Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1273-1277
  • Profeet

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Profeet
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • PROFETEN IN DE HEBREEUWSE GESCHRIFTEN
  • HOE ZIJ AANGESTELD EN GEÏNSPIREERD WERDEN
  • WARE PROFETEN VAN VALSE ONDERSCHEIDEN
  • „PROFETENZONEN”
  • PROFETEN IN DE CHRISTELIJKE GRIEKSE GESCHRIFTEN
  • Profeet
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Het gebied der Bijbelprofetie
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1952
  • Profetie
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Wat was de taak van de profeten?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1977
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1273-1277

PROFEET.

Iemand door bemiddeling van wie Gods wil en voornemen bekendgemaakt worden (Luk. 1:70; Hand. 3:18-21). Sommige bijbelgeleerden denken dat de Hebreeuwse term, na·vi’ʹ, is afgeleid van een onbekend Hebreeuws grondwoord dat verwant is aan Arabische en Akkadische woorden die de betekenis hebben van „roepen” of „verkondigen”. Andere lexicografen, zoals Gesenius, zijn echter de mening toegedaan dat de werkwoordstam (na·va’ʹ) een verzwakte vorm van na·va‛ʹ is, wat „stromen, opwellen of opborrelen” betekent. (Vergelijk Psalm 78:2; 119:171; Spreuken 1:23; 18:4.) Volgens deze laatste uitleg zou de na·vi’ʹ iemand zijn wiens spraak opwelt vanwege de impuls of de druk van de hem door God gegeven boodschap. Wat ook de oorsprong van de uitdrukking moge zijn, de wijze waarop ze wordt gebruikt, laat zien dat ware profeten geen gewone verkondigers waren maar woordvoerders van God, ’mannen Gods’ die geïnspireerde boodschappen overbrachten (1 Kon. 12:22; 2 Kon. 4:9; 23:17). Zij stonden in Gods „intieme groep”, en hij openbaarde zijn „vertrouwelijke aangelegenheid” aan hen. — Jer. 23:18; Amos 3:7; 1 Kon. 17:1.

Het Nederlandse woord „profeet” is terug te voeren op het Griekse woord pro·feʹtes. Pro·feʹtes betekent letterlijk „iemand die vrijuit spreekt [Grieks: pro, „vooraf” of „voor”, en feʹmi, „spreken”]” en beschrijft aldus een verkondiger, iemand die boodschappen bekendmaakt die aan een goddelijke bron worden toegeschreven. (Vergelijk Titus 1:12.) Ofschoon het Nederlandse woord deze zelfde grondbetekenis heeft, verstaan velen in deze tijd onder het woord profeet alleen maar iemand die de toekomst voorzegt. Doch zoals uit de voorgaande inlichtingen blijkt, heeft de grondbetekenis van het woord niets met voorzeggen te maken. (Vergelijk Rechters 6:7-10.) In overeenstemming met Gods wil leven, vereist niettemin dat men weet wat Jehovah’s voornemens voor de toekomst zijn, zodat men zijn levenswijze, verlangens en doeleinden naar Gods wil kan richten. In de meeste gevallen brachten de bijbelse profeten derhalve boodschappen over die direct of indirect verband hielden met de toekomst.

PROFETEN IN DE HEBREEUWSE GESCHRIFTEN

Kennelijk was Adam de eerste mens die als woordvoerder van God optrad, aangezien hij in het begin Gods instructies aan zijn vrouw Eva overbracht en op deze wijze als profeet optrad. Die instructies hadden niet alleen met het heden (voor hen) te maken maar ook met de toekomst, aangezien in grote trekken werd aangegeven wat Gods voornemen met de aarde en de mensheid was en welke weg de mens moest bewandelen wilde hij zich in een gezegende toekomst verheugen (Gen. 1:26-30; 2:15-17, 23, 24; 3:1-3). De eerste getrouwe menselijke profeet over wie een bericht staat opgetekend, was Henoch, en zijn boodschap hield een rechtstreekse voorzegging in (Jud. 14, 15). Zowel Lamech als zijn zoon Noach verkondigden geïnspireerde openbaringen van Gods voornemen en wil. — Gen. 5:28, 29; 9:24-27; 2 Petr. 2:5.

Het woord na·vi’ʹ zelf wordt het eerst op Abraham toegepast (Gen. 20:7). Omtrent Abraham is niet speciaal bekend dat hij de toekomst voorzei, zeker niet in het openbaar. Toch had God hem een boodschap gegeven, een profetische belofte. Dit moet Abraham een gevoel van opwinding gegeven hebben en hem genoopt hebben hierover te spreken, vooral met zijn familie, en uit te leggen waarom hij Ur verliet en welke belofte God hem gegeven had (Gen. 12:1-3; 13:14-17; 22:15-18). Evenzo waren Isaäk en Jakob, de erfgenamen van de belofte, „profeten” met wie God een vertrouwelijke communicatie onderhield (Ps. 105:9-15). Bovendien zegenden zij hun zonen en verbonden daar profetische uitspraken aan (Gen. 27:27-29, 39, 40; 49:1-28). Met uitzondering van Job en Elihu, die klaarblijkelijk vóór de uittocht uit Egypte door God werden gebruikt om goddelijke waarheden te openbaren, waren alle ware profeten tot op de 1ste eeuw G.T. nakomelingen van Jakob (Israëlieten).

Vanaf Mozes komt de rol van de profeet duidelijker in het beeld. Dat Jehovah Aäron opdroeg Mozes tot „profeet” of „mond” te zijn, terwijl ’Mozes Aäron tot God zou dienen’, beklemtoont de positie van een profeet als woordvoerder van God (Ex. 4:16; 7:1, 2). Mozes voorzei vele gebeurtenissen die spoedig daarna vervuld werden, zoals de tien plagen. Hij diende echter op nog indrukwekkender wijze als profeet of woordvoerder van God toen hij bij de Sinaï als middelaar van het Wetsverbond optrad en de natie omtrent Gods wil onderwees. Ofschoon de Israëlieten heel wat onmiddellijk profijt van het Wetsverbond hadden doordat het hun morele beginselen onderwees en tot richtsnoer diende, werd daarin ook vooruitgewezen naar de toekomst en ’toekomstige betere dingen’ (Gal. 3:23-25; Hebr. 8:6; 9:23, 24; 10:1). Mozes’ nauwe communicatie met God, waarbij God vaak van mond tot mond met hem sprak, en het buitengewoon diepe inzicht in de wil en het voornemen van Jehovah dat hij mocht overbrengen, maakte zijn positie als profeet tot iets buitengewoons (Ex. 6:2-8; Deut. 34:10). Zijn broer Aäron en zijn zuster Mirjam dienden ook als profeten, aangezien zij net als de 70 oudere mannen van de natie goddelijke boodschappen of raadslagen meedeelden (doch niet noodzakelijkerwijs voorzeggingen). — Ex. 15:20; Num. 11:25; 12:1-8.

Afgezien van de niet met name genoemde man uit Rechters 6:8 was Debora, de profetes, de enige persoon over wie in het boek Rechters uitdrukkelijk wordt gezegd dat zij als profeet diende (Recht. 4:4-7; 5:7). Doch het ontbreken van de term na·vi’ʹ wil op zich nog niet zeggen dat er geen anderen waren die in deze hoedanigheid dienden. In de tijd van Samuël ’was het woord van Jehovah zeldzaam geworden; er werd geen visioen verbreid’. Vanaf zijn kinderjaren diende Samuël als Gods woordvoerder, en doordat de goddelijke boodschappen in vervulling gingen, erkenden allen dat aan hem „de positie van profeet voor Jehovah was toevertrouwd”. — 1 Sam. 3:1-14, 18-21.

Met de invoering van de monarchie verscheen er een bijna ononderbroken lijn van profeten. (Vergelijk Handelingen 3:24.) Gad begon vóór Samuëls dood te profeteren (1 Sam. 22:5; 25:1). En hij en de profeet Nathan waren tijdens de regering van David belangrijke profeten (2 Sam. 7:2-17; 12:7-15; 24:11-14, 18). Evenals andere latere profeten dienden zij als koninklijke raadgevers en geschiedschrijvers (1 Kron. 29:29; 2 Kron. 9:29; 29:25; 12:15; 25:15, 16). David zelf werd gebruikt om bepaalde goddelijke openbaringen te uiten en wordt door de apostel Petrus een „profeet” genoemd (Hand. 2:25-31, 34). Getrouwe profeten waren zowel in het noordelijke als in het zuidelijke deel van het verdeelde koninkrijk werkzaam.

