GEBED.
Het eerbiedig aanroepen van de ware God of van valse goden. Louter spreken tot God is niet noodzakelijkerwijs een gebed, zoals blijkt uit het oordeel in Eden en het geval van Kaïn (Gen. 3:8-13; 4:9-14). Bij gebed is toewijding betrokken, alsook vertrouwen, respect en een gevoel van afhankelijkheid jegens degene tot wie het gebed is gericht. In de verschillende Hebreeuwse en Griekse woorden die betrekking hebben op gebed, ligt de gedachte opgesloten van vragen, verzoeken, een smeekbede of smeking richten tot, met aandrang, ernstig of dringend verzoeken, smeken, gunst afsmeken, zoeken, navraag doen, alsook loven, danken en zegenen.
Men kan natuurlijk ook smeekbeden en smekingen tot mensen richten, en soms worden de overeenkomstige woorden in de oorspronkelijke talen zo gebruikt (Gen. 44:18; 50:17; Hand. 25:11), maar het Nederlandse woord „gebed”, in religieuze zin gebezigd, kan niet op zulke gevallen worden toegepast. Iemand kan een ander „dringend verzoeken” of „smeken” iets te doen, maar hij zou de desbetreffende persoon daarbij niet als zijn God beschouwen. Hij zou zo iemand bijvoorbeeld niet in stilte smeken of zich tot hem wenden wanneer hij niet zichtbaar aanwezig zou zijn, zoals men dat in gebed tot God doet.
DE „HOORDER VAN HET GEBED”
Uit het gehele bijbelse verslag blijkt dat gebeden alleen tot Jehovah gericht dienen te worden (Ps. 5:1, 2; Matth. 6:9), dat hij de „Hoorder van het gebed” is (Ps. 65:2; 66:19) en dat hij de macht heeft om iets te doen voor degenen die tot hem bidden (Mark. 11:24; Ef. 3:20). Wie tot valse goden en hun afgodsbeelden bidt, wordt als dwaas aan de kaak gesteld, want afgodsbeelden kunnen noch horen noch handelen, en de goden die zij vertegenwoordigen, zijn het niet waard met de ware God vergeleken te worden. — Recht. 10:11-16; Ps. 115:4, 6; Jes. 45:20; 46:1, 2, 6, 7.
Hoewel sommigen beweren dat het passend is gebeden ook tot anderen te richten, bijvoorbeeld tot Gods Zoon, spreken de feiten dit uitdrukkelijk tegen. Er hebben zich weliswaar enkele zeldzame gevallen voorgedaan waarbij er woorden tot Jezus Christus in de hemel werden gericht. Stefanus deed vlak voordat hij stierf, een dringend verzoek aan Jezus en zei: „Heer Jezus, ontvang mijn geest” (Hand. 7:59). De context laat echter duidelijk zien dat de omstandigheden deze uitzonderlijke smeekbede tot Jezus rechtvaardigden. Stefanus had zojuist in een visioen Jezus gezien, „staande aan Gods rechterhand”, en voelde zich daarom klaarblijkelijk vrij om zijn dringende verzoek tot degene te richten die hij als hoofd van de christelijke gemeente erkende (Hand. 7:55, 56; Kol. 1:18). Insgelijks zegt de apostel Johannes aan het slot van de Openbaring: „Amen! Kom, Heer Jezus” (Openb. 22:20). Maar ook hier laat de context zien dat Johannes in een visioen (Openb. 1:10; 4:1, 2) Jezus over zijn in het verschiet liggende komst had horen spreken, en derhalve bracht Johannes met bovenstaande woorden zijn verlangen naar deze komst tot uitdrukking (Openb. 22:16, 20). In beide gevallen, zowel van Stefanus als van Johannes, verschilt de situatie weinig van het voorval waarbij Johannes in een visioen met een persoon in de hemel sprak (Openb. 7:13, 14; vergelijk Handelingen 22:6-22). Uit niets blijkt dat Christus’ discipelen de uit de doden opgewekte Jezus onder andere omstandigheden op deze wijze aanriepen. Daarom schreef de apostel Paulus: „Laat in alles door gebed en smeking te zamen met dankzegging uw smeekbeden bij God bekend worden.” — Fil. 4:6.
