BEURS.
Een buidel, tasje of zakje door zowel mannen als vrouwen gebruikt om er goud, zilver, koper, gemunt geld of andere voorwerpen in te doen. Vrouwen hadden soms beurzen of handtasjes voor de sier, mogelijk lang en rond van vorm (Jes. 3:16, 22; 46:6; Matth. 10:9). De vroege beurzen werden gemaakt van leer of van geweven stroken of katoen. Daar ze de vorm van een zakje hadden, werden ze bovenaan bijeengetrokken en met behulp van leren riempjes of andere koorden dichtgebonden.
Ook de „gordelbeurs” was in gebruik (letterlijk, Grieks: zoʹne, ’gordel’ [Matth. 10:9; Mark. 6:8]), misschien een soort van geldriem. De gordel had òf een holle ruimte waarin geld gestopt kon worden, òf hij was van stof gemaakt en werd geplooid gedragen en dan werd het geld in de plooien bewaard.
Toen Jezus zijn 70 discipelen uitzond om te prediken, zei hij hun zich geen beurzen te verschaffen, daarmee te kennen gevend dat zij erop moesten vertrouwen dat Jehovah God voor hen zou zorgen en implicerend dat belangstellenden hun enige materiële bijstand zouden geven (Luk. 10:1, 4, 7). Kort voor zijn dood raadde Jezus de apostelen echter aan beurzen mee te nemen, want hij wist dat zijn discipelen spoedig verstrooid en vervolgd zouden worden. Zelfs personen die gunstig tegenover hun boodschap stonden, zouden bang kunnen zijn hen te helpen, zodat Jezus’ volgelingen erop voorbereid moesten zijn in stoffelijk opzicht voor zichzelf te zorgen. — Luk. 22:35, 36.
Om de nadruk te leggen op de allesovertreffende waarde van geestelijke zaken, drong Jezus er bij zijn volgelingen op aan zich duurzame beurzen te maken door zich hemelse schatten te verwerven. — Luk. 12:33.