ZAAD
[Hebreeuws: zeʹra‛; Grieks: sperʹma].
Het Hebreeuwse en het Griekse woord komen vele malen in de Schrift voor en worden in de volgende betekenissen gebruikt: (a) agrarisch en botanisch, (b) fysiologisch, (c) figuurlijk voor „nageslacht”. Israëls economie was hoofdzakelijk afhankelijk van de landbouw, vandaar dat er veelvuldig sprake is van zaaien, planten en oogsten en dat de uitdrukking „zaad” dikwijls wordt gebruikt. Het woord komt voor het eerst voor in het verslag over de derde scheppingsdag van de aarde. — Gen. 1:11, 12, 29.
Het Hebreeuwse woord zeʹra‛ wordt in fysiologische betekenis gebruikt in Leviticus 15:16-18; 18:20, met betrekking tot een zaaduitstorting. In Leviticus 12:2 wordt de causatieve vorm van het werkwoord za·ra‛ʹ („doen zaaien”) in verschillende Nederlandse vertalingen weergegeven met ’zwanger worden’. In Numeri 5:28 staat een passieve vorm van za·ra‛ʹ samen met zeʹra‛, die wordt weergegeven met ’zwanger gemaakt met zaad’ (NW); „met zaad bezaad” (SV); ’zwanger worden’ (NBG).
In de meeste gevallen waar het woord zeʹra‛ in de bijbel staat, wordt het gebruikt met betrekking tot nageslacht of nakomelingschap. Dierlijk nageslacht wordt in Genesis 7:3 met dit woord aangeduid. In Genesis 9:9 wordt gedoeld op menselijk nageslacht (van Noach), en in Genesis 16:10 op het nageslacht van de vrouw Hagar. God gebood Abram dat hij en zijn natuurlijke „zaad” besneden moesten worden als teken van het verbond dat God met hen sloot. — Gen. 17:7-11.
Het Griekse woord sperʹma wordt in dezelfde toepassingen gebruikt als het Hebreeuwse zeʹra‛. (Vergelijk Mattheüs 13:24; 1 Korinthiërs 15:38; Hebreeën 11:11; Johannes 7:42.) Jezus Christus gebruikte het verwante woord spoʹros, „het gezaaide”, om het woord van God te symboliseren. — Luk. 8:11.
EEN HEILIG GEHEIM
Toen God het oordeel over Adam en Eva uitsprak, uitte hij een profetie die hoop schonk aan hun nageslacht, door tot de slang te zeggen: „Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Gen. 3:15). Van het begin af aan was de identiteit van het beloofde „zaad” een heilig geheim van God.
Deze profetische verklaring onthulde dat er een bevrijder zou zijn die degene zou vernietigen die door de slang werd afgebeeld, namelijk de grote slang en vijand van God, Satan de Duivel (Openb. 12:9). Er werd ook door te kennen gegeven dat de Duivel een „zaad” zou hebben. Het zou tijd vergen de twee zaden voort te brengen en vijandschap tussen hen tot ontwikkeling te laten komen.
Het ’zaad van de slang’
Het zaad van de slang heeft door de eeuwen heen bestaan uit degenen die de geest van de Duivel hadden, die God haatten en Gods volk bestreden, en het omvatte vooral de religieuze personen die beweerden God te dienen maar die in werkelijkheid vals en huichelachtig waren. Jezus gaf te kennen dat de joodse religieuze leiders van zijn tijd tot het zaad van de slang behoorden. — Matth. 23:33; Joh. 8:44; 1 Joh. 3:10-12.
Het ’zaad van de vrouw’ is geestelijk
Het beloofde ’zaad van de vrouw’ moest meer dan menselijk zijn om Gods vijand, de Duivel, die een geestelijk schepsel of een engel is, ’in de kop te vermorzelen’. Het „zaad” zou een machtig geestelijk schepsel moeten zijn. Toch zou dit Zaad een tijdlang op aarde zijn. Er werd voorzegd dat het „zaad” der belofte via Abraham zou komen. — Gen. 15:5; 22:15-18.
Eén persoon voorzegd
Wanneer over het nageslacht van Abraham en anderen wordt gesproken, wordt zowel in het Hebreeuws als in het Grieks het woord in het enkelvoud gebruikt en heeft het gewoonlijk betrekking op nageslacht in collectieve zin. Er schijnt één krachtige reden te zijn waarom de collectieve term zeʹra‛, „zaad”, zo dikwijls met betrekking tot Abrahams nakomelingschap werd gebruikt, en niet het strikt meervoudige woord ba·nimʹ, „kinderen” (enkelvoud ben). De apostel Paulus wijst op dit feit wanneer hij uiteenzet dat God, toen hij sprak over de zegeningen die door bemiddeling van Abrahams zaad zouden komen, in eerste instantie op één persoon doelde, namelijk Christus. Paulus zegt: „De beloften nu werden tot Abraham en tot zijn zaad gesproken. Er staat [of: Hij zegt] niet: ’En aan zaden [Grieks: sperʹma·sin]’, zoals in het geval van vele daarvan, maar zoals in het geval van één: ’En aan uw zaad [Grieks: sperʹma·ti]’, dat is Christus.” — Gal. 3:16, NW, Stud., voetn.
Sommige geleerden maken bezwaar tegen Paulus’ verklaring betreffende het gebruik van „zaad” in enkelvoud en meervoud. Zij wijzen erop dat in het Hebreeuws het woord voor „zaad” (zeʹra‛), wanneer het voor nakomelingschap wordt gebruikt, nooit van vorm verandert, zoals de Nederlandse woorden „vis” of „jaar” in het meervoud soms onveranderd blijven. Ook duiden de begeleidende werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden op zich nog niet aan of met het woord voor „zaad” enkelvoud of meervoud wordt bedoeld. Er is echter een andere factor waaruit blijkt dat Paulus’ uitlegging zowel in grammaticaal als in leerstellig opzicht nauwkeurig was. In M’Clintock en Strongs Cyclopædia (Deel IX, blz. 506) wordt deze factor als volgt uiteengezet: „Wat voornaamwoorden betreft, verschilt de constructie geheel van de beide voorgaande [d.w.z. de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden die bij het woord „zaad” worden gebruikt]. Een voornaamwoord in het enkelvoud [gebruikt bij zeʹra‛] wijst op een individu, een enkeling, of één uit velen; terwijl een voornaamwoord in het meervoud alle nakomelingen aanduidt. Deze regel wordt in de Sept[uaginta] zonder uitzondering gehanteerd. . . . Petrus kende deze constructie, want wij zien dat hij een enkelvoudig zaad afleidt uit Gen. xxii, 17, 18, wanneer hij vóór de bekering van Paulus tot natuurlijke joden in de stad Jeruzalem spreekt (Hand. iii, 26), in overeenstemming met het voorbeeld dat David duizend jaar tevoren had gegeven (Psa. lxxii, 17).”
Bovendien zegt dit naslagwerk: „Het onderscheid dat Paulus maakt, is niet tussen één zaad en een ander, maar tussen het ene zaad en de vele; en wanneer wij in aanmerking nemen dat hij dezelfde [hierboven vermelde] passage aanhaalt als Petrus, wordt zijn redenatie deugdelijk ondersteund door het voornaamwoord ’zijn [niet hun] vijanden’. Zaad met een voornaamwoord in het enkelvoud is volkomen identiek met zoon.”
Om een Nederlandse illustratie te gebruiken, de uitdrukking „mijn nageslacht” zou op één of op veel personen kunnen slaan. Maar als na die uitdrukking het nageslacht zou worden aangeduid als „hij”, zou het duidelijk zijn dat één enkel kind of één nakomeling werd bedoeld.
