De Kolossenzen ontvangen raad met betrekking tot de waarheid en gedrag
ÉÉN van de brieven die de apostel Paulus tijdens zijn gevangenschap in Rome schreef, is de brief aan de christenen in Kolosse. Hoewel het best mogelijk is dat Paulus nooit in Kolosse is geweest, had hij een levendige belangstelling voor het geestelijke welzijn van de gemeente daar.
Zeer waarschijnlijk had Epafras, een medewerker van Paulus, deze gemeente opgericht of helpen oprichten. En klaarblijkelijk werd Paulus er door het verslag dat Epafras uitbracht, toe bewogen de Kolossenzen te schrijven. Uit zijn brief blijkt dat het heel goed ging met de gemeente. Ze was echter ook blootgesteld aan bepaalde valse leringen waartegen Paulus zijn christelijke broeders wilde versterken.
De brief aan de Kolossenzen lijkt heel veel op Paulus’ brief aan de Efeziërs. Geen twee andere brieven van Paulus vertonen in feite zoveel overeenkomst. Niet alleen lijken zo’n 78 van de 155 verzen van Efeziërs heel veel op of zijn zelfs identiek aan wat in Kolossenzen wordt aangetroffen, maar ook de samenstelling van het materiaal is hetzelfde. Typerend is Paulus’ raad om lofzangen te zingen; de raad die hij in dit verband geeft, is nagenoeg identiek in deze brieven en wordt in geen van zijn andere brieven aangetroffen (Ef. 5:19; Kol. 3:16). Zo komt Paulus ook alleen in Efeziërs 4:25 en in Kolossenzen 3:9 zo krachtig op tegen liegen in de gemeente.
Liefdevol begint Paulus zijn brief aan de Kolossenzen — zoals in zoveel van zijn brieven — met hen te prijzen. Hij spreekt over hun geloof, hoop en liefde, hetgeen ons doet denken aan 1 Korinthiërs 13:13, waar deze drie hoedanigheden in één adem worden genoemd. Paulus en Timótheüs ’hebben niet opgehouden voor hen te bidden en te vragen dat zij vervuld mogen worden met nauwkeurige kennis, wijsheid en geestelijk onderscheidingsvermogen, opdat zij Jehovah volledig mogen behagen’. Paulus verheugt zich ook wegens hun standvastigheid en onwrikbare geloof. — Kol. 1:3-12, 23.
CHRISTUS’ ROL VAN OPPERGEZAG
Oppergezag bekleden, betekent op de eerste plaats te komen, en Paulus gaat verder met aan te tonen dat dit stellig in Christus’ geval waar is. Wat zijn bestaan betreft, is hij de eerstgeborene van heel de schepping. Wat zijn persoon betreft, is hij het beeld van de onzichtbare God. Hij was Gods enige rechtstreekse schepping; want alle dingen — zichtbaar of onzichtbaar — zijn door bemiddeling van hem tot bestaan gekomen. — Kol. 1:15-18.
Bovendien heeft niemand anders dan Christus christenen bevrijd van Satans duistere wereld en overgezet in het geestelijke koninkrijk van Christus. Op grond waarvan? Op grond van Christus’ loskoopoffer, waardoor christenen vergeving van zonden ontvangen (Kol. 1:13, 14). Nog tweemaal beklemtoont Paulus Christus’ belangrijke rol hierin. Het heeft God goedgedacht Christus te gebruiken om „door tussenkomst van hem alle andere dingen weer met zich te verzoenen door vrede te maken door middel van het bloed dat hij aan de martelpaal heeft vergoten”. En ook heeft God ’u die eens vervreemd en Gods vijanden waart omdat uw geest gericht was op werken die goddeloos waren, door middel van Christus’ vleselijke lichaam, door zijn dood, wederom verzoend’. — Kol. 1:19-22.
Christus’ oppergezag blijkt ook uit het feit dat hij het hoofd van de gemeente van God is, zoals hij ook de eerstgeborene uit de doden was; ja, Christus is de eerste in alle dingen. De gehele volheid woont in hem omdat Christus alles verschaft wat nodig is; men behoeft zich voor leiding en hulp tot niemand anders te wenden. Wegens wie hij is en wat hij heeft gedaan, zullen alle dingen, in de hemel of op aarde, met God verzoend worden. Dank zij zijn slachtoffer is het heilige geheim dat lange tijd verborgen was, nu bekend gemaakt, welk geheim de hoop omvat dat heidenen hemelse heerlijkheid met Christus zullen delen. Bovendien zijn in Christus alle schatten van wijsheid en van kennis verborgen. — Kol. 1:24–2:5.
