Basis voor geloof in God
EEN van de definities die een woordenboek van geloof geeft, luidt: „Een vast en onvoorwaardelijk vertrouwen in iets waarvoor geen bewijs bestaat.” Maar in feite komt die definitie, op de keper beschouwd, meer neer op een beschrijving van lichtgelovigheid — de bereidheid om te geloven ongeacht de aan- of afwezigheid van bewijzen. Lichtgelovigheid is in werkelijkheid geen geloof. Het geloof in God de Schepper waartoe de bijbel oproept, en waarvoor dit Boek tevens de basis verschaft, is een geloof dat op duidelijke bewijzen en deugdelijke redenatie is gebaseerd.
Van geleerden wordt gezegd dat zij geloof stellen in de grondbeginselen die op hun specifieke terreinen van kennis gelden. De boer gaat te werk overeenkomstig datgene wat men geloof in de regelmaat der seizoenen zou kunnen noemen. En zo zouden er nog veel meer voorbeelden gegeven kunnen worden om aan te tonen dat mensen hun vertrouwen en geloof stellen in de onveranderlijkheid en regelmaat van de natuurlijke kringlopen en wetten die het heelal beheersen. In feite getuigt deze regelmaat op zich al van het bestaan van een intelligente persoonlijke Schepper. Door op basis van dergelijke natuurwetten de beweging van hemellichamen te berekenen, waren sterrenkundigen in staat het bestaan en de plaats van bepaalde planeten vast te stellen, nog voordat men ze ooit gezien had. Op overeenkomstige wijze konden andere geleerden op basis van de regelmaat in het zogeheten periodiek systeem der elementen, het bestaan van bepaalde elementen of stoffen vaststellen en hun eigenschappen beschrijven voordat men deze elementen ooit had ontdekt. Waarom zouden de geleerden, de landbouwers en alle anderen derhalve ook niet hun vertrouwen, ja, hun geloof, stellen in de Maker van deze natuurwetten?
Zoals de bijbel de term „geloof” gebruikt, zou men kunnen zeggen dat het met twee verschillende aspecten verband houdt: In de eerste plaats met de zekerheid van dingen waarop wordt gehoopt, dingen die niet worden gezien omdat ze nog in de toekomst liggen, en in de tweede plaats met geloof in het bestaan van geestelijke wezens, die voor het menselijke oog niet zichtbaar zijn omdat zij geen stoffelijk lichaam hebben, of, anders gezegd, met geloof in God en in zijn beloften. Aldus lezen we in Hebreeën 11:1 (Willibrordvertaling): „En wat is het geloof? Het geloof is een vaste grond van wat wij hopen, het overtuigt ons van de werkelijkheid van onzichtbare dingen.” Daarom wordt ons gezegd dat christenen door geloof en niet door aanschouwen moeten wandelen. — 2 Kor. 5:7.
Geloof dat God bestaat, kan stevig gegrondvest worden door na te denken over de macht en wijsheid, alsook de orde en harmonie, die in de zichtbare schepping kenbaar zijn. Ieder redelijk denkend persoon zal ermee instemmen dat elk resultaat een bijbehorende oorzaak heeft. Een horloge getuigt van het bestaan van een horlogemaker. Zo brengen ook alle onderdelen van het heelal, ongeacht of wij nu het ingewikkelde samengestelde oog van een insekt of de machtige sterrenstelsels in de buitenaardse ruimte beschouwen, ons tot de conclusie dat er eenvoudig een machtige en wijze Maker, of Schepper, van deze dingen moet zijn.
Niettemin blijft het een feit dat een groot aantal mensen niet gelooft dat God bestaat. En aangezien veel wetenschapsmensen tot deze groep behoren, trekken sommigen de voorbarige conclusie dat het onwetenschappelijk is in het bestaan van God de Schepper te geloven. Maar niet terecht, zoals een hoogleraar aan de universiteit van Pennsylvania eens opmerkte. Tijdens een bespreking van de geloofwaardigheid van de wonderen die in de bijbel vermeld staan, zei hij dat een nog niet door de wetenschap erkende macht van God hiervoor verantwoordelijk geweest kan zijn. „De meeste geleerden zijn geen christenen”, zo zei hij vervolgens, „maar niet omdat zij geleerden zijn. De meeste zakenlieden of verslaggevers zijn evenmin christenen; in feite zijn de meeste mensen geen christenen.”
