De uiteindelijke bron van de zin van het leven
„DE ENIGE toereikende structuur voor een stelsel van morele wetten is die welke gebaseerd is op de uiteindelijke zin van het leven.” Dat is de stelling die wordt opgeworpen door een vooraanstaand psychiater, Rollo May. Hij stelt de vraag aan de orde, waar die structuur en uiteindelijke zin van het leven te vinden zijn, en antwoordt: „In laatste instantie is die structuur de aard van God. De beginselen van God zijn de beginselen die vanaf het begin van de schepping tot het einde aan het leven ten grondslag liggen.”
„De mens staat in een verhouding tot God”, vervolgt May. „Dit is zo fundamenteel in de mens, dat het wordt toegeschreven aan zijn schepping, toen hij werd ’gemaakt naar het beeld van God’.” Hij merkte ook op dat het ego en de eigenzinnigheid van de mens hem ertoe brengen van het goddelijk beeld af te wijken en dat dit leidt tot innerlijke conflicten en spanningen en schuldgevoelens. Dit herinnert ons aan het dilemma van de apostel Paulus, dat hij aldus onder woorden bracht: „Het goede dat ik wens, doe ik niet, maar het slechte dat ik niet wens, dat beoefen ik. Ellendig mens die ik ben!” (Rom. 7:19, 24) Het fundamentele punt echter dat hier naar voren wordt gebracht, is dat de uiteindelijke zin van het leven te vinden is in onze verhouding tot Jehovah God.
Een mens voelt zich niet alleen tot nietige proporties teruggebracht door ruimte en tijd, zoals hiervoor besproken werd, maar ook door al die miljoenen menselijke wezens overal om hem heen op aarde. „Hoe groter de menigte”, zegt C. G. Jung, „hoe meer het individu verwaarloosbaar wordt.” Hij voelt zich „overweldigd door het besef van zijn eigen nietigheid en onmacht” en ten gevolge daarvan heeft hij het gevoel dat „zijn leven alle zin verloren heeft”.
Maar de mensenmassa’s die voor de enkeling zo overweldigend zijn, stellen in vergelijking tot God niets voor. „De natiën zijn als een druppel uit een emmer; en als het stoflaagje op de weegschaal” voor hem. „Alle natiën zijn als iets wat niet bestaat voor hem” (Jes. 40:15, 17). Deze uitspraken zijn meer dan 2000 jaar ouder dan de moderne psychologische scholen, waarvan de centrale figuur de in 1856 G.T. geboren Sigmund Freud is.
Wil ons leven enige werkelijke zin hebben, dan moet het met Jehovah God, de Schepper van het universum, verbonden zijn. Velen twijfelen er echter tegenwoordig zelfs aan of God wel bestaat en daarom hebben zij er moeite mee zichzelf in relatie tot hem te zien. Niettemin zijn er overvloedige bewijzen voor zijn bestaan. Velen kijken naar de hemel en de aarde en zijn het eens met de apostel Paulus, die zei: „Zijn onzichtbare hoedanigheden worden van de schepping der wereld af duidelijk gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn.” Ook kunnen zij herhalen wat de psalmist zei: „De hemelen maken de heerlijkheid van God bekend; en het uitspansel vertelt het werk van zijn handen.” — Rom. 1:20; Ps. 19:1.
Geleerden zijn het er nu vrij algemeen over eens dat het universum een begin gehad heeft. Het eerste vers van de bijbel zegt dat ook: „In het begin schiep God de hemel en de aarde” (Gen. 1:1). Robert Jastrow schreef in zijn boek God and the Astronomers: „Nu zien wij hoe het astronomische bewijsmateriaal leidt tot een bijbelse zienswijze met betrekking tot de oorsprong van de wereld. De bijzonderheden verschillen, maar de elementen in de astronomische en de bijbelse verslagen van het ontstaan der dingen zijn hetzelfde: de keten van gebeurtenissen die resulteerde in de mens heeft een plotseling en abrupt begin gehad op een bepaald ogenblik in de tijd, in een flits van licht en energie. Sommige wetenschapsmensen zijn niet gelukkig met het idee dat de wereld op die manier begonnen is . . . Maar het jongste bewijsmateriaal maakt het vrijwel zeker dat de oerexplosie inderdaad vele miljoenen jaren geleden plaatsgehad heeft.”
De Britse theoreticus Edward Milne kwam in een wiskundige verhandeling over de relativiteit tot de slotsom: „Wat de eerste oorzaak van het universum is geweest, in het kader van de uitdijing [de oerexplosie], dat mag de lezer zelf invullen maar ons beeld is incompleet zonder Hem.”
De Journal of the American Medical Association van 22 augustus 1977 zei op bladzijde 899: „Heden ten dage zou minstens 80% van de wetenschapsmensen die zich bezighouden met biologie, waarschijnlijk toegeven dat biologie en leven gereguleerd worden door een of andere hogere macht.
De onovertroffen orde en regelmaat in de verschillende verschijningsvormen van het leven en in de fundamentele processen op cellulair en moleculair niveau oefenen sterke invloed uit op het geloof in het bestaan van een hogere macht.”
Nu had deze erkende Eerste Oorzaak, wiens naam Jehovah is, een voornemen, een bedoeling, toen hij de aarde maakte: „Hij, Degene die [de aarde] stevig heeft bevestigd, die haar niet louter voor niets heeft geschapen, die haar ter bewoning geformeerd heeft.” Zo had het ook een doel dat Adam in de hof geplaatst werd, „om die te bebouwen en er zorg voor te dragen”. Zowel tot Adam als tot Eva sprak God: „Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt; in onderworpenheid.” — Jes. 45:18; Gen. 2:15; 1:28.
Heden ten dage streven mensen doeleinden na die hun het gevoel geven dat hun leven zinvol is, maar hebben deze doeleinden blijvende waarde? Zal de zin ervan standhouden in de tijd en de ruimte van het universum? De uiteindelijke bron voor de zin van het leven ligt in het bereidwillig verrichten van het werk dat Jehovah God voor de mensheid heeft beschikt — voor de aarde zorgen, deze verfraaien, liefdevol toezicht houden op het dierenleven, Jehovah loven terwijl zij zich verheugen in het leven onder het koninkrijk van Christus Jezus. Op deze wijze zal de grootsheid van de ruimte hun toch niet meer dat sterke gevoel van nietigheid geven en zal de tijd geen einde meer maken aan hun bestaan. Ieder zal dan in harmonie zijn met de voornemens van God voor de aarde en deze bevorderen. Ieder leven zal dan zin hebben, zin voor de mens en zin voor God. En als u wilt dat de tijd geen einde maakt aan de uiteindelijke zin van uw leven, stel u dan ten doel eeuwig leven te verwerven op de paradijsaarde onder het koninkrijk van Christus.
Aan een aan God opgedragen leven zit nog een ander aspect dat er een universele betekenis aan verleent. Herinnert u zich de woorden van die man van lang geleden, Job, die aangehaald werden in het eerste artikel van deze serie? Herinnert u zich hoe die woorden een bittere klacht waren over het geringe aantal dagen van de mens en de moeilijkheden waarmee die waren gevuld? Welnu, de dagen van Job waren met moeilijkheden gevuld door een uitdaging die Satan de Duivel duizenden jaren geleden opgeworpen had. Die uitdaging hield in dat Jehovah geen mensen op aarde kon hebben die onder beproeving hun rechtschapenheid wegens hem zouden bewaren.
Ongetwijfeld met het oog op deze eerder opgeworpen strijdvraag vroeg Jehovah bij een zekere gelegenheid aan Satan: „Hebt gij uw hart gericht op mijn knecht Job, dat er niemand op aarde is als hij, een onberispelijk en oprecht man, godvrezend en wijkend van het kwaad?” Satans antwoord was: ’Gij hebt een beschermende omheining om hem heen geplaatst! Laat mij hem zijn bezittingen afnemen en hij zal u recht in uw gezicht vervloeken!’ Dit werd Satan toegestaan en later mocht hij Job zelfs met een pijnlijke ziekte slaan en kwelling over hem brengen. Het strijdpunt tussen God en Satan was universeel van karakter, want het werd opgeworpen ten aanhoren van engelen in de hemelse hoven van Jehovah God. — Job 1:6 tot 2:8.
Satan mocht Job aandoen wat hij maar kon om diens rechtschapenheid jegens God te breken, maar hij slaagde er niet in. Job riep uit: „Totdat ik de laatste adem uitblaas, zal ik mijn rechtschapenheid niet van mij laten wijken!” Later verklaarde hij: „God zal mijn rechtschapenheid te weten komen.” Job bewees dat Satan een leugenaar was en zijn beschuldiging vals. Andere woorden van hem vormen een uitroep van hoop voor de gehele mensheid: „Ik voor mij weet heel goed dat mijn loskoper leeft, en dat hij, na mij komend, zal opstaan over het stof. En na mijn huid, die zij hebben gevild — dit! Toch zal ik afgenomen in mijn vlees God aanschouwen, die zelfs ik voor mijzelf zal aanschouwen.” — Job 27:5; 31:6; 19:25-27.
Hoewel vele anderen gefaald hebben, zijn er door de eeuwen heen toch mensen geweest die hun rechtschapenheid jegens God bewaard hebben en bewezen hebben dat Satans beschuldiging vals was, en in zoverre hebben zij bijgedragen aan de rechtvaardiging van Jehovah’s naam. Er is toch stellig niets dat een leven meer zin zou kunnen verlenen dan dit, de zaak te steunen van de Schepper van het universum, en voor zowel mensen als engelen te demonstreren dat Satan loog toen hij beweerde dat hij alle mensen van God af kon keren!
Door het hele bijbelboek Prediker heen sprak Salomo herhaaldelijk over dit leven en de dagelijkse bezigheden ervan als ijdelheid en deed hij het af als „deze korte tijdsspanne van leeg bestaan, waar hij doorheen glijdt als een schaduw” (Pred. 6:12, The New English Bible). Niettemin spoorde hij jonge mensen aan hun Schepper te gedenken en besloot hij zijn geschriften met deze woorden: „Het slot van de zaak, nu alles is gehoord, is: Vrees de ware God en onderhoud zijn geboden. Want dit is de gehele verplichting van de mens. Want de ware God zal elk soort van werk in het gericht brengen met betrekking tot alles wat verborgen is, of het goed is of slecht.” — Pred. 12:13, 14.
Een leven van rechtschapenheid jegens Jehovah God is geen ijdelheid, is niet zinloos. Jehovah, de Schepper van het universum, is de uiteindelijke bron van de zin van het leven, en een leven dat aan hem opgedragen en gewijd is, zal eeuwig duren en eeuwig zin hebben.
[Inzet op blz. 11]
Jehovah, de Schepper van het universum, is de uiteindelijke bron van de zin van het leven, en een aan hem opgedragen leven zal eeuwig duren en eeuwig zin hebben
[Kader op blz. 10]
EEN VOORAANSTAAND PSYCHIATER BEVESTIGDE DE BEHOEFTE AAN EEN GELOOF IN GOD
C. G. Jung:
De „idee van een almachtig goddelijk wezen is overal, zoal niet bewust erkend dan toch onbewust aanvaard . . . Daarom acht ik het verstandiger tot een bewuste erkenning te komen dat God bestaat, anders wordt iets anders tot god, in de regel iets volslagen ongeschikts en onzinnigs”.
„De persoon die niet in God verankerd is, is met zijn eigen verdedigingsmiddelen niet in staat weerstand te bieden aan de fysieke en morele verleidingen van de wereld.”
„Religie, in de zin van het zorgvuldig waarnemen van en rekening houden met bepaalde onzichtbare en onbeheersbare factoren, is een specifiek bij de mens behorende instinctieve neiging, en de verschijningsvormen ervan zijn door de gehele menselijke geschiedenis heen te volgen.”
Over zijn patiënten van boven de 35: „Er is er niet één geweest wiens probleem in laatste instantie niet terug te voeren was tot het vinden van een religieuze kijk op het leven.”
[Illustratie op blz. 8, 9]
Wij mogen misschien microscopisch klein lijken in het uitgestrekte universum, en wij mogen als een vluchtig ogenblik zijn in de eindeloze stroom des tijds, maar onze positie op de aarde is uniek en ons leven is betrokken bij de meest betekenisvolle strijdvraag in het hele universum