RELIGIEUZE DWALINGEN WEERLEGD
Ook al zijn veel verzen van Kolossenzen gelijkluidend aan die in Paulus’ brief aan de Efeziërs, toch zijn er ook opvallende verschillen, hetgeen erop wijst dat Paulus in elk geval bepaalde toestanden of feiten in gedachten had. De ene brief is niet louter een afschrift van de andere. In Efeziërs haalt Paulus rechtstreeks de Hebreeuwse Geschriften aan doch dat doet hij niet in Kolossenzen, evenmin als hij dit in zijn brief aan de Filippenzen doet. Aan de andere kant weerlegt Paulus in zijn brief aan de Kolossenzen bepaalde valse leringen, hetgeen hij niet nodig achtte in de brieven te doen die hij vanuit de gevangenis aan de beide andere gemeenten schreef.
Er schijnen in het oude Kolosse wereldwijze Griekse filosofen, aanhangers van het judaïsme en religieuze fanatici geweest te zijn. Paulus waarschuwt tegen alle drie deze groeperingen. Waarom zouden zij aandacht schenken aan deze Griekse wereldwijze filosofen ’aangezien in Christus alle schatten van wijsheid en van kennis verborgen zijn’? Hij geeft de raad: ’Past op, weest op uw hoede. Laat uw geest niet buitmaken door lege en ijdele filosofieën, door overleveringen van mensen die gebaseerd zijn op de elementaire dingen van de wereld en niet op Christus.’ — Kol. 2:3, 8.
Vervolgens zet Paulus, waarschuwend tegen het judaïsme, uiteen dat God, op basis van Christus’ offer, de met de hand geschreven wet van Mozes uit de weg heeft geruimd. „Laat niemand u daarom oordelen”, zo zegt hij. Inzake wat? „Inzake eten en drinken of met betrekking tot een feestdag of een viering van de nieuwe maan of van een sabbat, want die dingen [waren slechts] een schaduw van de toekomende dingen, maar de werkelijkheid behoort de Christus toe.” — Kol. 2:13-17.
Ten slotte waarschuwt Paulus, als hij het spiritistische fanatisme van de Frygiërs uit de oudheid bestrijdt, tegen degenen die behagen scheppen in onoprechte nederigheid en de aanbidding van engelen — door òf voor te geven net zo te aanbidden als engelen òf werkelijk de engelen zelf te aanbidden. Op grond van deze huichelachtige nederigheid worden er strikte regels met betrekking tot stoffelijke dingen gemaakt: „Hanteer niet, proef niet, raak niet aan.” Bij dit alles kan een strenge behandeling van het lichaam betrokken zijn, maar ze hebben „geen waarde ter bestrijding van de bevrediging van het vlees” (Kol. 2:18-23). Hoe waar dit is, blijkt uit de berichten dat er in religieuze instellingen homoseksualiteit heerst. Hun leden beoefenen ascetisme maar schieten verre tekort met betrekking tot seksuele moraliteit, hetgeen doet denken aan Jezus’ woorden dat zij een mug uitzijgen maar een kameel doorzwelgen! — Matth. 23:24.
RAAD MET BETREKKING TOT GEDRAG
Paulus behandelde dus eerst deze leerstellige kwesties. Door dit te doen, werden de christenen in Kolosse, evenals wij in deze tijd, toegerust om af te rekenen met of weerstand te bieden aan dwalingen. Dan geeft hij hun en ons raad met betrekking tot ons hart en ons gedrag. Ten einde een juist gedrag aan de dag te leggen, moeten wij onze genegenheid op geestelijke dingen, op de dingen van Christus, richten en onze zondige neigingen met betrekking tot hoererij, morele onreinheid, ongebreidelde seksuele begeerte en schadelijke verlangens, die in werkelijkheid een vorm van afgoderij zijn, doden, aangezien ze tussen een christen en zijn God komen. Dat Paulus herhaaldelijk over seksuele immoraliteit spreekt, schijnt erop te wijzen dat het Kolosse van destijds op seksueel gebied net zo ontaard was als deze hedendaagse wereld. — Kol. 3:1-5.
