HOOGLIED, HET.
Een poëtisch boek van de Hebreeuwse Geschriften dat over de onwankelbare liefde van een Sulammitisch meisje (een plattelandsmeisje uit Sunem of Sulem) voor een herdersjongen handelt, alsook over de vergeefse poging van koning Salomo om haar liefde te winnen. In de openingswoorden van de Hebreeuwse tekst wordt dit gedicht „het lied der liederen” genoemd, d.w.z. „het subliemste lied”, het mooiste, het voortreffelijkste lied. Het is geen verzameling liederen, maar slechts één lied.
Meteen aan het begin wordt Salomo als de schrijver geïdentificeerd (Hoogl. 1:1). Dat blijkt tevens uit de inhoud van het lied zelf, want daarin wordt onthuld dat de schrijver iemand was die Gods schepping goed kende, zoals met Salomo het geval was (1 Kon. 4:29-33). In de levendige beeldspraak van dit boek wordt herhaaldelijk melding gemaakt van planten, dieren, edelstenen en metalen (1:12-14, 17; 2:1, 3, 7, 9, 12-15; 4:8, 13, 14; 5:11-15; 7:2, 3, 7, 8, 11-13). De schrijver was — zoals men van een koning als Salomo zou verwachten — heel goed bekend met het land waar de Israëlieten woonden: de kustvlakte, de laagvlakten (2:1), de bergketens van de Libanon, de Hermon, de Anti Libanon en de Karmel (4:8; 7:5), de wijngaarden van En-Gedi (1:14) en „de vijvers in Hesbon, bij de poort van Bath-Rabbim”. — 7:4.
Het gedicht werd geschreven toen Salomo 60 koninginnen en 80 bijvrouwen had (Hoogl. 6:8). Dit duidt op de beginperiode van zijn 40-jarige regering (1037–997 v.G.T.), want aan het einde van zijn regering had hij 700 vrouwen en 300 bijvrouwen. — 1 Kon. 11:3.
De in Het Hooglied gebruikte uitingen van tederheid kunnen de lezer in de westerse wereld zeer vreemd toeschijnen. Men moet echter niet vergeten dat het lied een oosterse achtergrond van ongeveer 3000 jaar geleden heeft.
DE PERSONAGES
De hoofdpersoon in Het Hooglied is de Sulammitische. Andere personen die in het gedicht worden genoemd, zijn haar geliefde herder (Hoogl. 1:7), haar moeder en haar broers (1:6; 8:2), koning Salomo (3:11), de „dochters van Jeruzalem” (de hofdames van Salomo) en de „dochters van Sion” (inwoonsters van Jeruzalem) (3:5, 11). De personen kunnen van elkaar onderscheiden worden door datgene wat zij over zichzelf zeggen of wat er tot hen gezegd wordt. In de Hebreeuwse tekst is zowel het geslacht (mannelijk of vrouwelijk) als het getal (enkelvoud of meervoud) dikwijls aan bepaalde grammaticale vormen te herkennen, hetgeen het identificeren van de verschillende personen vergemakkelijkt. Om dit onderscheid in het Nederlands duidelijk te maken, is het dikwijls nodig verklarende woorden toe te voegen om de betekenis van de oorspronkelijke tekst volledig weer te geven. Zo staat er bijvoorbeeld in Hooglied 1:5 in het Hebreeuws letterlijk: „Zwart ik en lieflijk.” De Hebreeuwse woorden voor „zwart” en „lieflijk” staan echter in de vrouwelijke vorm. Daarom luidt de Nieuwe-Wereldvertaling hier: „Een zwart meisje ben ik, maar lieflijk.”
HET VERHAAL
De Sulammitische ontmoette de herder in zijn geboorteplaats (Hoogl. 8:5b). De broers van de Sulammitische waren bezorgd voor de eerbaarheid van hun zuster en trachtten haar tegen verleiding te beschermen. Daarom werden zij boos op haar toen zij gehoor wilde geven aan de uitnodiging van haar beminde om samen met hem de schoonheid van de ontluikende lente te gaan bekijken (2:8-14), en aangezien het in dat jaargetijde nodig was de wijngaarden te beschermen tegen kleine vossen, die vernielingen aanrichtten, grepen zij deze gelegenheid aan om haar als bewaakster van de wijngaarden aan te stellen (1:6; 2:15). Nu de Sulammitische aan de zonnestralen was blootgesteld, werd haar huid donker. — 1:5, 6.
Later, op weg naar de tuin van de notebomen, kwam zij toevallig in de buurt van het kamp van koning Salomo (Hoogl. 6:11, 12). Òf zij werd daar door de koning zelf gezien, òf iemand anders merkte haar op en beval haar bij de koning aan. Zo kwam het dat de Sulammitische naar het kamp van Salomo werd gebracht. Koning Salomo uitte zijn bewondering voor haar. Zij voelde zich echter niet tot hem aangetrokken en liet hem weten dat zij naar haar geliefde herder verlangde (1:2-4, 7). De „dochters van Jeruzalem” raadden haar derhalve aan het kamp te verlaten en haar beminde te zoeken (1:8). Salomo wilde haar echter niet laten gaan. Hij prees haar schoonheid en beloofde gouden ringetjes met zilveren knopjes voor haar te laten maken (1:9-11). Daarop liet de Sulammitische de koning weten dat haar liefde iemand anders toebehoorde. — 1:12-14.