De profeten speelden een buitengewoon belangrijke rol bij het in stand houden van de ware aanbidding. Daar zij de heersers die zondigden moedig terechtwezen (2 Sam. 12:1-12) en degenen die goddeloosheid beoefenden Gods oordelen bekendmaakten, werden de koningen van Israël en Juda door de activiteit van de profeten beteugeld (1 Kon. 14:1-16; 16:1-7, 12). Wanneer de priesterschap ontrouw werd en verdorven handelde, gebruikte Jehovah de profeten om het geloof van een rechtvaardig overblijfsel te versterken en degenen die afgedwaald waren te tonen hoe zij weer in Gods gunst konden komen. Evenals Mozes traden de profeten bij vele gelegenheden als voorspraak op, door ten behoeve van de koning en het volk tot God te bidden (Deut. 9:18-29; 1 Kon. 13:6; 2 Kon. 19:1-4; vergelijk Jeremia 7:16; 14:11, 12). Zij waren vooral actief in tijden van crisis of grote nood. Zij gaven hoop voor de toekomst, daar hun boodschappen af en toe voorzeggingen bevatten met betrekking tot de zegeningen van de regering van de Messias. Zo hielpen zij niet alleen hun tijdgenoten, maar ook toekomstige geslachten tot op onze tijd (1 Petr. 1:10-12). Maar terwijl zij dit deden, moesten zij veel smaad, bespotting en zelfs fysieke mishandeling verduren (2 Kron. 36:15, 16; Jer. 7:25, 26; Hebr. 11:32-38). Degenen echter die hen gunstig ontvingen, werden in geestelijk opzicht en anderszins gezegend. — 1 Kon. 17:8-24; 2 Kon. 4:8-37; vergelijk Mattheüs 10:41.

HOE ZIJ AANGESTELD EN GEÏNSPIREERD WERDEN

Iemand werd geen profeet op grond van zijn afstamming, hoewel verscheidene profeten zoals Samuël, Zacharia (de zoon van Jojada), Jeremia en Ezechiël levieten waren en enkele nakomelingen van de profeten eveneens profeten werden (1 Kon. 16:7; 2 Kron. 16:7; Zach. 1:1). Noch was het een beroep dat men zelf koos. Profeten werden door God uitgekozen en door middel van de heilige geest aangesteld (Num. 11:24-29; Ezech. 1:1-3; Amos 7:14, 15). De heilige geest bewerkte ook dat zij wisten wat zij moesten verkondigen (Hand. 28:25; 2 Petr. 1:21). Enkelen betoonden zich aanvankelijk heel erg terughoudend (Ex. 3:11; 4:10-17; Jer. 1:4-10). Elisa kreeg zijn goddelijke aanstelling door tussenkomst van zijn voorganger Elia, gesymboliseerd doordat Elia zijn mantel of ambtsgewaad op Elisa wierp. — 1 Kon. 19:19-21.

Ofschoon de profeten door Jehovah’s geest waren aangesteld, schijnt het niet zo geweest te zijn dat zij voortdurend onder inspiratie spraken. Veeleer ’kwam’ Gods geest op bepaalde tijdstippen ’op hen’ en openbaarde hun de boodschappen die zij moesten bekendmaken (Ezech. 11:4, 5; Micha 3:8). Dit had een aansporende werking op hen en zette hen ertoe aan te spreken (1 Sam. 10:10; Jer. 20:9; Amos 3:8). Zij deden niet alleen ongewone dingen, maar ook hun uitdrukkingswijze en hun gedragingen waren ongetwijfeld een weerspiegeling van de intensiteit van hun gevoelens. Dit verklaart misschien ten dele wat er bedoeld wordt wanneer er wordt gezegd dat bepaalde personen ’zich als profeten gedroegen’ (1 Sam. 10:6-11; 19:20-24; Jer. 29:24-32; vergelijk Handelingen 2:4, 12-17; 6:15; 7:55). Daar zij zich volledig op hun opdracht concentreerden en daarbij ijver en moed aan de dag legden, kunnen hun gedragingen anderen vreemd, ja zelfs onzinnig hebben toegeschenen. Zo dachten ook enkele legeroversten over de gedragingen van een profeet toen Jehu gezalfd werd. Maar toen zij beseften dat de man een profeet was, aanvaardden zij zijn boodschap in volle ernst. — 2 Kon. 9:1-13; vergelijk Handelingen 26:24, 25; zie INSPIRATIE; VISIOEN.

