Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w58 1/5 blz. 269-272
  • Diocletianus trachtte het christendom uit te roeien

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Diocletianus trachtte het christendom uit te roeien
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1958
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • VERWIJSBRONNEN
  • Diocletianus valt het christendom aan
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1992
  • Diocletianus
    Verklarende woordenlijst
  • De Bijbel wordt aangevallen
    Ontwaakt! 2011
  • Rome — van heidendom naar christenheid
    Ontwaakt! 1972
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1958
w58 1/5 blz. 269-272

Diocletianus trachtte het christendom uit te roeien

JEZUS zei tot zijn volgelingen: „Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen.” Vanaf het allereerste begin heeft de Duivel verschillende methoden aangewend om mensen van hun aanbidding van Jehovah God af te keren. Sluw heeft hij gebruik gemaakt van het materialisme, dat een beroep doet op het verlangen naar wereldse zaken en menselijke goedkeuring, dat vermengend met gewelddadige tegenstand, welke ten doel had het hart van hen die nog pal stonden, schrik aan te jagen; heeft hij het beoogde doel dan nog niet bereikt, dan tracht hij hen net als Christus Jezus met geweld uit te roeien. — Joh. 15:20; Spr. 29:25.

Nadat Christus aan de paal was genageld, vervolgde men de christelijke gemeente zowel van de zijde van het volk als van de regering, heviger. In verscheidene plaatsen laaiden er hevige vervolgingen op, welke vlammen daarna weer uitdoofden. In de vierde eeuw werd er onder de Romeinse keizer Diocletianus in diens gehele rijk een door demonen geïnspireerd programma op touw gezet om het christendom met wortel en tak uit te roeien. Een gedenkpenning van Diocletianus, getuigend van de zuivering, draagt de volgende inscriptie: „De naam der christenen wordt uitgeroeid.”1

De uitwerking van het christendom kon niet onopgemerkt aan de Romeinse wereld voorbijgaan. De ware aanbidding omvat meer dan slechts een vorm van toewijding te zijn. Ze is van invloed op de gehele levenswijze van hen die haar zijn toegedaan; zij geloven er in en spreken er vol overtuiging met anderen over. „De Heidensche Priesters . . . vreesden, en niet zonder grond, dat, te hunner groote schade, de Christlyke Godsdienst van dag tot dag algemeener en heerschender zou worden door ’t gehele Ryk. Gedreeven, door deeze kwellende vreeze, voor ’t verval hunner agtbaarheid, vervoegden zy zich tot DIOCLETIANUS, wien zy kenden voor een Man van eene vreesagtige en ligtgeloovige gesteltenisse, en poogden hem, door vercierde Godspraaken en andere dergelyke trouwlooze streeken, tot het vervolgen der Christenen aan te zetten.”2 Toen hun pogingen om de keizer hiertoe te bewegen, mislukten, bewerkten zij zijn schoonzoon Galerius, die het noordelijke deel van het rijk beheerste.

Galerius bracht de winter met de keizer door in het paleis te Nicomedië. Op 23 februari in 303 n. Chr., de dag van het feest ter ere van de Romeinse god Terminus, begonnen de krachtsinspanningen van Galerius hun rotte vruchten voort te brengen, toen zijn mannen de voornaamste christelijke plaats van bijeenkomst in Nicomedië bestormden en, daar zij er niets anders vonden, exemplaren van de Schrift verbrandden. De volgende dag werd er een algemeen edict uitgevaardigd: Alle christelijke kerken moesten worden vernield. Boeken en bijbels moesten worden verbrand. Men verloor zijn burgerrechten. Krachtige personen uit de lagere klassen moesten tot slaven worden gemaakt. Slaven konden nimmer worden vrijgelaten. Alhoewel de magistraten eerst „geen bloed mochten vergieten; . . . werd het gebruik van iedere andere strengheid toegestaan en zelfs aanbevolen, als iets wat van hun ijver getuigde,” en spoedig was het zelfs zo, dat wanneer christenen weigerden hun boeken in te leveren, dit reeds als voldoende reden werd beschouwd hen ter dood te brengen.3 Men stelde een krachtige poging in het werk om de bijbel en indien mogelijk elke gedachtenis er aan te vernietigen.

Wanneer iemand op wie het edict van toepassing was, uit wraakzucht de proclamatie ergens afscheurde, werd hij gegrepen, op duivelse wijze gemarteld en ten slotte als straf levend verbrand. Toevallig of met opzet brak er in de volgende twee weken tot tweemaal toe brand uit in de slaapkamer van Diocletianus. Of de zogenaamde christenen of de boosaardige Galerius hier de hand in hadden, is nimmer bewezen. Tezamen met nog andere opschudding veroorzakende kwesties werd dit echter snel en geslepen aangegrepen om Diocletianus’ haat tegen de christenen op te wekken. De keizer, die eerst Galerius kracht had laten zetten achter de vervolging, nam er nu zelf zeer actief aan deel. Het schijnt dat enkele christenen in het paleis zelf dienden, sommigen droegen een aanzienlijke verantwoordelijkheid, maar zelfs zij werden niet gespaard.