Door het bloed van Jezus, dat hij als offer aan God heeft gebracht, hebben wij „vrijmoedigheid . . . betreffende de weg die toegang verleent tot de heilige plaats”, d.w.z. de vrijmoedigheid om door middel van gebed in Gods tegenwoordigheid te komen en hem „met een waarachtig hart . . ., in de volle verzekerdheid van het geloof” te naderen (Hebr. 10:19-22). Jezus Christus is daarom de ene en enige „weg” om met God verzoend te worden; alleen door bemiddeling van hem kan men in gebed tot God naderen. — Joh. 14:6; 15:16; 16:23, 24; 1 Kor. 1:2; Ef. 2:18; zie JEZUS CHRISTUS (Zijn belangrijke rol in Gods voornemen).
WIENS GEBEDEN GOD HOORT
Mensen „van alle vlees” kunnen tot de „Hoorder van het gebed”, Jehovah God, komen (Ps. 65:2; Hand. 15:17). Zelfs ten tijde dat Israël Gods „persoonlijke eigendom”, zijn verbondsvolk, was, konden buitenlanders Jehovah in gebed naderen door Israël als het door God aangestelde werktuig en de tempel in Jeruzalem als de door hem gekozen offerplaats te erkennen (Deut. 9:29; 2 Kron. 6:32, 33; vergelijk Jesaja 19:22). Later werd door Christus’ dood het onderscheid tussen joden en heidenen of niet-joden voor altijd uit de weg geruimd (Ef. 2:11-16). In het huis van de Italiaanse legeroverste Cornelius erkende Petrus dat „God niet partijdig is, maar in elke natie is de mens die hem vreest en rechtvaardigheid beoefent, aanvaardbaar voor hem” (Hand. 10:34, 35). De doorslaggevende factor is derhalve het hart van de desbetreffende persoon en datgene waartoe zijn hart hem aanzet (Ps. 119:145; Klaagl. 3:41). Wie Gods geboden onderhoudt en ’de dingen doet die in zijn ogen welgevallig zijn’, heeft de verzekering dat God hem een horend „oor” schenkt. — 1 Joh. 3:22; Ps. 10:17; Spr. 15:8; 1 Petr. 3:12.
Anderzijds vinden degenen die Gods Woord en zijn wet minachten, bloed vergieten en andere slechte dingen bedrijven, geen gunstig gehoor bij God; hun gebeden zijn voor hem iets „verfoeilijks” (Spr. 15:29; 28:9; Jes. 1:15; Micha 3:4). Het gebed van zulke personen kan zelfs „tot zonde” worden (Ps. 109:3-7). Koning Saul verloor door zijn aanmatigende en opstandige handelwijze Gods gunst, en „alhoewel Saul Jehovah placht te raadplegen, antwoordde Jehovah hem nimmer, noch door dromen noch door de Urim noch door de profeten” (1 Sam. 28:6). Jezus zei dat huichelaars, die door middel van hun gebeden de aandacht op hun vroomheid wilden vestigen, „hun beloning reeds ten volle” ontvingen — van mensen, maar niet van God (Matth. 6:5). De zo vroom schijnende Farizeeën zeiden lange gebeden op en beroemden zich op een hoge moraal, maar werden wegens hun huichelarij door God veroordeeld (Mark. 12:40; Luk. 18:10-14). Hoewel zij God met hun lippen naderden, was hun hart ver van hem en zijn Woord der waarheid verwijderd. — Matth. 15:3-9; vergelijk Jesaja 58:1-9.
Wie tot God bidt, moet geloven dat hij bestaat en de „beloner wordt van wie hem ernstig zoeken” (Hebr. 11:6). Hij moet „in de volle verzekerdheid van het geloof” naderen (Hebr. 10:22, 38, 39). Het is heel belangrijk dat men zijn eigen zondigheid erkent, en wanneer iemand ernstige zonden begaan heeft, moet hij ’het aangezicht van Jehovah vermurwen’ (1 Sam. 13:12; Dan. 9:13) door eerst zijn eigen hart in oprecht berouw, nederigheid en wroeging ’week te maken’ (2 Kron. 34:26-28; Ps. 51:16, 17; 119:58). Dan zal God zich wellicht door de desbetreffende persoon laten verbidden, hem vergeving schenken en hem een welwillend oor lenen (2 Kon. 13:4; 2 Kron. 7:13, 14; 33:10-13; Jak. 4:8-10); hij zal niet langer het gevoel hebben dat God ’de toegang tot zichzelf versperd heeft met een wolkgevaarte, opdat het gebed niet kan doordringen’ (Klaagl. 3:40-44). Hoewel iemand er misschien niet volledig van uitgesloten is bij God gehoor te vinden, kunnen zijn gebeden „verhinderd” worden indien hij zich niet aan Gods raad houdt (1 Petr. 3:7). Wie God om vergeving vraagt, moet ook bereid zijn anderen te vergeven. — Matth. 6:14, 15; Mark. 11:25; Luk. 11:4.