Een christelijk gedrag vereist ook van ons dat wij alle toorn, schimpend gepraat en ontuchtige taal wegdoen. En natuurlijk kunnen wij als christenen niet tegen elkaar liegen. Door eraan te werken ons gedrag te verbeteren, zullen wij onze oude persoonlijkheid afleggen en onszelf bekleden met de nieuwe persoonlijkheid, die door middel van nauwkeurige kennis van Gods wil en voornemen nieuw gemaakt wordt naar het beeld van God en Christus. — Kol. 3:6-11.
Een christelijk gedrag heeft ook zijn positieve zijde. Het betekent dat wij ons bekleden met tedere genegenheid, mededogen, nederigheid, geduld en zachtaardigheid en bereid zijn elkaar vrijelijk te vergeven, zoals God ons vrijelijk vergeven heeft. Wij moeten ons bekleden met liefde, aangezien ze een volmaakte band van eenheid is, en vrede in ons hart laten heersen, waarbij wij God altijd dankbaar zijn. — Kol. 3:12-17.
GEZINS- EN ANDERE VERPLICHTINGEN
Vervolgens omschrijft Paulus nauwkeurig de verplichtingen van gezinsleden. Vrouwen moeten in onderworpenheid zijn aan hun man. Echtgenoten moeten op hun beurt hun vrouw blijven liefhebben en niet „bitter toornig op haar” zijn. Kinderen moeten hun ouders „in alles” gehoorzaam zijn. Terzelfder tijd krijgen vaders de raad: „Tergt uw kinderen niet, zodat zij niet moedeloos worden.” — Kol. 3:18-21.
Wat slaven of werknemers betreft, zij moeten hun meesters of werkgevers gehoorzaam zijn als trachtten zij Jehovah te behagen. En „wat gij ook doet, verricht uw werk met geheel uw ziel als voor Jehovah en niet voor mensen”. Waarom? Omdat Jehovah zulk een oprechte dienst te zijner tijd zal belonen. Aan de andere kant moeten meesters of werkgevers hun slaven of werknemers rechtvaardig blijven behandelen, want ook zij zijn verantwoording schuldig aan een Meester, Christus, in de hemel. — Kol. 3:22–4:1.
Tegen het eind van zijn brief vermaant Paulus ons aan te houden in gebed, „daarin wakker blijvend met dankzegging”. En hij vraagt of de Kolossenzen hem in hun gebeden willen gedenken, dat God hem de gelegenheid mag geven het heilige geheim bekend te maken zoals hij dit behoort te doen. — Kol. 4:2-4.
Evenals in zijn brief aan de Efeziërs, geeft Paulus de raad: „Gaat voort in wijsheid te wandelen ten aanzien van hen die buiten zijn, de gelegen tijd voor uzelf uitkopend.” Ons spreken moet altijd minzaam zijn, „gekruid met zout”, dat wil zeggen, smakelijk gemaakt, ’opdat wij weten hoe wij een ieder een antwoord behoren te geven’. — Kol. 4:5, 6.
Na al deze raad en dit onderricht, gaat Paulus tot zuiver persoonlijke zaken over, waarbij hij een aantal christenen met name noemt. Tychikus en Onésimus zullen de gemeente deze brief brengen en hun vertellen hoe het met Paulus gaat. Verscheidenen van degenen die bij Paulus zijn, zenden eveneens hun groeten. Epafras in het bijzonder bidt voor hen dat zij „tenslotte in volkomenheid en met een vaste overtuiging [mogen] staan in de gehele wil van God”. Wij allen dienen stellig op soortgelijke wijze voor elkaar te willen bidden. — Kol. 4:7-17.
Wat bevat Paulus’ brief aan de Kolossenzen een schitterende raad en een voortreffelijk onderricht! Hoewel de brieven aan de Kolossenzen en de Efeziërs misschien in veel opzichten overeenkomst vertonen, lijdt het geen twijfel dat elke brief een eigen karakter draagt en tot een bepaalde gemeente met haar eigen omstandigheden of problemen is gericht. Hoewel enkele bijbelgeleerden zich verdiepen in bespiegelingen over welke van deze brieven Paulus het eerst schreef, is dat van weinig belang. Belangrijk is dat Jehovah God Paulus tot het schrijven van beide brieven heeft geïnspireerd. Laten wij onze waardering tonen door er bekend mee te raken en vervolgens in overeenstemming met de voortreffelijke raad die ze bevatten, te handelen.