Een verslag dat enkele jaren geleden in de New York Journal-American verscheen, is hier heel toepasselijk. Daarin stond: „Jarenlang heeft men algemeen geloofd dat geleerden atheïsten waren. Niettemin gaat deze theorie vandaag de dag, . . . nu wetenschap bijna een levenswijze is, niet langer op. Deze week werd door de N.Y. Journal-American aan acht van de vooraanstaandste wetenschapsmannen in het land gevraagd hun mening omtrent de volgende vraag te geven: ’Geloven geleerden in God?’ In hun antwoorden treedt één fundamentele opvatting duidelijk naar voren: De een of andere Goddelijke Macht, buiten het bereik van de mens, heeft het heelal geschapen. De meesten van deze wetenschapsmannen hadden hun gedachten hieromtrent al jaren geleden geformuleerd, en geen van hen heeft sindsdien ooit enige reden gehad om van mening te veranderen.”
Wernher von Braun, raketdeskundige en een van de acht naar wie verwezen werd, antwoordde: „Waarom geloof ik in God? Eenvoudig gesteld, voornamelijk om de volgende reden: Iets dat zo goed geordend en volmaakt geschapen is als onze aarde en ons heelal moet een Maker, een meesterontwerper, hebben. Iets dat zo ordelijk, zo volmaakt, zo nauwkeurig in evenwicht en zo majestueus is als deze schepping kan slechts het produkt van een Goddelijke Gedachte zijn. Er moet een Maker zijn; een andere mogelijkheid is er niet.”
Een van de andere zeven geleerden, Dr. W. Swann, een bekende autoriteit op het gebied van kosmische straling, uitte zich op overeenkomstige wijze: „De man van de wetenschap scheidt graag feiten van speculaties. Bekijk ik derhalve het universum als geheel, dan kan ik niet voorbijgaan aan het feit dat het van een intelligent ontwerp getuigt. Ik bedoel hiermee dat het heelal op reusachtige schaal dezelfde harmonie en doeltreffende samenhang vertoont als een ingenieur bij zijn kleinere projecten poogt te bereiken.”
Ook Dr. W. Weaver, een van Amerika’s vooraanstaandste wiskundigen, stelde in een populair maandblad: „Iedere nieuwe ontdekking van de wetenschap is een verdere openbaring van de orde die God in Zijn heelal heeft ingebouwd. God wint aan waardigheid en macht door middel van de manifestaties van zijn orde en denkvermogen.”
Dan is er nog het getuigenis van Sir Isaac Newton, die wel betiteld is als „de grootste wetenschappelijke geest die de wereld ooit heeft gekend”. Zijn „navorsing van de natuur was vrijwel uitsluitend op het kennen van God gericht”, aldus een onlangs uitgegeven biografie, terwijl hij „de wetenschap beoefende wegens datgene wat ze de mens over God kon leren”. Al zulke getuigenissen, die met duizenden meer kunnen worden uitgebreid, zijn in overeenstemming met de geïnspireerde woorden van de apostel Paulus dat Gods „onzichtbare hoedanigheden . . . van de schepping der wereld af duidelijk [worden] gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn, ja, zijn eeuwige kracht en Godheid, zodat zij [degenen die Gods bestaan door woord of daad loochenen] niet te verontschuldigen zijn”. — Rom. 1:20.
HET WARE GELOOF IN GOD VEREIST EEN GODDELIJKE OPENBARING
Laten wij evenwel in gedachten houden dat louter geloven dat God bestaat, niet voldoende is. Dat is niet hetzelfde als een waar en levend geloof in God te hebben. Eind 1976 werden de resultaten gepubliceerd van een opinieonderzoek, waaruit bleek dat 76 percent van de Australiërs „in God gelooft”. Maar geloven zij werkelijk in datgene wat God zegt en in wat God doet, of geloven zij alleen maar dat hij bestaat? Volgens de bijbelschrijver Jakobus geloven zelfs goddeloze engelen, demonen of duivels, dat God bestaat — en zij sidderen. Het is duidelijk dat zij geen geloof stellen in God (Jak. 2:14, 19). Echt in God geloven, houdt niet alleen in dat men gelooft dat hij bestaat maar ook dat men vertrouwen in hem stelt als een persoon en zich op hem verlaat. Het is zoals de bijbel zegt: „ [Het is] zonder geloof onmogelijk hem welgevallig te zijn, want wie tot God nadert, moet geloven dat hij bestaat en [daarnaast] dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken” (Hebr. 11:6). Bij geloof is niet alleen het verstand maar ook het hart, ja, de gehele mens betrokken.