JUISTE ONDERWERPEN VOOR GEBED
Gebeden bevatten hoofdzakelijk bekentenissen (2 Kron. 30:22), smeekbeden (Hebr. 5:7), lofprijzingen en dankzeggingen (Ps. 34:1; 92:1), alsook geloften (1 Sam. 1:11; Pred. 5:2-6). Het gebed dat Jezus zijn discipelen leerde, was klaarblijkelijk slechts als model bedoeld, want noch Jezus noch zijn discipelen hielden zich bij het bidden star aan de specifieke bewoordingen van dit gebed (Matth. 6:9-13). In de inleidende woorden concentreert dit modelgebed zich op de voornaamste strijdvraag. Dit blijkt uit het verzoek om de heiliging van Gods naam, die voor het eerst door de opstand in Eden werd gesmaad, en het verzoek om de verwezenlijking van Gods wil door het beloofde Koninkrijk, waarvan de regering onder leiding van het beloofde Zaad, de Messias, staat (Gen. 3:15; zie JEHOVAH [Heiliging en rechtvaardiging van de naam]). Zo’n gebed vereist dat degene die bidt, in de strijdvraag onmiskenbaar aan Gods zijde staat.
Uit Jezus’ gelijkenis in Lukas 19:11-27 blijkt wat met de ’komst van het Koninkrijk’ wordt bedoeld, namelijk dat het komt om het oordeel te voltrekken, alle tegenstanders te vernietigen en degenen die op het Koninkrijk hopen, te bevrijden en te belonen. (Vergelijk Openbaring 16:14-16; 19:11-21.) Het daaropvolgende verzoek, „Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde”, heeft derhalve niet in eerste instantie betrekking op het feit dat de mensen Gods wil doen, maar veeleer op het feit dat God zelf handelend optreedt om zijn wil met betrekking tot de aarde en haar bewoners ten uitvoer te brengen, en daardoor bewijst dat hij de macht bezit om zijn bekendgemaakte voornemen te verwezenlijken. Degene die bidt, brengt op die wijze natuurlijk ook tot uitdrukking dat hij Gods wil op de eerste plaats stelt en zich eraan onderwerpt. (Vergelijk Mattheüs 26:39.) De verzoeken om het dagelijks brood, om vergeving, om bescherming tegen verzoeking en om bevrijding van de goddeloze houden allemaal verband met de wens die zo iemand koestert om Gods gunst te blijven genieten. Hij wenst dit ook voor alle anderen die hetzelfde geloof bezitten, en niet slechts voor zichzelf. — Vergelijk Kolossenzen 4:12.
De in het modelgebed genoemde aangelegenheden zijn voor alle gelovige mensen van fundamenteel belang. Het bijbelse verslag laat zien dat er echter ook vele andere aangelegenheden zijn die afzonderlijke personen min of meer kunnen beroeren of die zich tengevolge van bijzondere omstandigheden of redenen voordoen, en die eveneens juiste onderwerpen voor gebed zijn. Hoewel ze niet uitdrukkelijk in Jezus’ modelgebed worden genoemd, houden ze toch verband met de daar vermelde verzoeken. Persoonlijke gebeden kunnen derhalve vrijwel elk aspect van het leven omvatten. — Joh. 16:23, 24; Fil. 4:6; 1 Petr. 5:7.
Het is daarom alleen maar juist dat allen trachten meer kennis, een beter begrip en grotere wijsheid te verkrijgen (Ps. 119:33, 34; Jak. 1:5); toch hebben sommigen deze dingen misschien op een heel speciale wijze nodig. Zij vragen God wellicht om leiding in zaken die een rechterlijke beslissing vereisen, zoals Mozes dit deed (Ex. 18:19, 26; vergelijk Numeri 9:6-9; 27:1-11; Deuteronomium 17:8-13), of wanneer het erom gaat aan bepaalde personen onder Gods volk een speciale verantwoordelijkheid toe te vertrouwen (Num. 27:15-18; Luk. 6:12, 13; Hand. 1:24, 25; 6:5, 6). Wellicht vragen zij om kracht en wijsheid teneinde bepaalde toewijzingen te kunnen behartigen of tegen specifieke beproevingen of gevaren opgewassen te zijn (Gen. 32:9-12; Luk. 3:21; Matth. 26:36-44). Ieder kan op grond van zijn eigen persoonlijke ervaringen verschillende redenen hebben om God te zegenen en hem te danken. — 1 Kor. 7:7; 12:6, 7; 1 Thess. 5:18.
In 1 Timotheüs 2:1, 2 spreekt de apostel Paulus over gebeden „betreffende alle soorten van mensen, betreffende koningen en allen die een hoge positie bekleden”. In de laatste nacht dat Jezus met zijn discipelen samen was, zei hij in een gebed dat hij geen verzoek deed betreffende de wereld, maar betreffende hen die God hem gegeven had, en dat dezen geen deel van de wereld waren maar door de wereld werden gehaat (Joh. 17:9, 14). Derhalve zijn de gebeden van een christen betreffende ambtsdragers in de wereld klaarblijkelijk aan beperkingen onderhevig. Uit de verdere woorden van de apostel blijkt dat zulke gebeden uiteindelijk ten gunste van Gods volk zijn, namelijk „opdat wij een kalm en rustig leven mogen blijven leiden met volledige godvruchtige toewijding en ernst” (1 Tim. 2:2). Voorbeelden uit vroegere tijd illustreren dit, zoals bijvoorbeeld Nehemia’s gebed of God hem voor het aangezicht van koning Artaxerxes „tot een voorwerp van medelijden” wilde maken (Neh. 1:11; vergelijk Genesis 43:14), alsook Jehovah’s instructie aan de Israëlieten om ’de vrede van de stad [Babylon] te zoeken’, waarheen zij in ballingschap waren gegaan, en ten behoeve van haar te bidden, want „in haar vrede zal er vrede voor ú blijken te zijn” (Jer. 29:7). Op overeenkomstige wijze baden christenen wegens de bedreigingen van de heersers in hun dagen (Hand. 4:23-30), en ongetwijfeld noemden zij in hun gebeden voor de in de gevangenis geworpen Petrus ook de ambtsdragers die de bevoegdheid bezaten om hem vrij te laten (Hand. 12:5). In overeenstemming met Christus’ raad baden zij voor hun vervolgers. — Matth. 5:44; vergelijk Handelingen 26:28, 29; Romeinen 10:1-3.
Reeds sinds aloude tijden dankt men God voor zijn gaven, zoals bijvoorbeeld voor voedsel (Deut. 8:10-18; zie ook Mattheüs 14:19; Handelingen 27:35; 1 Korinthiërs 10:30, 31). Waardering voor Gods goedheid dient echter „in verband met alles” te worden getoond, niet alleen wegens materiële zegeningen. — 1 Thess. 5:17, 18; Ef. 5:19, 20.
In de grond der zaak wordt de inhoud van iemands gebeden bepaald door de kennis van Gods wil, want als iemand wenst dat zijn gebeden worden verhoord, zal hij moeten beseffen dat ze God welgevallig dienen te zijn. Daar hij weet dat de goddelozen en degenen die Gods Woord minachten, God niet welgevallig zijn, ligt het voor de hand dat hij niet kan bidden om iets dat tegen de rechtvaardigheid en de geopenbaarde wil van God, met inbegrip van de leringen van Gods Zoon en zijn geïnspireerde discipelen, indruist (Joh. 15:7, 16). Derhalve mogen de woorden „indien gij de Vader om iets vraagt” (Joh. 16:23), niet uit het verband worden gerukt. Dit „iets” omvat beslist geen dingen waarvan men weet of reden heeft aan te nemen dat ze God niet welgevallig zijn. Johannes verklaart: „Dit is het vertrouwen dat wij jegens hem hebben, dat, ongeacht wat wij vragen overeenkomstig zijn wil, hij ons hoort” (1 Joh. 5:14; vergelijk Jakobus 4:15). Jezus zei tot zijn discipelen: „Indien twee van u op aarde het eens zijn omtrent iets belangrijks wat zij te verzoeken zouden hebben, wat het ook zij, het zal hun geschieden door toedoen van mijn Vader in de hemel” (Matth. 18:19). Hoewel men terecht om materiële dingen zoals voedsel mag bidden, kan dit niet van materialistische verlangens en ambities worden gezegd, zoals bijvoorbeeld uit Mattheüs 6:19-34 en 1 Johannes 2:15-17 blijkt. Ook dient men niet te bidden voor personen die door God zijn veroordeeld. — Jer. 7:16; 11:14.
