TANDEN.
In de Schrift wordt gewoonlijk in figuurlijke zin over de tanden gesproken. De uitdrukking knarsen met de tanden of knarsetanden wordt veelvuldig gebruikt om woede (Job 16:9; Hand. 7:54) of angst en wanhoop aan te duiden (Matth. 8:12; 13:42, 50; 22:13; 24:51; 25:30). Zulk knarsetanden kan met bittere woorden en gewelddaden jegens het voorwerp van woede vergezeld gaan. In Amos 4:6 wordt de uitdrukking „reinheid van tanden” vereenzelvigd met „gebrek aan brood”, wat op hongersnood duidt.
Tanden symboliseren ook de vernietigende kracht van een natie of een volk (Dan. 7:5, 7, 19; Joël 1:6; Openb. 9:8). David vergelijkt de goddeloze vijanden van de rechtvaardigen met wilde leeuwen, en hij smeekt God om hen op de kaak te slaan en hun de tanden te breken. Hierdoor zouden zij onschadelijk gemaakt worden (Ps. 3:7; 58:6). De valse profeten van Israël worden als hebzuchtig en vraatzuchtig afgebeeld, als personen „die met hun tanden bijten” en tegen een ieder die hun niets te eten geeft, de oorlog heiligen. — Micha 3:5; vergelijk Ezechiël 34:2, 3; Mattheüs 7:15; Handelingen 20:29.
In de dagen voorafgaande aan de verwoesting van Jeruzalem luidde een bekend spreekwoord onder het volk: „De váders hebben onrijpe druiven gegeten, maar de tanden van de zónen zijn slee geworden” (Jer. 31:29; Ezech. 18:2-4). De Israëlieten trachtten aldus de schuld voor de benarde omstandigheden waarin zij wegens hun goddeloosheid verkeerden, van zich af te schuiven door te zeggen dat die op de handelwijze van hun vaders terug te voeren was.