WARE PROFETEN VAN VALSE ONDERSCHEIDEN

In sommige gevallen verrichtten Gods profeten, zoals Mozes, Elia, Elisa en Jezus, wonderen waardoor de echtheid van hun boodschap en ambt bevestigd werd. Niet over allen wordt echter bericht dat zij zulke krachtige werken verrichtten. Mozes noemde drie wezenlijke kenmerken op waardoor men kon vaststellen of iemand een ware profeet was: een ware profeet zou in Jehovah’s naam spreken, de voorzeggingen zouden uitkomen (Deut. 18:20-22) en zijn profeteren moest de ware aanbidding bevorderen en in overeenstemming zijn met Gods geopenbaarde woord en zijn geboden (Deut. 13:1-4). Het laatste vereiste was waarschijnlijk het belangrijkste en het meest doorslaggevende, want iemand zou Gods naam op huichelachtige wijze kunnen gebruiken en zijn voorzegging zou toevallig kunnen uitkomen. Maar zoals reeds is getoond, was een ware profeet niet iemand die uitsluitend of zelfs voornamelijk voorspellingen deed. Hij was veeleer iemand die voor rechtvaardigheid opkwam, en zijn boodschap handelde voornamelijk over morele maatstaven en de toepassing ervan. Hij bracht tot uitdrukking hoe God over bepaalde aangelegenheden dacht (Jes. 1:10-20; Micha 6:1-12). Het was derhalve niet nodig om misschien jaren of geslachten lang te wachten teneinde op grond van de vervulling van een voorzegging te kunnen vaststellen of iemand een ware of een valse profeet was. Als zijn boodschap Gods geopenbaarde wil en zijn maatstaven weersprak, had men met een valse profeet te doen. Derhalve was een profeet die vrede voor Israël of Juda voorzei op een tijdstip dat het volk ongehoorzaam aan Gods Woord en Wet was, beslist een valse profeet. — Jer. 6:13, 14; 14:11-16.

Jezus’ latere waarschuwing betreffende valse profeten kwam overeen met de waarschuwing die Mozes uitte. Ofschoon zij Jezus’ naam zouden gebruiken en ’tekenen en wonderen zouden doen teneinde op een dwaalspoor te brengen’, zouden hun vruchten bewijzen dat zij „werkers der wetteloosheid” waren. — Matth. 7:15-23; Mark. 13:21-23; vergelijk 2 Petrus 2:1-3; 1 Johannes 4:1-3.

Een ware profeet deed nooit voorzeggingen enkel om de menselijke nieuwsgierigheid te bevredigen. Elke voorzegging stond in verband met Gods wil, voornemen, maatstaven of oordeel (1 Kon. 11:29-39; Jes. 7:3-9). Vaak waren de voorzegde toekomstige gebeurtenissen het gevolg van bestaande toestanden; wat het volk zaaide, zou het ook oogsten. De valse profeten wiegden het volk en hun leiders in slaap met geruststellende verzekeringen dat God ondanks hun onrechtvaardige handelwijze nog steeds met hen was om hen te beschermen en voorspoed te schenken (Jer. 23:16-20; 28:1-14; Ezech. 13:1-16; vergelijk Lukas 6:26). Zij imiteerden de ware profeten door zich eveneens van symbolische taal en handelingen te bedienen (1 Kon. 22:11; Jer. 28:10-14). Terwijl sommigen uitgesproken bedriegers waren, waren velen klaarblijkelijk profeten die hun plicht verzuimden of afvallig waren geworden. (Vergelijk 1 Koningen 18:19; 22:5-7; Jesaja 28:7; Jeremia 23:11-15.) Sommigen waren vrouwen, valse profetessen (Ezech. 13:17-23; vergelijk Openbaring 2:20). Een „geest van onreinheid” kwam in de plaats van Gods geest. Al zulke valse profeten moesten ter dood gebracht worden. — Zach. 13:2, 3; Deut. 13:5.

Wat degenen betreft die aan de goddelijke maatstaven voldeden: het uitkomen van enkele profetieën die op korte termijn in vervulling gingen — sommige zelfs binnen een dag of een jaar — verschafte de basis voor het vertrouwen dat hun profetieën die betrekking hadden op een tijdstip dat verder in de toekomst lag, eveneens in vervulling zouden gaan. — 1 Kon. 13:1-5; 14:12, 17; 2 Kon. 4:16, 17; 7:1, 2, 16-20.

„PROFETENZONEN”

Zoals in Gesenius’ Hebrew Grammar (2de uitgave van 1952, blz. 418) wordt verklaard, kan de Hebreeuwse term ben (zoon van) of benēʹ (zonen van) duiden op „lidmaatschap van een gilde of genootschap (of van een stam of een bepaalde categorie)”. (Vergelijk Nehemia 3:8, waar „een lid van de zalfmengers” staat, letterlijk „een zoon van de zalfmengers”.) Met de „profetenzonen” kan dus een school bedoeld zijn waar degenen onderwezen werden die tot dit ambt geroepen waren, of de uitdrukking kan eenvoudig betrekking hebben op een profetengemeenschap. Zoals vermeld wordt, waren er zulke profetengroepen in Bethel, Jericho en Gilgal (2 Kon. 2:3, 5; 4:38; vergelijk 1 Samuël 10:5, 10). Samuël had de leiding over een groep te Rama (1 Sam. 19:19, 20), en Elisa schijnt in zijn tijd eenzelfde positie bekleed te hebben (2 Kon. 4:38; 6:1-3; vergelijk 1 Koningen 18:13). In het bijbelse bericht wordt verteld dat zij hun eigen woonplaats bouwden en een geleend werktuig gebruikten, wat er mogelijk op duidt dat zij een eenvoudig leven leidden. Hoewel zij vaak hun woonruimte en voedsel met elkaar deelden, kregen zij wellicht individuele toewijzingen om een profetische opdracht te vervullen. — 1 Kon. 20:35-42; 2 Kon. 4:1, 2, 39; 6:1-17; 9:1, 2.

PROFETEN IN DE CHRISTELIJKE GRIEKSE GESCHRIFTEN

Het Griekse woord pro·feʹtes komt overeen met de Hebreeuwse term na·vi’ʹ. De priester Zacharias, de vader van Johannes de Doper, trad als profeet op toen hij Gods voornemen met betrekking tot zijn zoon Johannes onthulde, die „een profeet van de Allerhoogste” zou worden genoemd (Luk. 1:76). Johannes’ eenvoudige levenswijze en zijn boodschap herinnerden aan vroegere Hebreeuwse profeten. Hij werd wijd en zijd als profeet erkend; zelfs Herodes was enigszins beschroomd om tegen hem op te treden (Mark. 1:4-6; Matth. 21:26; Mark. 6:20). Jezus zei dat Johannes „veel meer dan een profeet” was. — Matth. 11:7-10; vergelijk Lukas 1:16, 17; Johannes 3:27-30.

Jezus, de Messias, was „De Profeet”, de langverwachte die door Mozes was voorzegd (Joh. 1:19-21, 25-27; 6:14; 7:40; Deut. 18:18, 19; Hand. 3:19-26). Zijn vermogen om krachtige werken te verrichten en dingen volledig te doorzien op een wijze die het normale te boven ging, bracht anderen ertoe hem als een profeet te erkennen (Luk. 7:14-16; Joh. 4:16-19; vergelijk 2 Koningen 6:12). Meer dan alle anderen behoorde hij tot Gods „intieme groep” (Jer. 23:18; Joh. 1:18; 5:36; 8:42). Geregeld citeerde hij vroegere profeten om te bewijzen dat God hem gezonden en aangesteld had (Matth. 12:39, 40; 21:42; Luk. 4:18-21; 7:27; 24:25-27, 44; Joh. 15:25). Hij voorzei op welke wijze hij verraden en gedood zou worden, dat hij als profeet in Jeruzalem, „dat de profeten doodt”, zou sterven, dat zijn discipelen hem in de steek zouden laten, dat Petrus hem driemaal zou verloochenen en dat hij op de derde dag opgewekt zou worden. Vele van deze profetieën waren gebaseerd op vroegere profetieën in de Hebreeuwse Geschriften (Luk. 13:33, 34; Matth. 20:17-19; 26:20-25, 31-34). Bovendien voorzei hij de verwoesting van Jeruzalem en de tempel (Luk. 19:41-44; 21:5-24). Dat al deze dingen nauwkeurig werden vervuld binnen de levensduur van degenen die hem hadden gehoord, verschafte een deugdelijke basis voor het geloof en de overtuiging dat ook de profetieën die hij met betrekking tot zijn tegenwoordigheid had geuit, in vervulling zouden gaan. — Vergelijk Mattheüs 24; Markus 13; Lukas 21.

Met Pinksteren in 33 G.T. vond de voorzegde uitstorting van Gods geest op de discipelen in Jeruzalem plaats, wat tot gevolg had dat zij ’profeteerden en visioenen zagen’. Zij deden dit door de „grote daden van God” bekend te maken en onder inspiratie kennis te onthullen omtrent Gods Zoon en duidelijk te maken wat dit voor hun toehoorders betekende (Hand. 2:11-40). Wij dienen wederom te bedenken dat profeteren niet uitsluitend of noodzakelijkerwijs het voorzeggen van de toekomst inhoudt. De apostel Paulus verklaarde dat ’wie profeteert, door zijn spreken mensen opbouwt en hen aanmoedigt en vertroost’, en hij hield profeteren als een juist en bijzonder begerenswaardig doel voor dat alle christenen dienden na te streven. Terwijl het spreken in vreemde talen een teken was voor ongelovigen, was profeteren een teken voor gelovigen. Toch zou zelfs een ongelovige die een christelijke vergadering bijwoonde, voordeel trekken van het profeteren, daar hij door het profeteren terechtgewezen en nauwkeurig onderzocht zou worden, zodat de ’geheimen van zijn hart openbaar werden’ (1 Kor. 14:1-6, 22-25). Ook hieruit blijkt duidelijk dat het christelijke profeteren, ofschoon het ongetwijfeld uit een bovenmenselijke bron voortsproot, namelijk door God geïnspireerd was, niet hoofdzakelijk het doen van voorzeggingen inhield, maar in plaats daarvan vaak dingen betrof die met het heden in verband stonden. Paulus gaf raad over de noodzaak om bij het profeteren in de gemeente alle dingen ordelijk te laten geschieden en zelfbeheersing aan de dag te leggen, zodat allen konden leren en aangemoedigd konden worden. — 1 Kor. 14:29-33.

Er waren natuurlijk bepaalde personen die speciaal uitgekozen waren of de gave hadden om als profeet te dienen (1 Kor. 12:4-11, 27-29). Paulus bezat zelf de gave van profeteren, maar toch staat hij hoofdzakelijk als apostel bekend. (Vergelijk Handelingen 20:22-25; 27:21-26, 31, 34; 1 Korinthiërs 13:2; 14:6.) Degenen die een speciale aanstelling tot profeet ontvingen, zoals Agabus, Judas en Silas, schijnen op de apostelen na de meest vooraanstaande woordvoerders van de christelijke gemeente te zijn geweest (1 Kor. 12:28; Ef. 4:11). Evenals de apostelen dienden zij niet alleen op een vaste plaats, maar reisden ook naar verschillende steden en dorpen, hielden toespraken en voorzeiden ook bepaalde toekomstige gebeurtenissen (Hand. 11:27, 28; 13:1; 15:22, 30-33; 21:10, 11). Net als in vroeger tijden ontvingen ook sommige christelijke vrouwen de gave van profeteren, hoewel zij altijd aan de leiding van de mannelijke leden van de gemeente onderworpen waren. — Hand. 21:9; 1 Kor. 11:3-5.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen