produkten die hij maakte (Lev. 15:12; 2 Sam. 17:28; Jer. 19:1; Luk. 22:10). Hij vervaardigde ook kookpotten en bakplaten. Aardewerken voorwerpen werden soms van een stempel voorzien om te tonen waar ze gemaakt waren. Vaak perste de pottenbakker zijn eigen „fabrieksmerk” in het handvat van een pot.
Soms gebruikte de pottenbakker een open vorm, waarin de klei werd geperst om er een bepaald patroon aan te geven. In latere tijd werden op die manier vaak lampen gemaakt, en wel in twee delen die werden samengevoegd wanneer de klei tot een ongeveer leerachtige hardheid gedroogd was. Af en toe werden dingen zonder het gebruik van de draaischijf met de hand gevormd, zoals bij het maken van speelgoed en kookfornuizen. In de regel werkte de pottenbakker echter met de schijf.
De macht van de pottenbakker over de klei of het leem wordt als illustratie gebruikt om aan te tonen dat Jehovah de absolute macht bezit over afzonderlijke personen en hele natiën (Jes. 29:15, 16; 64:8). Voor God was het huis van Israel „zoals het leem in de hand van de pottenbakker”, waarbij Hij de Grote Pottenbakker was (Jer. 18:1-10). De mens bevindt zich niet in de positie om met God te twisten, evenals het leem niet geacht wordt degene uit te dagen die er vorm aan geeft (Jes. 45:9). Zoals een aardewerken vat kan worden verbrijzeld, zo kan Jehovah als straf voor kwaaddoen een verwoestende rampspoed over een volk brengen. — Jer. 19:1-11.
Uit één klomp leem kon de pottenbakker een vat voor een eervol gebruik en een ander voor een oneervol, algemeen of gewoon gebruik maken. Evenzo heeft Jehovah de macht om afzonderlijke personen zo te vormen als hij dat wenst, en hij heeft de goddelozen, ’de vaten der gramschap, die voor de vernietiging geschikt zijn gemaakt’, verdragen, maar dit heeft tot voordeel gestrekt van „de vaten van barmhartigheid”, de leden van het geestelijke Israël. — Rom. 9:14-26.