Toen hij zag dat hij de christenen er door zijn wetten niet toe kon brengen om hun aanbidding vaarwel te zeggen, werd hij woedend. „Geleid door verbolgenheid of vrees ging Diocletianus ten slotte de grenzen van gematigdheid, welke hij tot hiertoe in acht had genomen, te buiten en in een serie wrede edicten maakte hij bekend dat hij voornemens was een einde aan de christelijke naam te maken. . . . de provinciale bestuurders ontvingen instructies alle personen behorende tot de geestelijke orde in hechtenis te nemen; en de gevangenissen die voor de gemeenste misdadigers waren bedoeld, waren spoedig vol” met hen die opzienersposities in de gemeenten bekleedden.3 Dit werd spoedig door een ander edict gevolgd, „inhoudende, dat men allerlei slag van pynigingen zou te werk stellen, om deze Eerwaardige gevangenen te dwingen tot afstand van hun Geloof en het offeren aan de Heidensche Goden.”2 Hij hoopte dat indien hij hen er toe zou kunnen brengen hun rechtschapenheid te verbreken, de anderen hun voorbeeld zouden volgen.

Eusebius verhaalt hoe zekeren van de broeders werden gemarteld om een voorbeeld te stellen en de gemeenten schrik aan te jagen. Hij zegt dat „verordineerd werd dat men de opgeslotenen als zij geofferd hadden moest toelaten in vrijheid huns weegs te gaan, maar die weerstonden met ontelbare kwellingen moest martelen.” In één geval ontving een man bevel „om te offeren en [toen] hij weerstond, werd bevolen dat hij naakt in de hoogte zou worden geheven en met geesels over het geheele lichaam gestriemd, totdat hij zou zwichten en, schoon dan onwillig, het verordineerde zou doen. Toen hij zelfs ondanks dit lijden onbekeerlijk was,” werd hij aan andere folteringen onderworpen, die te duivels zijn om te verhalen.4

Toen de pogingen van de staat om het christelijke geloof aldus uit te roeien, faalden, keerde ze haar wrede woede niet alleen tegen de opzieners maar tegen alle gelovigen. „In het tweede Jaar deezer schriklyke vervolging, het CCCIV van der Christenen Jaartelling, gaf DIOCLETIANUS, op ’t aandryven van GALERIUS, en andere geslagene vyanden der Belyderen van JESUS naam, een vierde Bevelschrift uit. In ’s zelve werden de overheden gelast, alle Christenen, zonder onderscheid van rang of sexe, te noodzaaken den Goden te offeren; ook kreegen zij volmagt tot het gebruiken van allerlei dwangmiddelen van pyniging, om hun tot afval te brengen.”2 Beide keizerlijke, in metaal gegraveerde edicten en plaatselijke besluiten werden in iedere stad aangeslagen zodat allen het konden zien.1 Nog nimmer tevoren had Rome zulke eendrachtige krachtsinspanningen in het werk gesteld om het christelijke geloof uit te roeien. Maximinus in het westelijke deel van het rijk schepte een bijzonder behagen in de zuivering.3 Helemaal in Spanje heeft men zelfs een pilaar gevonden waarop stond: „Diocletianus . . . omdat hij de naam der christenen heeft uitgeroeid.”1

Precies twee jaar na de uitvaardiging van het eerste edict, in 305 n. Chr., legde Diocletianus zijn ambt neer. De vervolging hield echter niet op. Nu Galerius de hoogste in het rijk was, kon hij zijn haatgevoelens jegens de christenen en zijn dorst naar wreedheid ten volle uitleven. Met wisselende strengheid, al naar gelang van de gezindheid der plaatselijke heersers, hield de onderdrukking zonder ophouden aan tot kort voor Galerius’ dood, toen hij bij edict een betrekkelijke tolerantie toestond, hetwelk in 313 werd gevolgd door een van Constantijn uit Milaan afkomstige proclamatie waarin van vrijheid van aanbidding sprake was.

De getrouwe christenen uit de vierde eeuw bezagen hun situatie net als de drie Hebreeërs die voor de woedende koning Nebukadnezar stonden: „Indien onze God, dien wij vereren, in staat is ons te bevrijden, dan zal Hij ons uit den brandenden vuuroven, en uit uw macht, o koning, bevrijden; maar zelfs indien niet — het zij u bekend, o koning, dat wij uw goden niet vereren, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, niet aanbidden.” Jehovah verzekert zijn volk dat het in weerwil van alle tegenstand voortdurend overwinningen zal behalen totdat het door hem wordt bevrijd en de nieuwe wereld wordt binnengeleid, wanneer hij zegt: „Al zullen zij tegen u strijden, zij zullen u niet overmogen, want Ik ben met u, luidt het woord des HEREN [van Jehovah], om u te bevrijden.” — Dan. 3:17, 18; Jer. 1:19, NBG.

VERWIJSBRONNEN

1 The History of the Church of Christ, door Joseph Milner, de bladzijden 258, 270.

2 Mosheims Kerkelyke Geschiedenissen, vertaald door A. Maclaine, tweede deel, de bladzijden 2, 3, 5, 6, 7.

3 History of Christianity, door Edward Gibbon, de bladzijden 270-275, 277.

4 Kerkgeschiedenis van Eusebius Pamphyli, vertaald door, dr. H.U. Meyboom, de bladzijden 387, 385.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen