Hecht verbonden blijven met Jehovah’s organisatie
Zoals verteld door John Barr
IK ZAT vorig jaar juni in het vliegtuig van Glasgow naar Aberdeen voor het laatste traject van een reis naar mijn geboorteland. Terwijl ons vliegtuig zich steil boven het groene Schotse landschap en de traag stromende rivier de Clyde verhief, gingen mijn gedachten terug naar het jaar 1906 en het dorpje Bishopton, dat daar ergens ten zuiden van de rivier verscholen moest liggen.
Want ziet u, in dat jaar en op die plaats begon mijn grootmoeder, Emily Jewell, Charles T. Russells boek Het Goddelijk Plan der Eeuwen te lezen. Onmiddellijk gingen haar ogen open voor de waarheid dat de leerstelling van het hellevuur niet in de bijbel wordt geleerd. Al spoedig begonnen ook haar twee volwassen dochters Bessie en Emily (die later mijn moeder werd) het licht der waarheid te zien schijnen door de nevels van valse leerstellingen heen die door de United Free Church of Scotland werden onderwezen. In 1908 werd Oma gedoopt als symbool van het feit dat zij haar leven aan God had opgedragen om zijn wil te doen, en kort daarna werden haar dochters gedoopt.
Mijn vader was secretaris van de kerkeraad in Bishopton van diezelfde United Free Church. Omdat hij er altijd moeite mee had gehad de leerstelling van de Drieëenheid te aanvaarden, bood de voorganger van de kerk aan op een zondag een speciale preek voor hem te houden. Dit werd de genadeslag! Toen mijn vader hoorde wat er werd gezegd in een poging de Drieëenheid te verklaren, was hij er volledig van overtuigd dat die leer onjuist was. Hij trok zich uit de kerk terug en werd in 1912 gedoopt als symbool van zijn opdracht aan Jehovah. Kort daarop verhuisden mijn ouders met hun twee kinderen, Louie en James, naar het noordelijker gelegen Aberdeen, waar ik in 1913 geboren werd.
Terwijl het vliegtuig boven de heuvels, rivieren en valleien die ik van kindsbeen af had gekend, aan zijn afdaling begon, bleven mijn gedachten verwijlen bij die vroege jaren en de inspanningen van mijn ouders om ons, hun drie kinderen, groot te brengen „in het strenge onderricht en de ernstige vermaning van Jehovah” (Efeziërs 6:4). Wat voelde ik mij op deze prachtige, zonnige ochtend dankbaar gestemd jegens Jehovah voor die opleiding die mijn ouders mij hadden gegeven! Ik wist dat deze ertoe had bijgedragen dat ik altijd hecht met Jehovah’s organisatie verbonden ben gebleven.
De waarde van een vroege opleiding
Wij hebben altijd een gelukkig en verenigd gezin gehad. Als Vader en Moeder al eens met elkaar van mening verschilden, probeerden zij dit nooit te laten merken waar de kinderen bij waren. Hierdoor werd niet alleen respect voor onze ouders bij ons aangekweekt maar er werd ook een milieu van ware vrede en zekerheid in ons huis door teweeggebracht.
Enkele van mijn dierbaarste herinneringen hebben betrekking op onze gezinsbijeenkomsten in de avonduren. Wij verzorgden ons eigen amusement, door bijvoorbeeld te zingen met eigen begeleiding en samen bordspelletjes te doen, zoals monopoly. En hoe druk Vader het ook mocht hebben, nooit verzuimde hij vrijwel iedere dag enige tijd met ons door te brengen om hardop voor te lezen uit de bijbel en de publikaties van het Wachttorengenootschap, en ook uit andere zowel lichte als ernstiger lectuur. Dit alles heeft ertoe geleid dat wij toen wij opgroeiden, als gezin hecht verenigd bleven.
Wij waren in die vroege jaren het enige gezin dat „in de waarheid” was in dat noordelijke deel van Schotland. Het gevolg was dat ons huis een welbekend adres werd voor veel reizende vertegenwoordigers van het Wachttorengenootschap (pelgrims werden zij toen genoemd), onder wie Albert Lloyd, Herbert Senior en Fred Scott. Sommigen kwamen zelfs van het Genootschap in Brooklyn (New York), zoals W. E. van Amburgh en A. H. Macmillan. Deze bezoeken waren mijlpalen in mijn jonge jaren.
Tot op heden ben ik dankbaar voor de oprechte geest van gastvrijheid die mijn ouders aan de dag hebben gelegd. Hierdoor werd ons gezinsleven verrijkt, en hoewel ik nog jong was, begon mijn waardering voor de hele gemeenschap van broeders zich te verruimen. O, wat kunnen ouders toch veel doen om een hechte band van liefde te smeden tussen hun kinderen en de wereldomvattende gemeenschap van hun broeders!
Het hoofd bieden aan een persoonlijk probleem
Toen ik in mijn vroege tienerjaren kwam, werd ik steeds verlegener en eenzelviger. Hoe ouder ik werd, des te moeilijker viel het mij mensen te ontmoeten en met hen te praten. Die verlegenheid vormde in velerlei opzichten een grote hinderpaal, maar vooral wanneer het erop aankwam blijk te geven van mijn geloof door het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken.
Kort na de Eerste Wereldoorlog gingen mijn grootmoeder en mijn moeder als eerste Getuigen in Aberdeen deelnemen aan de prediking van huis tot huis. Wij, kinderen, hielpen mee met het uitreiken van traktaten, maar om nu werkelijk bij de mensen thuis te gaan praten — dat was toch wel heel iets anders! Dat was een echte uitdaging. Maar uiteindelijk heb ik die dan toch aangenomen. Nooit zal ik die zondagmiddag in november 1927 vergeten, toen ik tegen mijn vader zei dat ik met hem meeging in de van-huis-tot-huisbediening. Het was de allereerste keer dat ik tranen op mijn vaders wangen zag — tranen van vreugde in dit geval!
Getroffen door een gezinstragedie
Op de avond van 25 juni 1929, toen ik zestien jaar was, werd de vredige rust van ons gezinsleven wreed verstoord. Na een dag in de bediening haastten mijn moeder en mijn zuster zich naar huis om voor Vaders avondeten te zorgen. Plotseling werd Moeder aangereden door een veel te hard rijdende motorfiets en ruim 35 meter over straat meegesleurd. Zij liep zulke ernstige verwondingen aan haar hoofd op dat er voor haar leven werd gevreesd. Maar dank zij vele maanden van liefdevolle verpleging door mijn zuster Louie bleef zij in leven. Mettertijd was Moeder in staat om tot aan haar dood in 1952 een betrekkelijk normaal leven te leiden.
Die traumatische ervaring heeft iets heel belangrijks voor mij bewerkt — het bracht mij ertoe ernstig na te denken over mijn leven en wat ik daarvan maakte. Die zomer begon ik veel intensiever de bijbel te bestuderen dan voorheen — ik maakte mij de waarheid echt eigen. Dit was het grote keerpunt voor mij, en ik droeg mijn leven op aan Jehovah’s dienst. Maar pas enige jaren later was ik in de gelegenheid mijn opdracht te symboliseren door de waterdoop.
In de volle-tijddienst
Toen ik in 1932 van school kwam, ging ik een opleiding in werktuigbouwkunde en elektrotechniek volgen. In die tijd werden de jongeren in Engeland nog niet zo aangemoedigd als nu om als pionier de volle-tijdprediking op zich te nemen. Maar met het verstrijken der jaren drong het toch heel goed tot mij door waar ik mijn energie aan behoorde te geven — aan de volle-tijddienst.
Ik herinner mij nog levendig dat wij begin 1938 een onderwerp bestudeerden dat mij heel duidelijk maakte welke voordelen het had om hecht met Jehovah’s organisatie verbonden te blijven en het onderwijs dat ze gaf ook persoonlijk toe te passen. Dit onderwerp stond in de uitgaven van De Wachttoren over Jona, waarin werd uiteengezet wat hem overkwam doordat hij voor zijn diensttoewijzing wegliep. Ik nam deze les zeer ter harte en nam mij vast voor nooit een diensttoewijzing te weigeren die ik via Jehovah’s organisatie zou ontvangen. Ik had er toen geen notie van hoeveel theocratische toewijzingen er in het verschiet lagen om mijn vaste besluit op de proef te stellen.
Ik bad om leiding en het antwoord kwam in de vorm van een verrassende brief van het Londense bijkantoor van het Genootschap, waarin mij werd gevraagd of ik wilde overwegen een lid van de Bethelfamilie te worden. Gretig greep ik de gelegenheid aan om die wijd geopende deur die tot grotere dienstvoorrechten leidt, binnen te gaan. Zo kwam ik in april 1939 samen te werken met Harold King, die later als zendeling in China heeft gediend en vanwege zijn predikingsactiviteiten jarenlang in een communistische gevangenis heeft gezeten. Wij moesten transcriptiemachines en ook grammofoons in elkaar zetten die gebruikt werden om grammofoonplaten met lezingen bij de mensen aan de deur af te spelen.