Daarna kwam de geliefde herder van de Sulammitische naar Salomo’s kamp en bracht zijn genegenheid voor haar tot uitdrukking. Ook zij verzekerde hem van haar liefde (Hoogl. 1:15–2:2). Toen de Sulammitische tot de „dochters van Jeruzalem” sprak, vergeleek zij haar beminde met een vruchtboom onder de bomen van het woud en bezwoer zij hen bij dat wat schoon en bevallig is, niet te proberen ongewenste liefde in haar op te wekken (2:3-7). Zij bleef altijd, zelfs in de nachtelijke uren, naar haar geliefde herder verlangen, en zij herinnerde de „dochters van Jeruzalem” eraan dat zij onder een eed stonden om niet te trachten liefde in haar op te wekken totdat deze liefde er een neiging toe gevoelde. — 2:16–3:5.
Toen Salomo naar Jeruzalem terugkeerde, nam hij de Sulammitische mee. Enkele „dochters van Sion” maakten opmerkingen over de hofstoet toen zij deze de stad zagen naderen (Hoogl. 3:6-11). In Jeruzalem kwam de geliefde herder, die de stoet was gevolgd, met de Sulammitische in contact en prees haar schoonheid, waardoor hij haar verzekerde van zijn liefde (4:1-5). De Sulammitische uitte de wens de stad te verlaten (4:6), en hij bracht nogmaals zijn bewondering voor haar tot uitdrukking (4:7-16a). „Laat mijn beminde in zijn tuin komen en de meest uitgelezen vruchten ervan eten”, zei de Sulammitische (4:16b). Hij antwoordde op deze uitnodiging: „Ik ben in mijn tuin gekomen, o mijn zuster, mijn bruid” (5:1a). Dan worden zij door enkele vrouwen uit Jeruzalem aangemoedigd: „Eet, o metgezellen! Drinkt en wordt dronken van liefkozingen!” — 5:1b.
De Sulammitische had een boze droom, en toen zij die aan de „dochters van Jeruzalem” vertelde en zei dat zij ziek was van liefde (Hoogl. 5:2-8), wilden zij weten wat er zo buitengewoon was aan haar beminde. Daarop beschreef de Sulammitische haar beminde in gloedvolle bewoordingen (5:10-16). Op de vraag waar hij was, deelde zij hun mee dat hij tussen de tuinen de schapen hoedde (6:1-3). Opnieuw benaderde Salomo de Sulammitische en prees haar (6:4-10). Toen zij Salomo te kennen gaf dat zij zijn gezelschap niet had gezocht (6:11, 12), smeekte hij haar terug te komen (6:13a). Dat ontlokte haar de vraag: „Wat aanschouwt gijlieden in de Sulammitische?” (6:13b) Salomo greep deze vraag aan om nogmaals zijn bewondering voor haar tot uitdrukking te brengen (7:1-9). Maar de Sulammitische bleef onwankelbaar in haar liefde en deed een beroep op de „dochters van Jeruzalem” om geen liefde in haar op te wekken indien deze liefde geen neiging gevoelde spontaan in haar op te komen. — 7:10–8:4.
Klaarblijkelijk liet Salomo de Sulammitische toen naar huis terugkeren. Toen haar broers haar zagen naderen, vroegen zij: „Wie is de vrouw die daar opkomt uit de wildernis, leunend op haar beminde?” (Hoogl. 8:5a) De broers van de Sulammitische hadden niet beseft hoe standvastig hun zuster in haar liefde was. Enkele jaren daarvóór had een van haar broers over haar gezegd: „Wij hebben een kleine zuster die geen borsten heeft. Wat zullen wij voor onze zuster doen op de dag dat zij zal worden gevraagd?” (8:8) Daarop had een andere broer geantwoord: „Indien zij een muur is, zullen wij zilveren kantelen op haar bouwen; maar indien zij een deur is, zullen wij haar afsluiten met een cederen plank” (8:9). Daar de Sulammitische alle verleidingen echter met succes had weerstaan omdat zij tevreden was met haar eigen wijngaard en loyaal bleef in haar genegenheid jegens haar beminde (8:6, 7, 11, 12), kon zij met recht zeggen: „Ik ben een muur, en mijn borsten zijn als torens. In dit geval ben ik in zijn ogen geworden als zij die vrede vindt.” — 8:10.
Het lied eindigt met de wens van haar geliefde herder om haar stem te horen (Hoogl. 8:13), waarop zij het verlangen uit dat hij springend over de bergen die hen van elkaar scheiden, naar haar toe komt. — 8:14.
WAARDE
Het Hooglied illustreert de schoonheid van duurzame en bestendige liefde. Tussen Christus Jezus en zijn bruid bestaat eveneens zo’n onwankelbare liefde (Ef. 5:25-32). Het Hooglied kan dus degenen die belijden tot de bruid van Christus te behoren, aanmoedigen hun hemelse bruidegom trouw te blijven. — Vergelijk 2 Korinthiërs 11:2.
Zie het boek „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”, blz. 115-117.