De belofte aan Abraham dat alle families der aarde zich in zijn „zaad” zouden zegenen, kan geen betrekking hebben gehad op heel Abrahams nageslacht als zijn „zaad”, want door het nageslacht van zijn zoon Ismaël alsook dat van zijn zonen bij Ketura zou de mensheid niet gezegend worden. Het zaad van de zegen was door bemiddeling van Isaäk. „Door bemiddeling van Isaäk zal dat zijn wat uw zaad genoemd zal worden”, zei Jehovah (Gen. 21:12; Hebr. 11:18). Deze belofte werd vervolgens nauwer begrensd toen van Isaäks twee zonen, Jakob en Esau, Jakob een speciale zegen ontving (Gen. 25:23, 31-34; 27:18-29, 37; 28:14). Voorts bakende Jakob de grenzen nog nauwer af door duidelijk te maken dat de mensen zich zouden scharen achter Silo („degene van wie het is”) uit de stam Juda (Gen. 49:10). Van de hele stam Juda werd slechts de geslachtslijn van David uitgekozen, waaruit het zaad zou voortkomen (2 Sam. 7:12-16). De joden uit de 1ste eeuw G.T. waren zich van die steeds nauwere begrenzing bewust, want zij zagen slechts uit naar één persoon die als de Messias of Christus, als bevrijder, zou komen (Joh. 1:25; 7:41, 42), ook al dachten zij tevens dat zij, als Abrahams nageslacht of zaad, het begunstigde volk en als zodanig Gods kinderen zouden zijn. — Joh. 8:39-41.
Een uitbreiding
Nadat Jehovah’s engel Abraham ervan weerhouden had zijn zoon Isaäk werkelijk te offeren, riep de engel Abraham toe: „’Waarlijk, ik zweer bij mijzelf,’ is de uitspraak van Jehovah, ’dat wegens het feit dat gij deze zaak hebt gedaan en gij mij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, ik u voorzeker zal zegenen en uw zaad voorzeker zal vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels die aan de zeeoever zijn; en uw zaad zal de poort van zijn vijanden in bezit nemen. En door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen.’” — Gen. 22:16-18.
Indien deze belofte van God vervuld moest worden in een geestelijk zaad, zou dit te kennen geven dat anderen aan het ene primaire zaad zouden worden toegevoegd. En de apostel Paulus legt uit dat dit het geval is. Hij redeneert dat Abraham de erfenis ontving door een belofte en niet krachtens een wet. De Wet werd slechts toegevoegd om overtredingen openbaar te maken „totdat het zaad gekomen zou zijn” (Gal. 3:19). Hieruit volgt dus dat de belofte zeker was voor Abrahams gehele zaad, „niet alleen voor hen die aan de Wet vasthouden, maar ook voor hen die aan het geloof van Abraham vasthouden” (Rom. 4:16). Uit de woorden van Jezus Christus tot joden die hem tegenstonden: „Indien gij Abrahams kinderen zijt, doet dan de werken van Abraham”, valt af te leiden dat niet degenen die naar het vlees afstammelingen van Abraham zijn, maar zij die het geloof van Abraham hebben, door God als Abrahams zaad worden gerekend (Joh. 8:39). De apostel stelt dit heel uitdrukkelijk als hij zegt: „Bovendien, wanneer gij Christus toebehoort, zijt gij werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte.” — Gal. 3:29; Rom. 9:7, 8.
Dientengevolge heeft Gods belofte: „Ik [zal] . . . uw zaad voorzeker . . . vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels die aan de zeeoever zijn” een geestelijke vervulling en betekent ze dat anderen, die „Christus toebehoren”, aan Abrahams zaad zouden worden toegevoegd (Gen. 22:17; Mark. 9:41; 1 Kor. 15:23). God maakte het aantal niet bekend, maar liet het voor de mens even onbepaald als het aantal van de sterren en van de zandkorrels. Pas omstreeks 96 G.T., in de Openbaring aan de apostel Johannes, onthulde hij dat het (geestelijke) Israël, degenen die „verzegeld” zijn met Gods geest — een onderpand van hun hemelse erfenis — 144.000 personen telt. — Ef. 1:13, 14; Openb. 7:4-8; 2 Kor. 1:22; 5:5; zie HEILIG GEHEIM.
Komst van het „Zaad”
Zoals is aangetoond, is Jezus het primaire „zaad”. Hij was echter ten tijde van zijn menselijke geboorte niet het ’zaad van de vrouw’, het hemelse Jeruzalem. Wel behoorde hij via zijn moeder Maria tot het natuurlijke zaad van Abraham; hij kwam bovendien uit de stam Juda; en zowel in natuurlijke zin via Maria als in wettelijke zin via zijn pleegvader Jozef stamde hij uit de geslachtslijn van David (Matth. 1:1, 16; Luk. 3:23, 31, 33, 34). Jezus voldeed dus aan de voorwaarden die in de profetische beloften waren vastgelegd.
Maar pas toen Jezus door de geest werd verwekt, waardoor hij een geestelijke zoon van God werd, werd hij het ’zaad van de vrouw’ en het zaad dat alle natiën zou zegenen. Dit gebeurde in 29 G.T., toen hij door Johannes in de Jordaan werd gedoopt. Jezus was toen ongeveer 30 jaar. De heilige geest, die op Jezus neerdaalde, openbaarde zich aan Johannes in de gedaante van een duif, en op hetzelfde ogenblik erkende God zelf Jezus als zijn Zoon. — Matth. 3:13-17; Luk. 3:21-23; Joh. 3:3.
Toen met Pinksteren in 33 G.T. de heilige geest werd uitgestort, werden de eerste leden van het mede-„zaad”, de gemeente, toegevoegd. Jezus was naar de hemel opgestegen, bevond zich in de tegenwoordigheid van zijn Vader en had de heilige geest uitgezonden naar deze eerste volgelingen van hem, onder wie de 12 apostelen (Hand. 2:1-4, 32, 33). Optredend als de Hogepriester naar de wijze van Melchizedek ’stond’ hij nu Abrahams zaad in hoge mate ’bij’. — Hebr. 2:16.
Vijandschap tussen de twee zaden
De grote slang Satan de Duivel heeft „zaad” voortgebracht dat, zoals het bijbelse verslag overvloedig bevestigt, de bitterste vijandschap aan de dag heeft gelegd jegens hen die God hebben gediend met een geloof zoals dat van Abraham. Hij heeft geprobeerd de ontwikkeling van dat zaad te verhinderen of te belemmeren. (Vergelijk Mattheüs 13:24-30.) Deze vijandschap bereikte echter haar hoogtepunt in de vervolging van het geestelijke zaad, vooral in de vijandschap die jegens Jezus Christus aan de dag werd gelegd (Hand. 3:13-15). Paulus verwijst ter illustratie naar het profetische drama en zegt: „Evenals destijds degene die naar de wijze van het vlees geboren was [Ismaël], hem ging vervolgen die naar de wijze van de geest geboren was [Isaäk], zo ook nu” (Gal. 4:29). En in een later verslag, in werkelijkheid een profetie, wordt de oprichting van het Koninkrijk in de hemel beschreven alsook het neerslingeren van de Duivel uit de hemel naar de aarde, waar hij nog slechts een korte tijd heeft om zijn vijandschap voort te zetten. Tot slot wordt er gezegd: „En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overgeblevenen van haar zaad, die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus” (Openb. 12:7-13, 17). Deze oorlog tegen het overblijfsel van het zaad van de vrouw eindigt wanneer ’Satan onder hun voeten wordt verbrijzeld’. — Rom. 16:20.
Alle families der aarde zegenen
Sinds Pinksteren heeft Jezus Christus, het Zaad, voor rechtgeaarde mensen grote zegeningen gebracht door middel van zijn leringen en door middel van de leiding die hij zijn gemeente geeft. Maar vanaf het begin van zijn duizendjarige regering zullen zijn geestelijke „broeders”, die uit de dood zijn opgewekt en met hem delen in zijn Koninkrijksheerschappij, ook onderpriesters met hem zijn (Openb. 20:4-6). Gedurende de tijd dat „de doden, de groten en de kleinen,” voor de troon staan om geoordeeld te worden, zullen degenen die geloof en gehoorzaamheid oefenen ’zich zegenen’ doordat zij door bemiddeling van Abrahams zaad het leven vastgrijpen (Openb. 20:11-13; Gen. 22:18). Dit zal eeuwig leven en geluk voor hen betekenen. — Joh. 17:3; vergelijk Openbaring 21:1-4.
De opstanding van het „Zaad”
Ter verklaring van de opstanding van het Zaad, Jezus Christus, schrijft de apostel Petrus dat hij „ter dood gebracht werd in het vlees, maar levend gemaakt in de geest” (1 Petr. 3:18). Zijn medeapostel Paulus bedient zich van een illustratie uit de landbouw wanneer hij het onderwerp van de opstanding van Christus’ metgezellen bespreekt. Hij redeneert: „Wat gij zaait, wordt niet levend gemaakt tenzij het eerst sterft; en aangaande wat gij zaait, gij zaait niet het lichaam dat zich zal ontwikkelen, maar louter een korrel, misschien van tarwe of een van de overige graansoorten; maar God geeft er een lichaam aan zoals het hem heeft behaagd, en aan elk van de zaden zijn eigen lichaam. . . . Zo is het ook met de opstanding der doden. Het wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid. Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid. . . . Het wordt gezaaid als een fysiek lichaam, het wordt opgewekt als een geestelijk lichaam” (1 Kor. 15:36-44). Degenen die het ’zaad van de vrouw’ vormen, „Abrahams zaad”, sterven derhalve, waardoor zij hun aardse lichaam van verderfelijk vlees prijsgeven en worden opgewekt met een glorierijk, onverderfelijk lichaam.
Onvergankelijk wedervoortbrengend zaad
De apostel Petrus spreekt tot zijn geestelijke broeders over het feit dat hun „door middel van de opstanding van Jezus Christus uit de doden een nieuwe geboorte [is] gegeven tot een levende hoop, tot een onverderfelijke en onbesmette en onverwelkelijke erfenis”. Hij zegt: „Ze is in de hemelen weggelegd voor u.” Hij brengt hun onder de aandacht dat zij niet werden bevrijd met vergankelijke dingen zoals zilver en goud, maar met het bloed van Christus. Hierna zegt hij: „Want gij hebt een nieuwe geboorte gekregen, niet door vergankelijk, maar door onvergankelijk wedervoortbrengend zaad, door middel van het woord van de levende en blijvende God.” Hier is het woord „zaad” het Griekse woord spoʹra, hetgeen zaad aanduidt dat al gezaaid is, dat dus in staat is om iets voort te brengen. — 1 Petr. 1:3, 4, 18, 19, 23.
Op deze wijze herinnert Petrus zijn broeders aan de verhouding waarin zij zich als zonen tot hun Vader bevonden, niet tot een menselijke vader die sterft en die noch onvergankelijkheid noch eeuwig leven aan hen kan overdragen, maar tot „de levende en blijvende God”. Het onvergankelijke zaad waarmee hun deze nieuwe geboorte wordt gegeven, is Gods heilige geest, zijn werkzame kracht, die samenwerkt met Gods blijvende woord, dat zelf door de geest is geïnspireerd. De apostel Johannes zegt insgelijks over zulke door de geest verwekte personen: „Een ieder die uit God geboren is, beoefent geen zonde, want Zijn wedervoortbrengend zaad blijft in zo iemand, en hij kan geen zonde beoefenen omdat hij uit God geboren is.” — 1 Joh. 3:9.
Deze geest in hen bewerkt een nieuwe geboorte, waardoor zij zonen van God worden. Het is een kracht die reinheid bewerkstelligt en de vrucht van de geest voortbrengt, niet de verdorven werken van het vlees. Wie dit wedervoortbrengend zaad in zich heeft, zal derhalve niet de werken van het vlees beoefenen. De apostel Paulus merkt hierover op: „Want God heeft ons niet geroepen met verlof tot onreinheid, maar in verband met heiliging. Wie daarom blijk geeft van minachting, minacht niet een mens, maar God, die zijn heilige geest in u legt.” — 1 Thess. 4:7, 8.