Klaarblijkelijk vereist een deugdelijk geloof in God dat wij verder gaan dan een studie van het zogenoemde „boek der natuur”. Hoezeer de „natuur”, de schepping, ook van de majesteit, wijsheid en macht van de Schepper kan getuigen, ze kan geen vragen beantwoorden als: Wat is Gods naam? Waarom heeft hij ons geschapen en wanneer? Wat is het doel van het leven? Wat is onze uiteindelijke bestemming? Wat zijn onze verplichtingen jegens God en jegens onze naaste? Waarom is de wereld in zo’n staat van ontreddering? En wat verlangt God van ons, willen wij de ophanden zijnde wereldramp, die in zijn Woord voorzegd is, overleven?
Sta hier eens bij stil: De Schepper heeft ons het vermogen geschonken om te redeneren, ons dingen af te vragen, onze verbeelding te gebruiken en vragen als hierboven te stellen. Hij zou ons beslist niet kwellen door ons zonder de antwoorden te laten, niet waar? God heeft waarlijk in ons hart en onze geest een dorst naar kennis gelegd, en naar bepaalde vormen van kennis die alleen hij kan verstrekken. Is het dan niet redelijk te concluderen dat God onze dorst naar kennis omtrent deze dingen zal bevredigen? Per slot van rekening heeft hij ons ook met andere natuurlijke verlangens — naar voedsel en drank, naar dingen die mooi zijn om naar te kijken en te luisteren, enzovoorts — geschapen. En heeft hij er niet voor gezorgd dat wij, met redelijke inspanning, onze honger en dorst naar deze dingen kunnen stillen? Heeft hij bovendien niet in alle behoeften van de dierlijke schepping voorzien? Zou hij zijn met rede begiftigde menselijke schepping dan minder liefhebben? Het is alleen maar logisch dat hij ons de antwoorden zou verschaffen — door middel van een goddelijke openbaring. De bijbel maakt er aanspraak op zo’n openbaring te zijn, en als we de bijbel onderzoeken, komen we ook tot de ontdekking dat dit Boek inderdaad aan de vereisten van een goddelijke openbaring voldoet.
De bijbel is terecht wel de toorts van de beschaving en van vrijheid genoemd. Alleen al bepaalde delen eruit, zoals de Tien Geboden, de Bergrede, en de psalmen en spreuken zijn voldoende om de bijbel tot een klasse apart te maken. De Tien Geboden zijn bijvoorbeeld vaak vergeleken met de Codex of het Wetboek van Hammurabi, alsof ze aan de hand van dat Wetboek waren opgesteld. Maar niets zou verder bezijden de waarheid kunnen zijn. De Tien Geboden leggen de nadruk op het aanbidden van Jehovah God, maar het Wetboek van Hammurabi op louter wereldse aangelegenheden. En zelfs bij de behandeling van wereldse zaken valt er een groot verschil te bespeuren. In de Tien Geboden wordt niet alleen moord verboden, maar de rest van de Mozaïsche wet legt opzettelijke moordenaars de doodstraf op en maakt een onderscheid tussen moord en onopzettelijke doodslag (Num. 35:9-34). In tegenstelling daarmee ontbreekt volgens de Encyclopædia Britannica in het Wetboek van Hammurabi vreemd genoeg „enige uitspraak omtrent opzettelijke moord, terwijl er ook onzekerheid bestaat omtrent de wijze waarop deze werd gestraft en door wie de vergelding ten uitvoer werd gelegd” (Encyclopædia Britannica, uitgave 1971, deel 11, bladzijde 43). Merk ook op hoe het laatste van de Tien Geboden luidt: „Gij zult niet begeren” (Ex. 20:17, NBG). Die wet is uniek in de geschiedenis van de wetgeving. Het is een wet die tot de kern van de misdaad doordringt, terwijl de naleving ervan niettemin in grote mate van de persoon zelf afhangt!
Logischerwijs begint de bijbel met het verslag van de schepping. Men zou kunnen zeggen dat daarmee al is vooruitgelopen op de wens van Albert Einstein, die eens verklaarde: „Ik wil weten hoe God deze wereld heeft geschapen. . . . Ik wil Zijn gedachten weten.” Hoewel men zich hier in het algemeen niet van bewust is, is het bijbelse verslag van de schepping in overeenstemming met de denkwijze van veel hedendaagse geleerden.
In dit verband is het interessant aandacht te schenken aan de woorden van een van de vooraanstaandste Amerikaanse geologen, W. Pratt, die verklaarde: „Indien mij als geoloog zou worden gevraagd in het kort een uiteenzetting te geven van onze hedendaagse ideeën over de oorsprong van de aarde en de ontwikkeling van leven erop tot een eenvoudig levende plattelandsbevolking, zoals de stammen tot wie het boek Genesis werd gericht, zou ik bezwaarlijk beter kunnen doen dan tamelijk nauwkeurig veel van de taal van het eerste hoofdstuk van Genesis te volgen.” En in verband met de lengte van de scheppingsdagen die in Genesis worden genoemd, stelde deze geleerde de scherpzinnige vraag: „Wordt ons trouwens niet de verzekering gegeven dat bij de Schepper ’een dag is als duizend jaren en duizend jaren als een dag’?” Hoe is de schrijver van het Genesisverslag aan die inlichtingen en dat begrip omtrent de schepping gekomen? Hoe kan dit anders dan enkel door goddelijke inspiratie?
Meer nog, de bijbelschrijvers tonen een openhartigheid die hun verslagen tot authentiek stempelt. Niemand zou hen terecht bijbedoelingen kunnen toeschrijven. Lees slechts wat de bijbel ons vertelt over de fouten en tekortkomingen van zelfs grote mannen van geloof. Er wordt in verteld hoe Noach dronken werd, hoe de patriarch Juda betrekkingen had met een vrouw die hij voor een tempelprostituée hield, hoe Mozes zijn zelfbeheersing verloor, hoe David fouten maakte — door bijvoorbeeld overspel te plegen met Bathséba, hetgeen bovendien tot de dood van haar man leidde — terwijl we ook lezen over de rivaliteit onder de apostelen van Jezus. Die openhartige beschrijvingen van niet alleen de deugden maar ook van het falen van deze getrouwe mannen, stempelen de bijbelse geschriften tot eerlijk en waarachtig.
Hoe levensecht wordt de menselijke aard in de bijbel geschilderd! En hoe weinig is er wat dat betreft in zesduizend jaar veranderd! Zo komen we bij het begin van het Goddelijk Verslag al oog in oog te staan met de menselijke tekortkoming jaloezie. De eerstgeboren zoon van Adam en Eva doodt zijn broer in een uitbarsting van jaloerse woede. Later in de geschiedenis brengt een zelfde jaloersheid de halfbroers van Jozef ertoe, zich van hem te ontdoen. Koning Saul is jaloers op Davids successen en populariteit, zelfs in die mate dat hij hem tracht te doden. Bij de beschrijving van deze reële situaties klinkt het bijbelse verslag, net als trouwens in tal van andere gevallen, volkomen geloofwaardig.
Bovendien zouden we vanzelfsprekend mogen verwachten dat de bijbel, als Gods openbaring aan de mens, de grootste verbreiding heeft van alle boeken — ook in de meeste talen — zodat hij door de meeste mensen op aarde gelezen kan worden. En we ontdekken dat dat ook het geval is. Alleen in 1975 vonden al meer dan 333 miljoen exemplaren van de bijbel of gedeelten ervan hun weg naar het publiek, terwijl de bijbel nu ook in zijn geheel of gedeeltelijk beschikbaar is in 1575 talen.
De krachtigste reden waarom wij de bijbel aanvaarden als datgene wat hij trouwens ook herhaalde malen zelf beweert te zijn, namelijk een Goddelijke Openbaring, is echter de vervulling van zo’n groot aantal profetieën die erin opgetekend staan. Letterlijk tientallen details over de geboorte, openbare activiteit en dood van Jezus Christus waren al door de Hebreeuwse profeten voorzegd. Daartoe behoren de plaats van zijn geboorte, feiten over de tijd wanneer hij als de Messías zou verschijnen en over zijn loopbaan van drie en een half jaar, hoe hij door de mensen zou worden ontvangen, alsook details omtrent zijn dood en opstanding.a Hierbij zij opgemerkt dat net als geloof in God betekent geloof in zijn Woord de bijbel te stellen, zo ook geloof in de bijbel betekent geloof in Jezus Christus te stellen als de Redder van de mensheid en de Koning van Gods koninkrijk.
[Voetnoten]