Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w79 1/5 blz. 28-31
  • Ezra beklemtoont gerechtigheid en barmhartigheid

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Ezra beklemtoont gerechtigheid en barmhartigheid
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1979
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • DE TEMPEL HERBOUWD VOOR DE LATERE KOMST VAN DE MESSÍAS
  • GOD SCHENKT BARMHARTIGHEID EN HULP
  • GODS BARMHARTIGHEID, NIET DE GOEDHEID VAN DE JODEN, LEIDT TOT VERWEZENLIJKING VAN ZIJN VOORNEMEN
  • Bijbelboek nummer 15 — Ezra
    „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”
  • Ezra
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Hoofdpunten uit het boek Ezra
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2006
  • Ezra
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1979
w79 1/5 blz. 28-31

Ezra beklemtoont gerechtigheid en barmhartigheid

ALLEEN de Schepper, die alle wijsheid en alle macht bezit en elk facet van zijn schepping volledig kent, kan ervoor zorgen dat zijn eigen hoedanigheden gerechtigheid en barmhartigheid zo volledig met elkaar in evenwicht zijn dat zijn voornemen op volmaakte wijze ten uitvoer wordt gebracht. Deze hoedanigheden hebben een dusdanige uitwerking op degenen die hem dienen dat zij precies datgene doen wat hij tevoren heeft besloten, hetgeen alle betrokkenen tot voordeel strekt.

Het bijbelboek Ezra beklemtoont deze schitterende coördinatie van Jehovah’s werken, die altijd in harmonie met zijn heilige persoonlijkheid worden verricht en waarbij nooit van zijn goede voornemens en uitmuntende hoedanigheden wordt afgeweken. De apostel Paulus, die de wegen van God begreep, geeft ons de verzekering: „God [doet] al zijn werken . . . samenwerken ten goede voor hen die God liefhebben.” — Rom. 8:28.

Ezra was een nakomeling van Aäron, Eleazar en Pinehas en was derhalve een priester, hoewel niet in de hogepriesterlijke geslachtslijn, aangezien het ambt gewoonlijk door de oudste zoon in elke generatie werd bekleed (Ezra 7:1-6). Ezra’s laatste voorvader die het hogepriesterschap had bekleed, was Seraja (waarschijnlijk zijn overgrootvader), die tijdens de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar was terechtgesteld. Ezra keerde in 468 v.G.T. naar Jeruzalem terug, 69 jaar nadat ongeveer 49.000 joden, met inbegrip van slaven, onder leiding van Zerubbábel (ook Sesbazzar genoemd) van de stam Juda, waren teruggekeerd (Neh. 7:66, 67). In Ezra’s verslag worden echter eerst bijzonderheden over deze vroegere terugkeer onder Zerubbábel vermeld voordat de feiten over zijn eigen latere bezoek worden verschaft.

DE TEMPEL HERBOUWD VOOR DE LATERE KOMST VAN DE MESSÍAS

Alhoewel God Babylon had toegestaan zijn volk, als gevolg van hun zonde en opstand, in ballingschap weg te voeren, de tempel te verwoesten en de stad Jeruzalem te ontvolken, lag het in zijn voornemen besloten dat de tempel en de stad herbouwd zouden worden. Waarom? Ten einde de ware aanbidding op aarde in stand te houden. En wat belangrijker is: de Messías moest nog komen. Wilde Gods voornemen met betrekking tot de komst van de Messías in vervulling gaan, dan moest Jeruzalem bestaan en een bevolkte stad zijn, met Jehovah’s tempel in haar midden (hoewel die toen alweer was vervangen door een derde gebouw, dat door Herodes was gebouwd). Verder moest op het moment dat de Messías kwam, Gods wet de aandrijvende kracht in dat land zijn. Deze komst van de Messías tot de herbouwde stad Sion (Jeruzalem) was door de profeten voorzegd. — Dan. 9:25.

God wist van tevoren dat enkele personen in hun verbannen toestand in Babylon hem nog altijd zouden liefhebben en de wens zouden koesteren al het mogelijke te doen om de zuivere aanbidding te herstellen. Hij kon hen voor de verwezenlijking van zijn voornemen gebruiken. Vóór de ballingschap had de grote zondigheid van het volk het weliswaar noodzakelijk gemaakt dat de God van gerechtigheid hen uit het land verwijderde, maar nu zou zijn barmhartigheid jegens deze weinigen ten toon worden gespreid. Deze voorkennis van God was ongeveer 200 jaar voordien onthuld toen de profeet Jesaja de komst voorzei van een koning, een bevrijder, die Cyrus genoemd zou worden. — Jes. 44:28; 45:1.

Cyrus de Pers heeft Jehovah ongetwijfeld leren kennen. De profeet Daniël bekleedde gedurende het vroege begin van Cyrus’ regering een hoog en gerespecteerd ambt (Dan. 6:28). Daniël heeft hem ongetwijfeld laten zien waar zijn naam in de profetie van Jesaja op profetische wijze werd genoemd. Eén bijbelgeleerde merkt hierover op:

„De Heilige Schrift toont aan wat zo’n gunstige indruk op Cyrus heeft gemaakt door de rol te vermelden die Daniël ten tijde van de omverwerping van de Babylonische monarchie vervulde. Dan. v. 28, 30. Is het dan te verbazen dat de vervuller van deze voorzegging zich aangetrokken moet hebben gevoeld tot de profeet die deze had uitgesproken, en dat hij bereidwillig de vaten heeft teruggegeven waarvan Belsazar zich die nacht had bezondigd door ze te verontreinigen?”a

GOD SCHENKT BARMHARTIGHEID EN HULP

Aangezien Cyrus het bestaan van andere goden erkende, zal hij er geen moeite mee hebben gehad Jehovah als een God te beschouwen, zelfs als de ware God, de grote God en Degene die, zoals hij zei, hem „alle koninkrijken van de aarde” had gegeven. — Ezra 1:2.

Gods grote barmhartigheid, zijn macht en de zekerheid van zijn voornemen worden onthuld in de zegen die hij een heel klein aantal getrouwen gaf. De meeste joden in Babylon waren een deel van de Babylonische zakenwereld geworden en hadden er weinig of geen belangstelling voor de ware aanbidding te herstellen. Niettemin was Gods barmhartigheid ten aanzien van de weinige getrouwen werkzaam. Met de beweegreden de zuivere aanbidding te bevorderen, verlieten dezen Babylon, en nadat zij tijdens een gevaarlijke reis door een onvruchtbare wildernis Gods bescherming hadden genoten, kwamen zij in Jeruzalem aan (Jes. 35:2-10). Hoewel zij omringd waren door vijandige buren, bouwden zij een altaar voor Jehovah en begonnen zij een fundament voor de tempel te leggen. De Samaritanen boden aan zich in het werk bij hen aan te sluiten, waarbij zij vriendelijkheid voorwendden. Maar aangezien zij een verontreinigde vorm van aanbidding beoefenden, werd hun aanbod door Zerubbábel afgeslagen. — Ezra 4:1-4; 2 Kon. 17:29.

God keurde het standpunt dat door de teruggekeerde Israëlieten werd ingenomen, goed, want wanneer zij met deze mensen zouden samenwerken, zouden zij in de ware aanbidding „onder een ongelijk juk met ongelovigen” komen en zouden zij een overeenkomst tussen Gods tempel en afgoden tot stand proberen te brengen (2 Kor. 6:14-16). De goede geest van het herstelde overblijfsel werd echter aan het wankelen gebracht toen deze zogenaamde vrienden moeilijkheden begonnen te veroorzaken door invloed uit te oefenen op de Perzische regering, hetgeen de joden dusdanig verzwakte dat de tempelbouw ten slotte geheel werd gestaakt. — Ezra 4:8-24.

Ondertussen bracht persoonlijke belangstelling voor hun eigen huizen en aangelegenheden de joden ertoe het huis van God woest te laten liggen. Maar Gods voornemen kon niet worden gedwarsboomd (Hag. 1:8, 9). Hij zond de profeten Haggaï en Zacharia om hun geest opnieuw te richten op het doel waarvoor zij naar Jeruzalem waren teruggekeerd. Zij reageerden hier gunstig op en de tempelbouw werd — zelfs ondanks tegenstand — hervat (Ezra 5:1, 2). Jehovah zegende hun onbevreesde gehoorzaamheid. Als gevolg van het beroep dat zij op de Perzische koning Daríus deden, kregen de stadhouders van de omringende provincies bevel de joden niet langer tegen te werken en hun uit de koninklijke schatkist elke financiële hulp te geven die zij nodig hadden. Met deze vergunning van Daríus werd het werk voltooid, waarna de tempel met grote vreugde werd ingewijd. — Ezra 6:6-12, 16-22.

GODS BARMHARTIGHEID, NIET DE GOEDHEID VAN DE JODEN, LEIDT TOT VERWEZENLIJKING VAN ZIJN VOORNEMEN

Toch was dit succes in het herstel van zuivere aanbidding niet te danken aan de goedheid van de teruggekeerde joden, maar veeleer aan de werkzaamheid van Gods barmhartigheid bij het ten uitvoer brengen van zijn voornemen. Hoe dat zo? Omdat het voor hem noodzakelijk was geworden zijn dienstknecht Ezra te sturen. Ondanks de duidelijke tentoonspreiding van Gods barmhartigheid en bescherming, hadden de teruggekeerde joden het beginsel geschonden waarvoor zij eerder een krachtig standpunt hadden ingenomen, namelijk afgescheidenheid van heidense aanbidders. Nu waren zij zo ver gegaan dat zij de intiemst mogelijke verhouding — het huwelijk — waren aangegaan met ongelovige, afgoden-aanbiddende vrouwen. Zelfs de priesters, levieten en vorsten waren voor deze zondige ongehoorzaamheid aan Gods gebod bezweken. — Ezra 9:1, 2.

Voor de oppervlakkige lezer lijkt hetgeen deze joden hadden gedaan, misschien niet zo slecht. Maar sta hier eens bij stil: Indien het kleine aantal joden dat naar Juda was teruggekeerd, in de omliggende natiën was opgenomen, natiën die in werkelijkheid gekant waren tegen hun God en zijn aanbidding, met de tempel als middelpunt, waartoe zou dit dan hebben geleid? De zuivere aanbidding zou van de aarde zijn verdwenen. Wel, slechts enkele jaren later, in Nehemía’s tijd, bleken de kinderen die uit zulke huwelijken waren geboren, niet eens meer Hebreeuws te kunnen spreken! — Neh. 13:24.

Ezra overzag de verschrikkelijke consequenties van deze ongehoorzaamheid. Hij bleef een tijdlang ontzet zitten. Toen sprak hij ten aanhoren van de bijeengekomen joodse gerepatrieerden een openbaar gebed uit waarin hij de ernstige zondigheid en ondankbaarheid van hun handelwijze uiteenzette. Hij bad onder andere:

„Wegens onze dwalingen zijn wij overgegeven, wijzelf, onze koningen, onze priesters, in de hand van de koningen der landen, met het zwaard, met de gevangenschap en met de plundering en met beschaming des aangezichts, zoals op deze dag. En nu is er voor een kort ogenblik gunst gekomen van de zijde van Jehovah, onze God, door voor ons ontkomenen over te laten en door ons een pin te geven in zijn heilige plaats, om onze ogen te doen stralen . . . En nu, wat zullen wij hierna zeggen, o onze God? Want wij hebben uw geboden verlaten, . . . na alles wat ons overkomen is wegens onze slechte daden en onze grote schuld . . . zullen wij opnieuw uw geboden gaan verbreken?” — Ezra 9:7-14.

Ezra beleed aldus voor het aangezicht van God en ten aanhoren van het gehele volk hoe ondankbaar en slecht degenen hadden gehandeld jegens wie God ongewone barmhartigheid ten toon had gespreid. Hij vroeg niet om vergeving, want het volk moest zelf berouw hebben en de dingen rechtzetten voordat zij konden verwachten dat de toorn van God zich van hen zou afwenden. Toen het volk besefte in welke slechte toestand zij zich bevonden, reageerden zij hierop met een berouwvol hart. Zij stuurden hun buitenlandse vrouwen weg. God kon hun toen vergeving schenken en hen in het land laten voortbestaan. — Ezra 10:44.

Gods barmhartigheid was dus niet tevergeefs betoond. Ook hebben de zorg die hij aan de dag legde door zijn profeten Haggaï en Zacharia te zenden, alsmede het leiderschap waarin hij door bemiddeling van Ezra voorzag, er destijds toe geleid dat de zuivere aanbidding werd behoed. Evenals in het verleden kunnen personen die God in deze tijd graag willen leren kennen en die in een intieme verhouding tot hem willen staan, zijn voornemen dienen en zijn barmhartigheid en bescherming ontvangen.

[Voetnoten]

a Biblical Commentary on the Old Testament, door Kell en Delitzsch, op Ezra, Nehemía en Esther, blz. 24.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen