In de pas met de getrouwe organisatie
Zoals verteld door A. P. Hughes
ALS jongetje van acht jaar begon ik belangstelling te krijgen voor God en de bijbel. In die tijd ging ik naar een bijbelstudieklas in onze dorpsschool te Shropshire in Engeland. Ik herinner mij dat wij het leven van de apostel Paulus bestudeerden en dat ik toen het verlangen in mij voelde opkomen God op die manier te dienen. Dit vroege contact met de bijbel droeg veel tot de vorming van mijn leven in later jaren bij.
In 1912, toen ik zestien jaar was, ging ik van huis weg om bij familieleden in Liverpool te gaan wonen die vaak over het komende einde van deze wereld spraken. Het was een omgeving waarvoor ik dankbaar ben. Datzelfde jaar kwam C. T. Russell, de president van de Watch Tower Society, uit New York in Liverpool aan, en toevallig vergezelde ik mijn tante naar het huis waar hij en zijn gezelschap verbleven. Toen ik aan hem werd voorgesteld, vroeg hij mij op de man af: „Heb je je hart aan de Heer gegeven?” (Hij stelde deze vraag dikwijls aan jonge mensen.) Op dat ogenblik besefte ik niet de volledige betekenis van zijn vraag, maar ik werd er wel door tot nadenken gebracht. Ik woonde zijn openbare lezing bij, die getiteld was „Aan gene zijde van het graf”, en spoedig hierna bracht ik gelukkige dagen door op andere vergaderingen van Jehovah’s volk, waar ik meer over Jehovah’s wonderbaarlijke voornemen vernam. In het voorjaar van 1913 gaf ik mijn hart inderdaad aan Jehovah, doordat ik mij toen aan Hem opdroeg en werd gedoopt. Daarna probeerde ik geen enkele vergadering van de „Bijbelonderzoekers”, zoals Jehovah’s getuigen toentertijd werden genoemd, over te slaan. Ik wilde een goed fundament leggen waarop ik vaste waarheden kon bouwen. Daarom was ik later in staat stand te houden in het geloof toen er stormen opstaken die velen uit Jehovah’s organisatie verdreven.
Mijn eerste activiteiten bestonden uit het verspreiden van bijbelse traktaten, die wij ’s zondagsmorgens vroeg bij de mensen in de bus deden. De bedoeling hiervan was, dat de ouders ze zouden krijgen voordat ze de kinderen in handen zouden vallen en ze verscheurd zouden worden. Jehovah wees ons door middel van zijn organisatie voor die speciale tijd dit werk toe, en het bracht velen tot de waarheden die in Gods Woord zijn te vinden. — Hand. 6:7, NW.
Toen brak 1914 aan, het jaar waarin wij verwachtten spoedig van het aardse toneel in de hemel opgenomen te worden. Velen telden de dagen totdat de bestemde tijden der natiën afgelopen zouden zijn, zoals Jezus in Lukas 21:24 (NW) had voorzegd. Ik had echter het gevoel dat er over onze hoop misschien nog wel meer te leren viel. Toen er in De Wachttoren een artikel verscheen met als titel: „Thans is onze redding dichterbij”, dat Psalm 149 behandelde, sprong mijn hart op van vreugde. Er werd in uiteengezet dat er, in plaats dat wij onmiddellijk naar de hemel zouden gaan, nog een groot publiciteitswerk op aarde moest worden gedaan. Toch verwachtten wij allen de langdurige periode van moeilijkheden die door Jezus was voorzegd.
OP DE PROEF GESTELD
Op een dag, toen ik van een weekend in de provincie terugkwam, zag ik een krantenman met een bord waarop stond: „Oorlog uitgebroken!” Dit, zo dacht ik, was de bevestiging van onze hoop betreffende het Koninkrijk en zijn heerschappij over de aarde! (Matth. 24:3, 7, NW) Ik besefte toen nog niet dat de gebeurtenissen mij de volgende paar jaren behoorlijk onder druk zouden zetten. Steeds weer moesten er beslissingen worden genomen waarvoor geloof en vertrouwen in Jehovah’s zichtbare organisatie nodig waren. Engeland was nu in oorlog, en wij, jonge broeders in het geloof, moesten bepalen welk standpunt wij zouden innemen. Daar ik er de voorkeur aan gaf mijn christelijke neutraliteit te handhaven, kreeg ik een gevangenisstraf van twee jaar. Gedurende die tijd redeneerde ik bij mijzelf dat, indien ik door een wereldse macht van mijn vrijheid beroofd kon worden, ik mij ook wel in de volle-tijd-dienst aan Jehovah kon geven.
Er moesten echter enkele problemen worden opgelost. Van 1918 tot en met 1922 moest het hoofd worden geboden aan vele geloofsbeproevingen. Er werden talloze stemmen gehoord die er alle aanspraak op maakten Gods waarheidskanaal te vormen. Het was de tijd voor het ziftingsproces waarmee Jehovah’s komst tot zijn tempel voor het oordeel gepaard ging (1 Petr. 4:17, 18, NW). Vurig bad ik Jehovah om leiding. Wat een opluchting toen ik duidelijk zag wie de „getrouwe en beleidvolle slaaf” was! (Matth. 24:45-51, NW) Toen kwam de tweede president van de Watch Tower Society, J. F. Rutherford, naar Liverpool om de lezing te houden: „Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven”. Wat een aanmoedigende ervaring was het de zaal tot de nok toe gevuld te zien, terwijl buiten nog duizenden meer stonden!
VOLLE-TIJD-DIENST
1922 brak aan, en nu was ik in staat de volle-tijd-pionierbediening in te gaan. Ik sloot mij aan bij Edgar Clay die ik in de oorlog in een gevangenkamp had leren kennen, en hiermee begon een zevenjarige periode van pioniersdienst die ik altijd tot de gelukkigste dagen van mijn leven zal rekenen. Ik verrichtte eerst dienst in noord-Wales, toen in het westen van Engeland en later in Ierland. Wij lieten ons altijd door Jehovah’s organisatie een gebied toewijzen, en dit bleek steeds het beste te zijn.
In samenwerking met de gemeente in Liverpool organiseerden wij lezingen in ons gebied. Steeds weer hadden wij volle zalen wanneer de lezing „Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven” werd gehouden. In 1927 werd ik uitgenodigd in zakengebied te gaan werken; ik zou dan alle grote bedrijven en concerns in Birmingham moeten bezoeken. In het begin was het niet gemakkelijk en voelde ik mij er niet tegen opgewassen, maar spoedig raakte ik eraan gewend zodat ik dankbaar was de uitnodiging te hebben aanvaard. Toen ik eens een vooraanstaand jurist een bezoek bracht, bleef ik twee uur, terwijl hij en zijn compagnon tien hulpmiddelen voor bijbelstudie van mij namen. Later werd ik uitgenodigd om hem en zijn vrouw thuis te bezoeken. Dit zijn de ervaringen die de pioniersdienst zo rijk en bevredigend maken.
In die pioniersjaren ging ik altijd naar de grotere vergaderingen van Jehovah’s getuigen. Sommige ervan waren mijlpalen in mijn christelijke loopbaan. Ik zal mij altijd 1926 en broeder Rutherfords opwindende lezing in de Royal Albert Hall in Londen herinneren. Tijdens dit congres verschenen wij voor het eerst op de straten, en wel met de brochure De banier voor het volk. Op dat congres kregen wij ook het boek Bevrijding. Wat moedigde dit mij aan! Dat Jehovah’s organisatie er speciaal in werd belicht, gereed voor de strijd tegen de Duivel en zijn goddeloze organisatie, betekende veel voor mij.
BETHELDIENST
Toen ik een oproep kreeg voor het bijkantoor van de Watch Tower Society in Londen, brak er in mijn leven een nieuwe periode aan. Ik las de brief met gemengde gevoelens, want mijn pioniersvoorrechten lagen mij zeer na aan het hart; innerlijk wist ik echter dat mijn toekomstige voorrechten juist daar, op Bethel, lagen, en dit is ook gebleken. Op het Londense Bethelhuis ben ik goed in de gelegenheid geweest de vooruitgang van de organisatie gade te slaan, waarbij ik gelijke tred hield met de verdere openbaringen van Jehovah’s wil. Ik sta versteld over het diepe respect dat men heeft voor zijn rechtvaardige vereisten, ongeacht van welke invloed ze op ons persoonlijke leven kunnen zijn. In de loop der jaren heb ik vele veranderingen tot stand zien komen, maar één ding staat voor mij onomstotelijk vast: Jehovah leidt zijn dienstknechten door bemiddeling van zijn „getrouwe en beleidvolle slaaf”.
Toen wij in de donkere dagen van de tweede Wereldoorlog werden gestort, werd het contact met het bureau in Brooklyn verbroken en werden wij aan allerlei beperkende maatregelen onderworpen. Hoe overvloedig steunde onze hemelse Vader ons in die moeilijke dagen! De lichamelijke ongemakken die het gevolg waren van de zware bombardementen op Londen, het tekort aan voedsel en daarna de onvermijdelijke rantsoenering, en zovele andere dingen, werden ruimschoots gecompenseerd door de schitterende blijken van Jehovah’s leiding en zegen. Nooit ontbrak ons het geestelijke voedsel dat door De Wachttoren wordt verschaft. Wij hadden slechts één zetmachine en één middelgrote pers. Papier was erg schaars. Toch konden wij de hele oorlog door het nodige krijgen. Onze tijdschriftenproduktie nam gedurende de oorlog zelfs toe!
Niet voor wat dan ook had ik het willen missen getuige te zijn van de liefde en ijver van de broeders in Londen en andere zo zwaar gebombardeerde grote steden, en te zien hoe zij zonder onderbreking hun bijbelstudiën bleven bedienen. Er was praktisch geen lectuur meer over, maar dit weerhield hen er niet van met de Koninkrijksboodschap naar de mensen te gaan.
Bovendien was weer het probleem der neutraliteit gerezen, waarmee nu niet alleen de broeders maar ook de zusters te kampen hadden. Evenals vele anderen werd mij door de autoriteiten het verzoek gedaan de mij toegewezen plaats op Bethel te verlaten en werk te gaan verrichten dat niet met mijn christelijke neutraliteit overeenstemde. Dit weigerde ik en daarom moest ik weer de gevangenis in, nu voor enkele maanden. Deze keer was het gevangenisleven echter niet zo zwaar, want op bepaalde dagen konden wij voor bijbelstudie bijeenkomen. Te zamen met andere broeders had ik het voorrecht getuigenis te kunnen geven aan minstens drie gevangenbewaarders die de boodschap aanvaardden en vervolgens hun leven aan het doen van Jehovah’s wil opdroegen. Een van hen werd later gemeente-opziener.
Hierna werkte ik weer een jaar op het Londense Bethelhuis — om vervolgens om dezelfde reden als tevoren weer terug te moeten naar de gevangenis. Deze keer werd er evenwel druk uitgeoefend in een poging onze organisatie op het Londense bijkantoor op te breken. Broeder A. D. Schroeder, die bij ons op Bethel werkte, werd uitgewezen naar de Verenigde Staten. Verscheidenen van de jongere leden van de Bethelfamilie moesten de gevangenis in. Bij dit alles leerden wij geheel en al op Jehovah vertrouwen.
Het was voor mij en voor de gehele Bethelfamilie een grote dag toen de oorlog eindigde en wij het vooruitzicht hadden broeder N. H. Knorr weer te ontmoeten, die thans de president van de Watch Tower Society was. Wanneer je niet een aantal jaren van het hoofdbureau van het Genootschap geïsoleerd bent geweest, kun je je moeilijk voorstellen wat het is om weer rechtstreeks met de broeders daar in contact te staan en hen van aangezicht tot aangezicht te zien, en besef je niet wat een pure vreugde dit betekent.
VERDERE VOORSPOED
Jehovah’s onverdiende goedheid kent geen grenzen. Ik ervoer dit toen ik een uitnodiging ontving het eerste naoorlogse congres, dat in 1946 te Cleveland in Ohio gehouden zou worden, bij te wonen. Mijn eerste gelegenheid om de Bethelfamilie in Brooklyn te ontmoeten en ongeveer zes weken bij hen in huis te wonen voordat ik doorreisde naar Cleveland, was nog iets wat mij goed doordrong van de plaats die de Watch Tower Society in het goddelijke voornemen inneemt.
Het congres in Cleveland was eenvoudig geweldig. Het was bijna ongelooflijk zulke enorme aantallen mensen in de waarheid te zien. Getuige te zijn van de vrijgave van het boek „God zij waarachtig”, dat zo velen heeft geholpen de bijbelse waarheden in hun geest vast te leggen, broeder Knorr het nieuws te horen bekendmaken dat er in Brooklyn een nieuw Bethelhuis zou worden gebouwd, en alle andere blijken van expansie en voorspoed te aanschouwen, droeg er veel toe bij dat wij oog gingen krijgen voor het nog veel grotere werk dat voor ons lag. En er lagen nog meer vreugden voor ons in het verschiet, want ik heb het voorrecht gehad later nog drie congressen in New York, met inbegrip van de reusachtige vergadering van 1958, bij te wonen.
Getuige te zijn van het ontvouwen van de bijbelse profetieën heeft mij echter misschien nog wel de meeste vreugde geschonken. Wat een vreugde is het geweest de grote schare der „andere schapen” de schaapskooi te zien binnenstromen! (Joh. 10:16, NW) In 1939 waren er op de Britse eilanden slechts 7000 getuigen van Jehovah; thans zijn het er ruim 51.000! Om deze voortdurend toenemende aantallen van het nodige te kunnen voorzien, moest men de faciliteiten van het Genootschap uitbreiden. Onze hemelse Vader heeft hierin voorzien, door ons in noordoost-Londen in een prachtige omgeving een nieuw Bethelhuis en een nieuwe drukkerij te verschaffen. Bovendien hebben wij nog de vreugde van de Koninkrijks-Bedieningsschool, die hier voor de opleiding van gemeente-opzieners is ingericht. Daardoor ben ik op gezegende wijze in contact gekomen met vele persoonlijke vrienden, zowel nieuwe als oude, en ik ben hier werkelijk dankbaar voor.
In de tweede helft van 1961 had ik het voorrecht een week op het Bethelhuis in Brooklyn door te kunnen brengen. Het was inderdaad een hartverwarmende ervaring zo gastvrij onthaald te worden door broeders die ik ken en liefheb. Ik was tevens in de gelegenheid de jaarlijkse zakelijke vergadering van het Genootschap in Pittsburgh, de plaats die het begin zag van Jehovah’s werk in deze laatste dagen, bij te wonen. Vele jaren achtereen had ik in het Yearbook over deze vergadering gelezen, en nu was ik er zelf — wat een zegen hier aanwezig te zijn! Terwijl ik de verkiezing van de Raad van Bestuur van de Watch Tower Society gadesloeg, voelde ik mij nauw verbonden met het grote voornemen van Jehovah. Hoe waar is het dat Jehovah een organisatorisch stelsel in het leven heeft geroepen dat zo sterk overeenkomt met dat in de dagen der apostelen. In Pittsburgh kon ik op nog een andere wijze contact met het verleden leggen, en wel door de plaats te bezoeken waar broeder Russell een begin maakte met het publiceren van De Wachttoren.
Ik ben dankbaar dat ik Jehovah’s voornemen vanaf die vroege dagen kort voor 1914, toen alles nog niet zo duidelijk was, tot op de huidige dag heb mogen kennen; vanaf een dag dat er in bepaalde opzichten nog enige twijfel bestond, tot op heden nu de waarheid even helder schijnt als de middagzon. Indien er voor mij iets van groot belang is geweest, is het dat ik dicht bij Jehovah’s zichtbare organisatie ben gebleven. Mijn vroege ervaringen hebben mij geleerd hoe onverstandig het is op menselijke redenaties te vertrouwen. Toen ik eenmaal tot die ontdekking was gekomen, besloot ik dichtbij de getrouwe organisatie te blijven. Hoe kan men anders Jehovah’s gunst en zegen ontvangen?
Het is nu 1964. Doordat ik actief ben gebleven, is de tijd snel voorbijgegaan. Hoe dankbaar ben ik dat ik de goede raad ter harte heb kunnen nemen: „Gedenk dan uw Schepper in uw jongelingsjaren” (Pred. 12:1). Mijn leven is zeer aangenaam geweest en met de psalmist David kan ik zeggen: „De meetsnoeren vielen mij in liefelijke dreven, ja, mijn erfdeel bekoort mij” (Ps. 16:6). En ongetwijfeld zal dit zo blijven wanneer ik met Jehovah’s getrouwe organisatie in de pas blijf lopen.