Romeinen 8:26, 27 laat zien dat een christen onder bepaalde omstandigheden eenvoudig niet weet waar hij om moet bidden; maar zijn onuitgesproken „verzuchtingen” worden toch door God begrepen. De apostel toont aan dat dit door middel van Gods geest of werkzame kracht mogelijk is. Men dient te bedenken dat God de Schrift door zijn geest heeft geïnspireerd (2 Tim. 3:16, 17; 2 Petr. 1:21). Daarin staan niet alleen gebeurtenissen die een voorafschaduwing vormden van de omstandigheden waaronder Gods dienstknechten in latere tijden zouden leven, maar ook profetieën waarin deze dingen werden voorzegd, terwijl de Schrift bovendien laat zien hoe God hen zou leiden en van de nodige hulp zou voorzien (Rom. 15:4; 1 Petr. 1:6-12). Zo kan het zijn dat een christen pas nadat hij de benodigde hulp heeft ontvangen, beseft dat datgene waar hij om had kunnen bidden (maar niet wist hoe), reeds in Gods geïnspireerde Woord stond opgetekend. — Vergelijk 1 Korinthiërs 2:9, 10.
DE VERHORING VAN GEBEDEN
Hoewel het in de oudheid wel voorkwam dat God met bepaalde personen een tweezijdige communicatie onderhield, was dit niet gebruikelijk en meestal beperkt tot speciale vertegenwoordigers van God, zoals Abraham en Mozes (Gen. 15:1-5; Ex. 3:11-15; vergelijk 20:19). Zelfs in deze gevallen werden Gods woorden blijkbaar door bemiddeling van engelen overgebracht, met uitzondering van de keren dat God over of tot zijn Zoon sprak terwijl deze op aarde was. (Vergelijk Exodus 3:2, 4; Galaten 3:19.) Ook gebeurde het zelden dat gematerialiseerde engelen persoonlijk boodschappen overbrachten, daar hun verschijning de ontvangers van zulke boodschappen over het algemeen verontrustte (Recht. 6:22; Luk. 1:11, 12, 26-30). In de meeste gevallen werd het antwoord op een gebed derhalve door bemiddeling van een profeet gegeven of doordat het verzoek al dan niet werd ingewilligd. Wanneer Jehovah gebeden verhoorde, kon men dit vaak duidelijk herkennen, zoals bijvoorbeeld wanneer hij zijn dienstknechten van hun vijanden bevrijdde (2 Kron. 20:1-12, 21-24), of doordat hij hun in tijden van nijpende schaarste in materieel opzicht te hulp kwam (Ex. 15:22-25). Maar ongetwijfeld was de verhoring meestal niet zo gemakkelijk te herkennen, aangezien ze erin bestond dat de persoon in kwestie morele kracht en verlichting ontving en daardoor in staat werd gesteld aan een rechtvaardige handelwijze vast te houden en een door God opgedragen werk te verrichten (2 Tim. 4:17). Vooral voor christenen bestond de verhoring van gebeden hoofdzakelijk in geestelijke hulp en niet in zulke spectaculaire machtige daden van God als in de oudheid, maar ze was minstens even belangrijk. — Matth. 9:36-38; Kol. 1:9; Hebr. 13:18; Jak. 5:13.
Wil een gebed aanvaardbaar zijn, dan moet het gericht worden tot de juiste persoon, Jehovah God, moet er om de juiste dingen worden gevraagd, dingen die in overeenstemming zijn met Gods bekendgemaakte voornemens, en moet het op de juiste wijze worden opgezonden, namelijk via de door God vastgestelde weg, Christus Jezus, alsook met de juiste beweegreden en een rein hart. (Vergelijk Jakobus 4:3-6.) Bovendien is het nodig dat wij aanhouden in het gebed. Jezus zei ’te blijven vragen, zoeken en kloppen’, en het niet op te geven (Luk. 11:5-10; 18:1-7). Hij wierp de vraag op of er bij zijn wederkomst nog wel geloof in de kracht van het gebed zou worden aangetroffen op aarde (Luk. 18:8). Het schijnbare talmen van God om sommige gebeden te verhoren, is niet aan onvermogen of onwil toe te schrijven, zoals de Schrift duidelijk verklaart (Matth. 7:9-11; Jak. 1:5, 17). In sommige gevallen hangt de verhoring van een gebed van Gods „tijdtafel” af en is het nodig dat men wacht (Luk. 18:7; 1 Petr. 5:6; 2 Petr. 3:9; Openb. 6:9-11). Maar in de eerste plaats wil God degenen die tot hem bidden klaarblijkelijk in de gelegenheid stellen te tonen hoe ernstig zij het menen, hoe diep hun wens is en of hun beweegreden werkelijk zuiver is (Ps. 55:17; 88:1, 13; Rom. 1:9-11). Soms moeten zij net als Jakob handelen, die lang worstelde om een zegen te verkrijgen. — Gen. 32:24-26.
Zo laat Jehovah God zich ook niet enkel door een groot aantal tot handelen dwingen, maar klaarblijkelijk neemt hij er wel degelijk nota van in hoeverre zijn dienstknechten als geheel hun deelneming tonen en treedt hij handelend op wanneer zij gezamenlijk van een diepe bezorgdheid en een eensgezinde belangstelling blijk geven. (Vergelijk Exodus 2:23-25.) Wanneer er sprake is van apathie of een mate van apathie is het mogelijk dat God zich ervan weerhoudt iets voor zijn volk te doen. Let eens op de onderbrekingen en de vertraging bij de herbouw van de tempel te Jeruzalem, een project dat een tijdlang niet goed werd ondersteund (Ezra 4:4-7, 23, 24; Hag. 1:2-12), terwijl daarentegen de herbouw van de stadsmuur onder Nehemia slechts 52 dagen duurde — een werk dat met gebed en een goede ondersteuning werd verricht (Neh. 2:17-20; 4:4-23; 6:15). In zijn brief aan de gemeente in Korinthe vertelt Paulus dat God hem uit doodsgevaar heeft bevrijd en zegt dan: „Ook gij kunt meehelpen door uw smeking voor ons, opdat velen ten behoeve van ons dank mogen brengen voor wat ons goedgunstig is gegeven ten gevolge van vele in gebed opgeheven gezichten” (2 Kor. 1:8-11; vergelijk Filippenzen 1:12-20). Steeds opnieuw wordt de kracht van voorbeden beklemtoond, ongeacht of het hierbij om afzonderlijke personen of een hele groep gaat. Met betrekking tot de noodzaak om ’voor elkaar te bidden’, zei Jakobus: „De smeking van een rechtvaardige heeft, als ze in werking is, veel kracht.” — Jak. 5:14-20; vergelijk Genesis 20:7, 17; 2 Thessalonicenzen 3:1, 2; Hebreeën 13:18, 19.
Ook is het opmerkelijk hoe vaak er sprake van is dat iemand zijn rechtsgeding voor Jehovah, de Soevereine Heerser, ’bepleitte’ doordat hij de redenen vermeldde waarom hij zijn verzoek gerechtvaardigd vond en bewijzen leverde dat hij juiste en onzelfzuchtige beweegredenen had, alsook andere factoren aanvoerde die zwaarder wogen dan zijn eigen belangen of overwegingen. Zulke factoren konden zijn dat de eer van Gods naam of het welzijn van zijn volk op het spel stond, of dat het wel of niet optreden van God een bepaalde indruk op de waarnemers zou maken. Men kan een beroep doen op Gods gerechtigheid, zijn liefderijke goedheid en zijn barmhartigheid. (Vergelijk Genesis 18:22-33; 19:18-20; Exodus 32:11-14; 2 Koningen 20:1-5; Ezra 8:21-23.) Christus Jezus „pleit” eveneens voor zijn getrouwe volgelingen. — Rom. 8:33, 34.