Word niet „woedend op Jehovah”
Wanneer ten gevolge van iemands eigen gebrek aan wijsheid of door de fout van een ander, dingen mislopen, bestaat soms de neiging God de schuld te geven.
WANNEER bepaalde dingen niet helemaal naar wens verlopen, is de mens geneigd hier iemand of iets de schuld van te geven. En vaak wordt de narigheid aan God toegeschreven. Als er in een bepaald gebied gebrek aan voedsel is, uiten mensen vaak de beschuldiging dat God hen honger laat lijden. Of als werkloosheid ontberingen tot gevolg heeft, vragen sommigen: ’Waarom brengt God lijden over ons?’ Maar treft God werkelijk de blaam?
In werkelijkheid brengt God zulke ontberingen niet over mensen, en hij is onpartijdig, „want hij laat zijn zon opgaan over goddelozen en goeden” (Matth. 5:45). De tegenspoed die de mensen thans ondervinden, ontstaat doordat wij allen onvolmaakte mensen zijn die in een onvolmaakte, door mensen opgebouwde structuur leven welke grotendeels op grond van zelfzuchtige beginselen werkzaam is. Bovendien kan iemand moeilijkheden ondervinden doordat hijzelf onverstandig heeft gehandeld.
In de meeste gevallen zijn mensen niet geneigd de fout bij zichzelf te zoeken of zelfs te erkennen dat het door mensen opgebouwde samenstel van dingen in zijn geheel verdraaid of krom is en voor de rampspoeden van de wereld verantwoordelijk is (2 Kor. 4:4; Ef. 2:2, 3). De schriftplaats gaat in vervulling waarin wordt gezegd: „De dwaasheid van de aardse mens is het die zijn weg verdraait, en zo wordt zijn hart woedend op Jehovah zelf” (Spr. 19:3). Of, zoals in een andere vertaling wordt gezegd: „De dwaasheid van de mens brengt hem op de verkeerde weg, en dan is hij nog kwaad op Jahwe!” — Willibrordvertaling.
Het is gevaarlijk zulk een handelwijze te volgen. Onze eerste voorvader Adam heeft ons een waarschuwend voorbeeld verschaft. Oorspronkelijk genoot hij grote voorspoed en vrede; hij bezat lichamelijke volmaaktheid en woonde in een met een tuin te vergelijken tehuis in een schitterende omgeving (Gen. 2:7-9). Hij was erg ingenomen met wat God hem had gegeven, maar hij bleef in gebreke er waardering voor te tonen en de Gever van alles wat zo overvloedig was verschaft, ervoor te eren. Toen het misliep, was hij er snel bij dit aan God te wijten. Uit zelfrechtvaardiging wegens zijn ongehoorzaamheid zei hij tot God: „De vrouw, die gij hebt gegeven om bij mij te zijn, zij heeft mij van de vrucht van de boom gegeven en toen heb ik ervan gegeten.” In werkelijkheid verontschuldigde hij zich voor het feit dat hij in gebreke was gebleven loyaal jegens God te zijn en verzuimd had zijn gezag als hoofd over zijn huisgezin uit te oefenen, door God ervan te beschuldigen hem een slechte vrouw gegeven te hebben. — Gen. 3:12.
De weg die Adam volgde, werd door zijn zelfzuchtige gedachtengang en handelwijze dus krom. De genegenheid van zijn hart ging niet meer naar Jehovah uit. Hij begon zijn eigen onafhankelijke handelwijze te volgen, waardoor hij een vijand van God werd, en ’verdierf’ daardoor zowel zijn eigen weg als die van zijn nakomelingen (Spr. 19:3, Vertaling van Obbink en Brouwer). Ja, nu zonde en onvolmaaktheid heersen en iedereen zijn onafhankelijke weg volgt, weet niemand wat hem kan overkomen, want „tijd en onvoorziene omstandigheden treffen hen allen”. — Pred. 9:11.
Degenen die van mening zijn dat onwenselijke omstandigheden aan God te wijten zijn, zouden zich derhalve kunnen afvragen: Heb ik God de eer gegeven voor de goede dingen die ik heb? Heb ik in tijden van voorspoed mijn voorspoed aan hem toegeschreven of heb ik de eer hiervoor aan mijzelf gegeven? Dank ik hem dat ik mij als een van zijn scheppingen in leven verheug? Heb ik bovendien zijn gunst of hulp verdiend door aandacht te schenken aan zijn in de bijbel opgetekende beginselen?
ONDER DEGENEN DIE BEWEREN GOD TE DIENEN
De joodse religieuze leiders in de eerste eeuw vormen een illustratie van wat er gebeurt wanneer personen die belijden God te dienen, zijn woord der waarheid negeren en zich op hun eigen verstand verlaten (Matth. 15:8, 9). Hun weg werd krom en zij werden in werkelijkheid „woedend op Jehovah zelf”. (Vergelijk Handelingen 5:34, 38, 39.) Omdat Jezus door zijn woorden hun verkeerde gedachtengang openbaar maakte, brachten zij hem ter dood. Later gaven zij van een grote woede jegens Jezus’ discipelen blijk, omdat de discipelen de waarheid uit Gods Woord tot hen spraken. — Hand. 7:54-60.
Droevig genoeg ontwikkelen sommige personen in de christelijke gemeente soms ook een verkeerde houding en schrijven zij de moeilijkheden die zij ondervinden, aan God toe. Wanneer, ten gevolge van iemands eigen gebrek aan wijsheid of door de onvolmaaktheid of fout van een ander, dingen mislopen, geven zij God de schuld. Iemand zou zich bijvoorbeeld beledigd kunnen voelen over wat een broeder in de gemeente zegt of doet. De beledigde persoon zou dan kunnen zeggen: ’Welnu, zolang hij in de gemeente is, ga ik niet meer naar de vergaderingen.’ Of hij zegt misschien: ’Als God zulke dingen toelaat, wil ik niet in de gemeente zijn.’ Ook zou hij de klacht kunnen uiten: ’Als dit een voorbeeld is van wat de waarheid voor iemand doet, wil ik er niets mee te maken hebben.’
Is dit een gezonde, nuchtere redenatie? Wat tegenstrijdig om te zeggen dat de waarheid iemand ertoe zou brengen slecht te zijn! En als hij persoonlijk beledigd is, waarom zou hij dit dan op de gemeente, en daardoor op God zelf, verhalen? Waarom zou iemand die belijdt een christen te zijn, toelaten dat iemand anders, of een samenloop van omstandigheden, de goede verhouding waarin hij tot God staat, teniet doet?
Iemand die zulke onbezonnen uitlatingen doet, geeft er dus in werkelijkheid blijk van „woedend op Jehovah” te zijn. Hoe redelijk is dit? Ook al zou iets wat in de gemeente voorvalt, hem onaangenaam treffen of ernstig kwetsen, dan verdraait hij in werkelijkheid toch zijn weg, omdat hij zijn waarnemingsvermogen niet juist gebruikt (Hebr. 5:14). Anders zou hij niet een onredelijke, deloyale houding jegens Jehovah, de Eigenaar van de ware christelijke gemeente, aannemen. — Ps. 119:165.
Het gevaar voor een christen is dat zo’n houding ingeworteld kan raken. Ze kan diep in hem verankerd worden en het HART beïnvloeden. Een christen zal Jehovah zelden rechtstreeks beschuldigen. Maar in zijn hart kan hij ongeduldig ten aanzien van God zijn en zich gerechtvaardigd voelen kwaad te zijn, waarbij zijn eigen hart hem ertoe misleidt woedend op Jehovah te worden.
Iedereen maakt soms irriterende omstandigheden mee. En men kan zich erg ontmoedigd en gefrustreerd voelen en misschien zelfs kwaad zijn. Een christen dient echter op de waarschuwingssignalen te letten en het probleem schriftuurlijk aan te pakken (Ef. 4:26). Hij dient er moeite voor te doen het probleem onmiddellijk op te lossen, zo nodig met de hulp van de ouderlingen in de gemeente. Ook al wordt het niet naar zijn volle tevredenheid opgelost, dan dient hij niet toe te laten dat zijn emoties hem ertoe brengen dwaas te handelen. Hij dient ervoor te waken dat de weg die hij in de waarheid bewandelt, niet verdraaid of krom wordt. Anders zal zijn verhouding tot Jehovah hier schade van ondervinden, zal zijn blik onzuiver worden en zal zijn hart „woedend op Jehovah zelf” worden.
Met het oog op dit gevaar geeft de bijbel de raad: „Beveilig uw hart, ja, meer dan al het andere dat te behoeden is, want daaruit zijn de oorsprongen van het leven” (Spr. 4:23). Wanneer wij onze zinnen bij elkaar houden en onze weg niet door onverstandige daden of gedachten verdraaien, zullen wij ons evenwicht kunnen bewaren (1 Petr. 1:13). In plaats van Jehovah de schuld te geven, zullen wij hem dan veeleer aanroepen als een liefdevolle God die zich om ons bekommert. Hij zal ons verstand en inzicht geven en ons erbij helpen rechte, vaste paden voor onze voeten te maken. — Spr. 3:5, 6.