Gods vereiste dat zijn werk „juist zo” wordt gedaan
Zo’n tweehonderd jaar geleden schreef een van de oprichters van de Verenigde Staten, in de trant van anderen vóór hem:
„Zonder die ene hoefnagel ging het hoefijzer verloren,
Zonder dat hoefijzer ging het paard verloren,
Zonder dat paard ging de ruiter verloren,
Zonder die ruiter werd de strijd verloren,
Zonder die strijd ging het koninkrijk verloren —
En dat alles vanwege die ene hoefnagel.”
Deze gedachte brengt beslist een deugdelijk beginsel onder woorden, namelijk dat kleine dingen niet veronachtzaamd moeten worden louter omdat ze klein zijn. Bij tijden zijn ze erg belangrijk. Jezus Christus, de Zoon van God, maakte dit duidelijk toen hij zei: „Wie getrouw is in het geringste, is ook getrouw in veel, en wie onrechtvaardig is in het geringste, is ook onrechtvaardig in veel.” — Luk. 16:10.
De patriarch Noach was een voorbeeld van dit beginsel. Jehovah God had hem geboden een ark of een enorme kist te bouwen, iets zoals een enorme schuur die kon drijven, en had hem de precieze maten verstrekt (Gen. 6:13-21). Noach vatte dat gebod heel serieus op. Hoe weten wij dit? Omdat wij herhaaldelijk lezen dat Noach alles deed wat God hem had opgedragen en dat hij het juist zo deed. — Gen. 6:22; 7:5, 9, 16.
De profeet Mozes heeft ons in dit verband zowel een positief als een negatief voorbeeld gegeven. God had hem uitdrukkelijke instructies gegeven met betrekking tot de bouw van een tabernakel, een soort tent die als tijdelijk bouwwerk moest dienen voor de aanbidding van Jehovah en voor het meubilair dat erin moest worden geplaatst. In Exodus 39 en 40 lezen wij hoe Mozes dit werk voltooide, en in die twee hoofdstukken lezen wij zeventien maal dat Mozes alles „juist zo” deed of „juist zoals Jehovah Mozes geboden had”. Dat is het positieve voorbeeld dat Mozes ons heeft nagelaten.
Toen de Israëlieten echter eens murmureerden omdat er niet voldoende water was, gebood Jehovah Mozes eenvoudig tot een bepaalde rots te spreken, waarna er water uit te voorschijn zou komen. Het volk had Mozes met hun gemurmureer echter zo geërgerd dat hij zijn zelfbeheersing verloor; in plaats van alleen maar tot de rots te spreken, sloeg hij de rots op aanmatigende wijze met zijn stok, terwijl hij riep: „Hoort nu, gij weerspannigen! Zullen wij uit deze steile rots water voor u te voorschijn doen komen?” Omdat Mozes Gods gebod niet „juist zo” ten uitvoer bracht, verloor hij het voorrecht Zijn volk het Beloofde Land te mogen binnenleiden. — Num. 20:10-12.
Een nog veel droeviger voorbeeld van de gevolgen die het heeft wanneer men Gods werk niet „juist zo” ten uitvoer brengt, wordt ons verschaft door koning Saul, Israëls eerste koning. Jehovah God had hem opgedragen de Amalekieten volledig uit te roeien omdat zij de Israëlieten in de wildernis zo lafhartig hadden aangevallen. Toen Saul terugkeerden van de strijd met Amalek, ontmoette hij de profeet Samuël en begroette hij hem met de woorden: „Gezegend zijt gij door Jehovah. Ik heb het woord van Jehovah ten uitvoer gebracht.” Maar had hij Jehovah’s woord „juist zo” ten uitvoer gebracht? Neen, want hij en het volk hadden koning Agag gespaard. Ook hadden zij de beste dieren van de kudden gespaard, waarbij als excuus werd aangevoerd dat zij deze als offers aan Jehovah zouden brengen. Maar was dit wat Jehovah wilde? Neen, helemaal niet. Samuël zei dan ook tegen Saul: „Zie! Gehoorzamen is beter dan een slachtoffer, aandacht schenken beter dan het vet van rammen. . . . Daar gij het woord van Jehovah hebt verworpen, verwerpt hij dienovereenkomstig u als koning.” Wat een prijs moest hij betalen omdat hij Jehovah’s werk niet „juist zo” had verricht! — 1 Sam. 15:13-23.
David, de koning van Israël die Saul opvolgde, kreeg die les ook te leren, hoewel niet zo drastisch. Dit gebeurde kort nadat de 12 stammen David als hun koning hadden erkend. Aangezien David ijverig was voor Jehovah’s aanbidding, gaf hij bevel de heilige ark van het verbond naar Jeruzalem over te brengen, vergezeld van een waarlijk grootse processie, met militaire macht, een orkest en zang. De ark werd echter op een nieuwe wagen vervoerd in plaats dat ze op de schouders van levieten werd gedragen, zoals Gods wet hun voorschreef. Toen de stoet voorttrok, ’veroorzaakten de stieren bijna een kanteling’. Om te voorkomen dat de ark op de grond te pletter zou vallen, greep een man, Uzza genaamd, de ark vast. Omdat het voor wie maar ook verboden was de ark aan te raken, bracht Jehovah Uzza wegens zijn oneerbiedige daad ter dood. — 1 Kron. 13:1-12.
De grote vreugde veranderde onmiddellijk in grote consternatie en verdriet. Koning David was helemaal uit het veld geslagen en gaf bevel de ark van het verbond in het nabijgelegen huis van de Gathiet Obed-Edom achter te laten. Maar toen gebeurde er iets ongewoons. Jehovah God zegende Obed-Edom op overvloedige wijze omdat hij de ark in zijn huis had (1 Kron. 13:13, 14). Toen dit aan koning David werd bericht, besloot hij de ark naar Jeruzalem te brengen. Maar deze keer liet hij de ark op de schouders van levieten dragen, zoals door Gods wet werd voorgeschreven. Nu bleek het binnenbrengen van de ark werkelijk een tijd van grote vreugde te zijn, hetgeen David ertoe bracht de gebeurtenis door middel van een psalm te gedenken waarin hij jubelde: „Jehovah zelf is koning geworden!” — 1 Kron. 15:15, 16; 16:1-37.
De goede koning David moest ook leren dat alhoewel het voortreffelijk was Jehovah’s ark van het verbond naar Jeruzalem te brengen, dit pas aangenaam was in Gods ogen wanneer het gebeurde „juist zoals Mozes naar het woord van Jehovah geboden had”. David gaf dit trouwens zelf toe door te zeggen: „Gij [levieten] moet de ark van Jehovah, de God van Israël, opvoeren naar de plaats die ik voor haar heb bereid. Want de eerste keer, toen gij het niet hebt gedaan, heeft Jehovah, onze God, een bres in ons geslagen, omdat wij hem niet hadden gezocht naar het gebruik.” — 1 Kron. 15:12, 13, 15.
IN ONZE TIJD JEHOVAH’S WERK „JUIST ZO” DOEN
Gods Woord toont aan dat hij altijd slechts één zichtbaar werktuig heeft gehad dat zijn werk op aarde leidde. Ten tijde van de Vloed was dit Noach. In latere jaren was het de natie Israël; hij erkende alleen dit werktuig (Amos 3:2). Daarom verzocht koning Salomo Jehovah God naar de vreemdeling te luisteren die in de richting van zijn huis bad (1 Kon. 8:41-43). Toen Gods Zoon naar de aarde kwam, werd hij het enige werktuig dat door zijn Vader werd gebruikt, een feit dat allen moesten erkennen (Matth. 12:30; Joh. 14:6). Met de uitstorting van Gods geest op de wachtende discipelen in Jeruzalem ontstond er een „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse. Dit lichaam van discipelen van Christus werd door Jehovah gebruikt om geestelijk voedsel te verschaffen en het werk te leiden dat Jezus zijn discipelen te doen had gegeven. — Matth. 24:45-47; Hand. 2:1-42.
Wie gebruikt Jehovah God in deze tijd om zijn werk op aarde ten uitvoer te brengen? Het moet een groep mensen zijn die nauwkeurig in Jezus’ voetstappen treden door getrouwe getuigen van God te zijn (Openb. 3:14), en wel door het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken (Matth. 4:17), door Gods Woord als waarheid te aanvaarden en door het te kennen en te gebruiken (Matth. 4:4, 7, 10; Joh. 17:17), door afgescheiden van de wereld te blijven (Joh. 15:18, 19; 17:16) en door een zelfopofferende liefde onder elkaar te hebben (Joh. 13:34, 35). De feiten tonen aan dat alleen de christelijke getuigen van Jehovah in al deze opzichten Jezus Christus navolgen. Zij zijn zelfs georganiseerd met het speciale doel het werk ten uitvoer te brengen waarmee Jezus is begonnen, namelijk de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk en het maken van discipelen. In gehoorzaamheid aan Jezus’ instructies in Matthéüs 24:14 en 28:19 doen zij dit werk „juist zo”. Zij houden zich gewetensvol met de Koninkrijksactiviteit bezig.
Willen christenen alles wat met Gods werk te maken heeft, gewetensvol ten uitvoer brengen, dan vergt dit heel veel van hen. Maar het is het alleszins waard. Het is lonend. In de eerste plaats betekent het dat wij onze hemelse Vader, Jehovah God, behagen. Het betekent dat wij anderen zo het meeste goed kunnen doen. En het betekent ook dat wij onszelf het meeste goed doen, en dat in alle opzichten, zoals de Schrift duidelijk verklaart: „Wie overvloedig zaait, zal ook overvloedig oogsten.” — 2 Kor. 9:6.