Mijn zoeken naar vrijheid werd beloond
Zoals verteld door Edwina Apason
„NU IS het de tijd”, fluisterde een oude slaaf. Onder bescherming van de duisternis waagde een klein groepje zwarte slaven het om weg te vluchten van een koffieplantage in het noordelijke deel van Suriname. Op hun gezichten stond verbittering, spanning en vertwijfeling, maar toch ook hoop te lezen. Kinderen klampten zich aan hun moeder vast, die al zwaar beladen was met van de plantage gestolen voorwerpen. De mannen waren met bijlen en kapmessen uitgerust.
„Sneller, sneller! Sta niet stil!” Dat was de kreet. Gepakt te worden, betekende teruggevoerd te worden naar de plantage om gemarteld of gedood te worden. Het uitgestrekte oerwoud leek ondoordringbaar, maar toch was er geen andere keus dan er dieper in te trekken. Zich met hun kapmessen een weg door het oerwoud banend, trokken zij naar het zuiden. Dag en nacht worstelden de weggelopen slaven om hun goedbewapende achtervolgers, die door de eigenaar van de plantage achter hen aan waren gestuurd, nog net vóór te blijven. Elke last die hun snelheid belemmerde, moest worden achtergelaten. Helaas weergalmde het oerwoud van het gehuil van enkele baby’s die niet meer meegenomen konden worden. Eindelijk, na vele maanden van ontbering, bereikten de vluchtelingen 200 kilometer verder de Tapanahony rivier.
Dit voorbeeld werd achtereenvolgens door nog meer maroons, of weggelopen slaven, gevolgd. Zij verspreidden zich langs de rivier volgens los, of families, en vormden goed georganiseerde gemeenschappen onder leiding van een Gran Man, of opperhoofd. Deze vluchtelingen van meer dan 250 jaar geleden waren mijn voorouders, en zij vormden de Aucaner-stam. Door veel ontberingen te verduren en met gevaar voor hun leven, verwierven zij eindelijk de zo lang begeerde vrijheid! Zij werden een vrij volk, althans dat dachten zij.
VRIJ, MAAR NOG STEEDS IN SLAVERNIJ
Er sluimerde echter een andere soort van slavernij, die tijdens de vroegere slavernij niet volledig beoefend kon worden. Dat was onze vorm van religie — demonenaanbidding. — 1 Kor. 10:20.
Mijn ouders zeiden dat een waarzeggende geest onze voorouders geholpen had met succes te vluchten. Deze geest gaf, hetzij bij dag of bij nacht, het teken om te vluchten. En wanneer sommige vluchtelingen op een berg stuitten, gelastte de geest hen de berg te beklimmen — maar achterwaarts. Hiermee werd beoogd de achtervolgers te misleiden zodat zij zouden denken dat de slaven de berg af waren gevlucht. Deze geest werd spoedig tot de Gran Gado, of oppergod, uitgeroepen, en men benoemde zelfs een priester en assistenten.
In ziekte- of sterfgevallen werd deze god geraadpleegd. Als er bijvoorbeeld iemand was gestorven, dan werd er iets van hem — laten wij zeggen, zijn haar — aan een stuk goed vastgebonden en dit werd vervolgens aan een houten plank bevestigd, die door twee mannen boven hun hoofd werd gehouden. De geest van de gestorvene zat dan zoals werd beweerd op de plank en de verwanten van de overledene zouden dan kunnen vragen: „Ben je door ziekte gestorven?” Als de plank naar achteren helde, was het antwoord Neen. Een andere vraag zou kunnen zijn: „Heeft iemand je door magie gedood?” Als de plank naar voren helde, betekende dat Ja. „Wie heeft je gedood?” Daarop liepen de mannen dan onder invloed van de geest naar een bepaald huis en werd aldus de moordenaar geïdentificeerd. Vervolgens werd de Gran Gado geraadpleegd om dit te bevestigen.