Harold en ik maakten ons altijd een voorstelling van de verschillende soorten mensen die uiteindelijk naar de Koninkrijksboodschap zouden luisteren via de apparaten die wij bouwden. Op die manier verloren wij nooit het eindresultaat van ons werk uit het oog. Sedertdien heb ik in alle verschillende toewijzingen die ik op Bethel heb gekregen, geprobeerd deze kijk op de dingen te behouden. Daardoor heb ik echte vreugde in mijn werk gevonden en heeft het in mijn ogen altijd een zinvol verband gehad met de Koninkrijksprediking.
Dienstvoorrechten
Kort na mijn aankomst op het Bethelhuis in Londen werd ik aangesteld als groepsdienaar (tegenwoordig presiderend opziener genoemd) van een gemeente met ruim 200 verkondigers. Voordien was ik opziener geweest van een gemeente met maar tien verkondigers! Vervolgens werd ik belast met de afdeling Geluid voor een geweldig nationaal congres dat in 1941 in Leicester werd gehouden. Tot op die tijd had ik maar weinig ervaring met geluidszaken.
Later werd ik aan het reizende werk toegewezen als broederdienaar — kringopziener heet dat tegenwoordig. Er waren in Engeland slechts zes van zulke dienaren toen dit werk in januari 1943 een aanvang nam. Mijn toewijzing zou maar voor één maand zijn, maar uiteindelijk ben ik ruim drie jaar lang gemeenten blijven bezoeken. Gedurende deze zelfde moeilijke jaren van de Tweede Wereldoorlog had ik het opzicht over drie grote congressen — iets waarmee ik nog geen enkele ervaring had.
Het reizende werk in die dagen was heel anders dan tegenwoordig. Wij waren altijd op pad, en het kriskras door heel Engeland heen reizen, was in die oorlogsjaren soms een hele toer. Meer dan eens heb ik mijn toevlucht moeten nemen tot de fiets om een gedeelte van de afstand tussen de gemeenten af te leggen. In plaats van één gemeente per week, zoals de kringopzieners nu, bezochten wij er als het kleine gemeenten waren wel zes in één week!
Hier volgt een typische dagindeling uit die tijd: Om half zes op; na het ontbijt op weg naar de volgende gemeente, zodat daar om acht uur kon worden begonnen met het nakijken van de gemeenteberichten. De middag werd gewoonlijk doorgebracht in de velddienst, gevolgd door een vergadering van een uur met de dienaren van de gemeente en daarna een lezing voor de gemeente. Zelden lag ik voor elf uur ’s avonds in bed, en vaak werd het zelfs later als ik diezelfde avond nog het verslag over die dag met de gemeente schreef. De maandag was altijd gereserveerd voor het afmaken van de verslagen over die week, voor persoonlijke studie en voor de nodige voorbereidingen in verband met de komende week.
’Een erg vol weekprogramma’, zegt u? Inderdaad, maar o wat een beloning, het gevoel te hebben dat wij de broeders in die oorlogsjaren konden sterken, toen het contact met de organisatie niet altijd even intensief was! Wij hadden in de strikt letterlijke betekenis van het woord de voldoening te weten dat wij de gemeenten hielpen „in het geloof bevestigd” te worden. — Handelingen 16:5.
Terug naar de Betheldienst
In april 1946 werd mij gevraagd weer op Bethel te komen. Dat deed ik heel graag, maar ik voelde dat mijn leven geestelijk was verrijkt door die drie en een half jaar in het reizende werk. De organisatie betekende nu veel meer voor mij, en ik had het gevoel dat ik had gedaan wat in Psalm 48:12, 13 staat: „Gaat rond Sion en trekt eromheen, telt zijn torens. . . . Inspecteert zijn woontorens.” Doordat ik mij onder een groter deel van Gods volk had bewogen, was mijn liefde voor „de gehele gemeenschap van broeders” gegroeid. — 1 Petrus 2:17.
Na mijn terugkeer op Bethel kreeg ik het voorrecht zorg te dragen voor een groot deel van het eigenlijke drukkerswerk in onze Londense drukkerij, en later ook voor het werk van de plaatmakerij. Vervolgens viel mij in september 1977 het unieke voorrecht ten deel lid te worden van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen, dat in Brooklyn (New York, VS) gevestigd is.
Ik moet toegeven dat ik soms het liefst ’weggelopen’ was voor enkele van de moeilijkere toewijzingen die ik kreeg. Maar dan dacht ik weer aan Jona en de fout die hij gemaakt had, en dan herhaalde ik voor mijzelf die schitterende belofte uit Psalm 55:22: „Werp uw last op Jehóvah, en hijzelf zal u schragen. Nooit zal hij toelaten dat de rechtvaardige wankelt.” Wat is mij de waarheid van die woorden duidelijk gebleken!
Jehovah vraagt nooit iemand van ons iets te doen waarvan hij weet dat wij het niet aankunnen. Maar alleen in zijn kracht kunnen wij doen wat hij vraagt. En nog iets — als u de broeders die met u samenwerken werkelijk liefhebt, zullen zij u steunen en achter u staan, zullen zij „schouder aan schouder” met u meewerken om u te helpen de u toegewezen werklast te dragen. — Zefanja 3:9.
Dierbare verhoudingen
Natuurlijk zijn er altijd enkele christelijke broeders met wie men een speciale band heeft. Een van hen was voor mij Alfred Pryce Hughes, die in 1978 gestorven is. Zijn levensgeschiedenis staat in De Wachttoren van 15 juni 1964. Hij heeft vele jaren lang gediend als bijkantoordienaar, en later als lid van het bijkantoorcomité. Hij was bij de broeders in het Britse veld zeer geliefd vanwege zijn grote achting voor en loyaliteit jegens Jehovah’s organisatie en zijn liefde voor alle broeders. En dan zijn grote liefde voor de velddienst. Die is zijn leven lang nooit geluwd, welke verantwoordelijkheden hij ook te dragen had. De samenwerking met getrouwe broeders zoals Pryce, heeft heel veel voor mij betekend en mij gesterkt in mijn vaste besluit hecht met Jehovah’s organisatie verbonden te blijven en te volharden in de velddienst.
Op 29 oktober 1960 begon voor mij een bijzonder kostbare verhouding met een ijverige pionierster die al een lange staat van dienst had, een zendelinge van de elfde klas van Gilead die destijds in Ierland diende. Op die datum trouwde ik met Mildred Willett en sedertdien is zij mijn trouwe steun en toeverlaat in de Betheldienst.
Voordat Mildreds moeder in 1965 stierf, gaf zij haar dochter de raad nooit „jaloers op Jehovah” te zijn. Mildred heeft die woorden van haar moeder nooit vergeten en dit heeft geholpen te voorkomen dat zij ontevreden werd als ik dikwijls moest overwerken. Dat heeft mij heel erg geholpen mij blijmoedig te kwijten van iedere extra werktoewijzing die mij ten deel viel. Wij hebben beiden vooral genoten van de vele voldoening schenkende ervaringen in de velddienst.
Een jong echtpaar bijvoorbeeld, met wie wij de bijbel bestudeerden, maakte snelle vorderingen tot het punt van opdracht en doop en namen geregeld deel aan de velddienst. Wat waren wij verrukt! Plotseling, zonder aanwijsbare reden, stopten zij met alles. Mildred en ik waren beiden diep teleurgesteld, en wij bleven ons maar afvragen wat wij bij hun opleiding verkeerd hadden gedaan. Wij baden voortdurend tot Jehovah of hij alsnog hun hart wilde openen zodat zij konden tonen dat zij de waarheid liefhadden. Kunt u zich voorstellen hoe gelukkig wij waren toen wij een jaar of tien later een brief van dit echtpaar ontvingen waarin zij vertelden dat zij weer actief met de gemeente verbonden waren en dat hun huis nu een gemeenteboekstudiecentrum was?
Echtgenoot Will schreef: „Ik wil jullie bedanken voor alle hulp en liefdevolle consideratie die jullie ons hebben betoond . . . Dat ik het liet afweten, was mijn eigen schuld, ik had in mijn hart niet de juiste waardering . . . Het geeft ons erg veel vreugde weer terug te zijn in Jehovah’s organisatie . . . Vanavond schrijf ik jullie vervuld van dierbare herinneringen, en moge Jehovah jullie blijven zegenen in jullie dienst voor hem.”
In een andere brief schreef een moeder ons over haar zoon Mike: „Ik ben zo blij dat de engelen hem naast jullie hebben laten zitten.” Wat bedoelde zij daarmee? Welnu, Mike was met zijn moeder en zijn jongere broer meegekomen naar een congres, maar hij had eigenlijk geen belangstelling voor de waarheid. Mildred zag de jongen daar wat verloren zitten en knoopte een praatje met hem aan. Toen nodigden wij hem en zijn broer uit voor een bezoek aan het Bethelhuis in Londen om eens te zien hoe wij daar werkten.
Later is Mike inderdaad gekomen, en wat hij zag, prikkelde zijn belangstelling voldoende om door te gaan met zijn bijbelstudie. Het resultaat? Hij is nu ouderling in de gemeente, en zijn vrouw en twee zoons zijn actief in de bediening. Een poos geleden schreef Mike’s vrouw: „[Mike] heeft vaak verteld over zijn ontmoeting met jullie beiden . . . Wat was hij onder de indruk van jullie vriendelijkheid en belangstelling voor hem.”
Als mijn vrouw en ik uitingen van waardering ontvangen van iemand die wij hebben mogen helpen, zoals Will of Mike, stroomt ons hart eenvoudig over van dankbaarheid jegens Jehovah! Wat een onschatbare beloning zijn zulke levende „aanbevelingsbrieven” — en allemaal maken ze deel uit van de vreugde die het ons geeft hecht met Jehovah’s organisatie verbonden te blijven. — 2 Korinthiërs 3:1-3.
Dienst op het internationale hoofdbureau
„Een natie op zich.” Zo beschreef de hoofdredacteur van een krant in Brooklyn Heights de grote familie van meer dan 3500 Getuigen die op het internationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn (New York) en op de ongeveer 160 kilometer noordelijker in de staat New York gelegen Watchtower Farms wonen. Ja, Jehovah’s gezalfden zijn een geestelijke natie in Jehovah’s ogen! In deze tijd komen er hele menigten uit vele wereldlijke natiën die tot de leden van deze natie zeggen: „Wij willen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is.” — Zacharia 8:23; 1 Petrus 2:9.
Kunt u zich daarom indenken hoe opwindend het voor mijn vrouw en mij was permanente leden van deze grote Bethelfamilie te worden? Ik kan zonder enige terughoudendheid zeggen dat de laatste acht jaar van mijn leven verreweg de markantste zijn uit mijn hele theocratische ervaring. Hier voel je de hartklop van Jehovah’s zichtbare organisatie; hier wordt het geestelijke voedsel toebereid en vervolgens uitgezonden naar de vier hoeken van de aarde; hier zien wij hoe Jehovah’s geest aan het werk is om leiding en richting te geven aan belangrijke beslissingen die moeten worden genomen; en hier, meer dan elders, zien wij hoe de bewijzen zich opstapelen dat Jehovah’s zegen rust op het werk dat erin bestaat het Koninkrijk te prediken en discipelen te maken. Al deze recente ervaringen en indrukken hebben mij een nog sterkere stimulans gegeven om mijn band met Jehovah’s organisatie steeds hechter te doen zijn.
Ik heb maar heel enkele ervaringen uit mijn leven verteld, maar misschien helpen ze u te begrijpen waarom ik, toen mijn vliegtuig op die zonnige juni-ochtend ten slotte op het vliegveld van Aberdeen landde, zo dankbaar gestemd was jegens Jehovah omdat het mij nog steeds is vergund deel uit te maken van onze liefdevolle wereldomvattende gemeenschap van broeders. Tijdens de vlucht had ik herinneringen opgehaald aan mijn jaren in de waarheid, en dat deed mij eens te meer bedenken hoe heilzaam het voor ons is van tijd tot tijd de vele zegeningen te tellen die wij uit Jehovah’s hand ontvangen. — Psalm 40:5.
Mijn zuster Louie kwam mij afhalen — zij is nog steeds getrouw, ijverig en loyaal, na meer dan zestig jaar van toegewijde dienst voor Jehovah. Ik dankte Jehovah voor deze extra zegening, want zei de apostel Paulus niet dat Jehovah getrouwheid verwacht van al zijn „beheerders” (1 Korinthiërs 4:2). Wat kan de getrouwheid van een familielid een grote aanmoediging voor een ander familielid zijn!
Mozes bad eens: „Toon ons hoe onze dagen eigenlijk zó te tellen dat wij een hart van wijsheid bekomen” (Psalm 90:12). Naarmate Mildred en ik ouder worden, gaan wij steeds beter beseffen hoe noodzakelijk het is ons altijd op Jehovah’s wijsheid te verlaten, ten einde ons leven te gebruiken op een manier waaruit onze liefde voor hem en onze broeders blijkt. Jehovah wijst ons liefdevol die weg als wij hecht met zijn organisatie verbonden blijven.
[Illustratie op blz. 28]
John Barr (links vooraan) omstreeks 1930, met zijn broer, zuster en ouders
[Illustratie op blz. 31]
John Barr nu, met zijn vrouw Mildred