De Gran Gado is echter niet de enige godheid van de Aucaner-stam. Zij aanbidden ook bomen, dieren en stenen. Om dode voorouders gunstig te stemmen, worden er bovendien offers bestaande uit voedsel en rum rond een gebedspaal geplaatst die in het midden van het dorp is opgericht. De mensen gehoorzamen ook de koenoe, of plaaggeest, die via een menselijk medium werkzaam is. Deze plaaggeesten zijn naar men aanneemt personen die door een familielid zijn vermoord. Zij keren naar men veronderstelt terug om wraak te oefenen en men gelooft dat zij mensen met ernstige ziekten teisteren. De zieke op zijn beurt raadpleegt het medium. Het medium spreekt onder invloed van de geest en schrijft voor welke kruiden als medicijnen gebruikt moeten worden, welke offers er gebracht moeten worden en welke wetten gehoorzaamd moeten worden. Sommige demonen spelen met de zieke persoon door hem van de ene obia-man, of toverdokter, naar de andere te sturen. Dit zoeken naar genezing duurt voort totdat het slachtoffer van zijn laatste cent en al het voor offers bestemde voedsel beroofd is. Hij blijft ziek en bovendien heel arm.
Sommige mensen bedienen zich van wisi, of zwarte magie, om hun medemens kwaad te berokkenen. Door deze aanbidding worden boze geesten er rechtstreeks toe uitgenodigd in hun omgeving te komen. Zich altijd bewust van hun aanwezigheid, dragen de mensen tapoes, of amuletten, vervaardigd van koorden, schelpen of dieretanden. Deze worden om de handen, de hals, het middel of de benen gedragen en moeten iemand voor rampspoed behoeden. De Aucaners hangen zelfs flessen bier boven hun hut of bevestigen ze aan in de grond gestoken stokken in de hoop daardoor schade aan het gewas te voorkomen. Elke dag leven, eten, werken en slapen deze mensen in angst. En wanneer iemand deze levenswijze de rug toekeert, veroorzaakt dit beslist een hele opschudding in het dorp.
HOE WIJ LEVEN
Ongeveer 48 jaar lang heb ik in zo’n omgeving gewoond. Daar er in mijn geboortedorp, Godo-olo, geen school was, konden de dorpelingen geen van allen lezen of schrijven. Onze ouders leerden ons echter al heel vroeg bepaalde bekwaamheden te ontwikkelen. De meisjes leerden de huishoudelijke kunst van bakken, koken en wassen. Vervolgens begonnen wij ’onze spieren los te maken’ om de grond te bebouwen, hout bijeen te brengen en het met een bijl in stukken te hakken. Wij leerden met de kroejara, een kano vervaardigd uit een uitgeholde boomstam, te pagaaien, niet alleen in stille wateren, maar ook over stroomversnellingen en watervallen. Na verloop van tijd evenaarden wij in lichaamsgestalte gemakkelijk iedere man! De jongens daarentegen werden meesters in het maken van boten, alsook in het jagen, bomen kappen, vissen en houtsnijden.
Volgens onze gebruiken worden meisjes omstreeks de leeftijd van veertien of vijftien jaar aan een man beloofd, en later gaan zij samenwonen. Mijn ouders kozen een man voor mij uit, maar hij stond mij niet aan. Om kort te gaan, de man met wie ik nu getrouwd ben, is de vader van negen van de elf kinderen die ik ter wereld heb gebracht. Overigens is hij oud genoeg om mijn vader te zijn.
HOE ER EEN VERANDERING KWAM
In 1959 gingen mijn „man” en ik met een korjaal de rivier af. Wij passeerden watervallen en stroomversnellingen. Na vijf dagen kwamen wij in Albina, aan de oostgrens van Suriname. Daar bezochten wij een goede vriend van ons, een obia-man. Hij luisterde die dag echter naar een 20-jarige man die hem plaatjes uit een boek verklaarde. De jonge man nodigde mij uit om mee te luisteren en ik kan mij zijn woorden nog levendig herinneren. Aan de hand van plaatjes in de Wachttoren-publikatie Van het verloren naar het herwonnen paradijs leerde ik dat God de man en de vrouw oorspronkelijk in een paradijs had geplaatst. Door hun ongehoorzaamheid ging dat paradijs verloren. Maar het zou beslist hersteld worden, want toen Jezus Christus aan de paal hing, beloofde hij aan een boosdoener: „Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn” (Luk. 23:43). Ik geloofde dat ook. Jezus, de Zoon van God, zou toch beslist niet liegen. In mijn hart brandde een groot verlangen om in dat paradijs te leven.
Gedurende de volgende zeven maanden verklaarde de jonge man geduldig de facetten van elk plaatje in het Paradijs-boek, en deed dit soms wel twee uur of langer en tweemaal per week. Langzamerhand drong de ware religie tot mij door en het werd duidelijk dat ik in valse religie verstrikt was. Zou ik voldoende moed en kracht kunnen verzamelen om met die aanbidding te breken? Door voortdurende studie en omgang met een klein groepje belangstellende personen begon mijn pas gevonden geloof in de Grootse Schepper, Jehovah, te groeien.
De eerste persoon die mij ontmoedigde, was mijn „man”, die geen belangstelling toonde voor hetgeen ik leerde. Hij begreep dat men voor deze nieuwe religie een hoge maatstaf in het huwelijk moest volgen. Daarom besloot hij om gezamenlijk naar huis terug te keren, waar ik gedurende de volgende zeven jaar alle contact met Jehovah’s Getuigen verloor. De bijbelse hoop leefde echter zeer krachtig in mijn hart. Na mijn terugkeer begon ik datgene wat ik had geleerd, onmiddellijk aan mijn moeder, vader en andere familieleden te onderwijzen. Mijn ouders bleken een steun te zijn. Twee jaar later stierf mijn vader met de hoop op het paradijs, en mijn moeder werd later een getuige van Jehovah.
AAN ZWARE BEPROEVINGEN HET HOOFD BIEDEN
Toen kwam er een onverwachte beproeving. Drie van mijn kinderen werden heel erg ziek en raakten bewusteloos. Er werd dus een toverdokter geraadpleegd. Hij zei dat ons stukje bouwland door zwarte magie met de banvloek was geslagen en dat daardoor de ziekte werd veroorzaakt. De toverdokter beweerde dat hij een eind aan de banvloek had gemaakt, maar toen wij thuiskwamen, werd de ziekte erger. Binnen een week stierven mijn twee kinderen van drie en acht jaar oud. Met het derde kind dreigde hetzelfde te gebeuren.
Toen dit de Gran Man ter ore kwam, werden wij bij hem ontboden. Hij raadpleegde zijn Gran Gado, die te kennen gaf dat er een plaaggeest in het spel was. Mij werd de raad gegeven de plaaggeest te aanbidden door het vrouwelijke medium rum en voedsel te geven en haar in pangi, of lendendoeken, te wikkelen. Mij werd gezegd dat als ik dit weigerde te doen, het kind waarvan ik op dat moment zwanger was, bij de geboorte zou sterven. Toch weigerde ik, omdat ik geloofde dat de demonen de dood van twee van mijn kinderen hadden veroorzaakt.
Toen mijn kind werd geboren, was een van zijn armpjes bij de schouder uit het lid. Dit was klaarblijkelijk gekomen doordat ik mij uit diepe droefheid over de dood van mijn kinderen voortdurend op de grond had geworpen. Wij gingen per vliegtuig naar de hoofdstad, waar zijn handicap werd verholpen. Mijn vertrouwen in Jehovah nam toe en ik had hem behaagd door niet voor valse aanbidding te zwichten.
Een latere zwangerschap eindigde in een miskraam. Gewoonlijk wendt men zich in zo’n geval tot de obia-man voor bescherming. Maar in plaats van dat te doen, ging ik voor herstel naar de hoofdstad. Toen ik was opgeknapt, ging ik op zoek naar de Getuigen, maar vond hen niet.
Weer thuisgekomen, bleef ik getuigenis geven aan de hand van mijn versleten Paradijs-boek. Daar ik besloten had mij te laten dopen, stelde ik de dorpshoofden ervan in kennis dat ik niet meer aan afgodische festiviteiten zou deelnemen. De dorpsbewoners gaven mijn „man” de raad mij naar de hoofdstad te vergezellen voor mijn doop, daar zij dachten dat ik misschien voorgoed zou vertrekken. Daarom ging hij mee.
Toen ik christelijke vergaderingen begon te bezoeken, sputterde mijn „man” tegen. Mijn antwoord? „Als je niet met me meegaat, zal ik je op zekere dag moeten verlaten ten einde mijn innige wens om Jehovah te dienen, te vervullen.” Tot mijn verbazing ging hij met mij mee naar de vergadering. Vervolgens begon hij de bijbel te bestuderen. Wat een vreugde was het toen wij later ons leven in harmonie met Jehovah’s wetten brachten door wettelijk in het huwelijk te treden! Vervolgens werd ik gedoopt, en nadien mijn man.
Ons verblijf in de hoofdstad hielp ons om meer kennis te verwerven ten einde ons geloof te versterken. Door economische druk waren wij echter genoodzaakt 60 kilometer van de stad vandaan te gaan wonen ten einde een stuk land te bebouwen dat een overvloedige opbrengst gaf. Maar wat een verlies was het voor ons en anderen toen een bulldozer kwam om de stukken grond met het oog op de uitvoering van een project om te ploegen! Wij keerden terug naar de stad, waar ik als gewone pionier (een volle-tijd Koninkrijksverkondiger) dienst begon te verrichten. Gedurende die tijd leerden andere Getuigen mij lezen en schrijven. Nu ik mijn eigen bijbel in de Surinaamse taal kon lezen, was ik in staat om vele mensen van verschillende stammen die naar de stad kwamen om werk te zoeken, te bereiken. Na drie jaar kreeg ik, met medewerking van mijn man, het voorrecht speciale pionier te worden. Wat een zegeningen ondervonden wij als gezin! Van vier dochters en één zoon die werden gedoopt, werd er één gewone pionier en werden twee anderen speciale pionier.
AAN NOG EEN BEPROEVING HET HOOFD BIEDEN
Toen ik op een keer een bijbelstudie leidde, ontving ik een schokkende boodschap. Mijn oudste zoon, die geen Getuige was, was tijdens een protestdemonstratie doodgeschoten. Dit pijnlijke verlies veroorzaakte nog meer spanning, want mijn familieleden zeiden: „Als je de rouwgebruiken niet in acht neemt, heb je geen moederlijke gevoelens voor je zoon.” Als de moeder moest ik volgens het gebruik mijn haar afknippen, mijn hoofd in een witte sjaal hullen, maandenlang rouwklederen dragen, bewust langzaam lopen en een jaar lang zachtjes met gedempte stem spreken — dit alles om de mensen en de veronderstelde ’geest van de gestorvene’ te laten zien dat ik werkelijk bedroefd was. Maar als ik deze dingen zou doen, zou mijn prediking beslist vergeefs zijn en zou ik mijn reine geweten voor God verliezen. Jehovah kwam mij echter door middel van de voortdurende aandacht van medegelovigen te hulp.
Ten einde een eventuele opstand van Aucaners te sussen, voorzag de regering in het voedsel en de drank die voor de begrafenis van mijn zoon werden vereist en werd het lijk naar mijn dorp gebracht om volgens de stamgewoonten begraven te worden. De vakvereniging richtte zelfs ter ere van mijn zoon een gedenksteen in het centrum van de hoofdstad op. Maar mijn hoop is dat Jehovah hem in de opstanding zal gedenken. — Hand. 24:15.
Na enkele maanden brak het einde van de rouwperiode aan, hetgeen gepaard gaat met traditioneel gefeest, gedans en het offeren van voedsel en drank. Tot slot nemen alle rouwdragers een kruidenbad, dat door de toverdokter is bereid. Als de moeder moest ik weer naar mijn dorp gaan, maar ik deed dit een maand vóór die tijd zodat ik kon verklaren waarom ik er niet aan kon deelnemen. Sommigen trachtten mij angst aan te jagen door te zeggen: „De geest van je zoon zal je kwaad berokkenen.” Maar ik zette krachtig uiteen dat het kruidenbad de droefheid niet kon wegwassen. Ook was het een vreugde om aandachtige luisteraars over het nieuwe samenstel van dingen te vertellen.
JEHOVAH BEANTWOORDT DE UITDAGING
Kort daarna kreeg ik als speciale pionier een nieuwe toewijzing — Godo-olo, mijn geboorteplaats. Ik ging naar het dorpshoofd om hem te herinneren aan mijn vroegere belofte dat ik na mijn doop zou terugkomen. Het had zes jaar geduurd om die belofte te vervullen, maar hij was heel blij dat ik terugkwam. Mijn geboortedorp was rijp voor geestelijke wasdom. Al gauw werden er twintig bijbelstudies opgericht met mannen, vrouwen en soms hele gezinnen, met inbegrip van mijn familieleden. Van deze studies werden elf personen opgedragen, gedoopte christenen. Onder hen bevond zich ook de vrouw die het medium was geweest van de plaaggeest die ik na de dood van mijn twee kinderen had moeten aanbidden.
Nog één ervaring zou ik graag willen vertellen. In 1972 raakte een zekere man bezeten door een demon, een geest die klaarblijkelijk machtiger was dan die van de Gran Gado. Met magische kracht doodde deze man iedereen die hem weerstond, waarbij hij zijn magische stok als een geweer gebruikte. Al gauw keerden de mensen de „onttroonde” Gran Gado de rug toe en schonken zij hun loyaliteit aan de nieuwe god van deze man. Vele dorpelingen lieten hem komen om een houten pilaar in hun dorp op te richten, waardoor naar men veronderstelde gewaarborgd werd dat er zich vijf jaar lang geen sterfgevallen meer zouden voordoen. Het dorp Godo-olo nodigde hem echter voor een ander doel uit. Alhoewel vijandig gezinde dorpelingen hadden getracht ons (een klein groepje Getuigen) het zwijgen op te leggen door onze hutten af te breken en ons te slaan, bleven wij over Jehovah spreken. Zij dreigden ons met de woorden: „Vandaag komt de machtige priester en zullen jullie allen sterven!” Maar wij gaven vol vertrouwen ten antwoord: „Wij zijn niet bang. Wij zullen niet weglopen, want jullie zullen zien dat Jehovah, onze God, sterker is!”
Weldra arriveerde de toverdokter met zijn gevolg van dansers en trommelaars. Wij christenen verzamelden ons en wachtten rustig, terwijl wij op Jehovah’s bescherming vertrouwden (Ps. 34:7). Het tromgeroffel werd luider en wilder. Daar kwam de toverdokter, opgezweept door de demon. De man bleef voor ons staan. Onder het uitspreken van zijn magische formules richtte hij zijn stok op ons. „Nu zullen zij sterven!” schreeuwden de toeschouwers. Maar wij bleven onwrikbaar staan, en de toverdokter viel op de grond. Hij was flauwgevallen!
Er ontstond grote consternatie onder de tegenstanders. De menigte was in grote verlegenheid gebracht. Men sleepte de toverdokter snel weg en probeerde hem bij te brengen. Jehovah’s naam was inderdaad een „sterke toren” gebleken (Spr. 18:10). Nadien konden wij meer bijbelstudies oprichten. Later ontmoette ik de toverdokter tijdens het getuigenisgeven van hut tot hut. Wij spraken twee uur lang en hij gaf toe: „Jehovah is sterker.”
In Godo-olo is nu een actieve gemeente van 27 verkondigers en drie speciale pioniers. En op 15 april 1979 werd er een Koninkrijkszaal aan Jehovah opgedragen. Deze zaal is door de handen van geestelijke broeders en zusters — ja, en ook door de kleine handjes van kinderen — gebouwd. Hoe dankbaar zijn wij dat zijn geest op ons rust en dat er klaarblijkelijk nog meer gelegenheden openstaan om in deze omgeving discipelen te maken!
Mijn voorouders streden voor de vrijheid. Maar ik heb geestelijke vrijheid gevonden, namelijk, vrijheid van valse aanbidding. Wat een vreugde en zegen schenkt het de ware religie te beoefenen! En denk eens aan! Mensen die Jehovah liefhebben, zullen hem voor eeuwig in werkelijke vrijheid kunnen aanbidden.