Vragen van lezers
● Hoe kan Deuteronomium 24:16, waar staat: „Kinderen [zullen] niet om hun vaders ter dood gebracht worden”, in overeenstemming worden gebracht met het feit dat het kind hetwelk uit de overspelige verhouding tussen David en Bathséba werd geboren, als gevolg van hun zonde stierf, zoals uit 2 Samuël 12:14 blijkt? — J. B., V. S.
De in Deuteronomium 24:16 opgetekende wet toont dat vaders niet voor hun zonen en zonen niet voor hun vaders ter dood gebracht zouden worden. Volgens de menselijke rechtspraak moest iedereen voor zijn eigen zonde sterven, en moest men hierin geen onschuldige familieleden met zich meeslepen. In dit speciale geval van David en Bathséba had geen van beiden recht op het kind en daarom geschiedde er geen onrecht toen het hen werd afgenomen. Bovendien had het kind, daar het nog niet besneden was en geen naam had, nog niet een persoonlijkheidspatroon of bewustzijn ontwikkeld, zodat het het leven naar waarde zou kunnen schatten. Voorts had Bathséba ook voor haar overspel doodgestenigd kunnen worden, in welk geval ook het ongeboren kind zou zijn omgekomen. Zoals echter reeds eerder in De Wachttoren is uiteengezet, werd David vanwege het Koninkrijksverbond dat Jehovah met hem had gesloten, barmhartigheid getoond. Daar Jehovah toch goed wilde laten uitkomen hoe ontstemd hij wel was, liet hij het kind sterven, hetgeen voor koning David een zware slag betekende. Volgens het opgetekende bericht hebben er gedurende Davids leven nog twee soortgelijke gebeurtenissen plaatsgevonden: Eén in verband met de dood van Uzza, die de ark van het verbond bij een val trachtte tegen te houden; de andere was de vernietiging van tienduizenden Israëlieten doordat koning David aanmatigend en trots het besluit had genomen het volk van Israël te tellen (1 Kron. 15:13; 21:1-27). Verslagen als deze verheerlijken de oppermacht van Jehovah God en onderstrepen de woorden: „Hij [God] doet naar zijn wil met het heir des hemels en de bewoners der aarde: en niemand is er die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan zeggen: wat doet Gij?” — Dan. 4:35.
● Welk standpunt dienen kinderen van opgedragen christelijke ouders in te nemen ten aanzien van de tekeningen die zij op bepaalde feestdagen op school moeten maken? Hoe staat het met het kerstprogramma waarbij kerstliederen worden gezongen? Hoe dient men het vieren van verjaardagen in de klas te bezien? — M. C., Verenigde Staten.
Tijdens zekere feestdagen kunnen alle leerlingen van een klas de opdracht krijgen om met die bepaalde feestdag in verband staande tekeningen te kleuren of te vervaardigen. Dit vormt een onderdeel van een klastoewijzing, en de jonge leerling geeft door alleen maar afbeeldingen te tekenen of te kleuren, niet te kennen dat hij de feestdag gedenkt of deze enige belangrijkheid toekent. Hij kwijt zich slechts van een schooltoewijzing en zijn bekwaamheid wordt getest en geoefend. Het kind van opgedragen ouders kan dus aan iets dergelijks meedoen, daar het een kwestie van bekwaamheid en een klastoewijzing is.
Het is echter iets anders om mee te doen aan feestjes of vieringen welke niets met het onderwijs te maken hebben, maar in de eerste plaats voor ontspanning of iets anders dienen. Feestdagen zoals in de Verenigde Staten de avond voor Allerheiligen en de nationale dankdag, of de algemenere feestdagen zoals Kerstmis, nieuwjaarsdag en Pasen, zijn in het heidendom geworteld. De schrijvers van de christelijke Griekse geschriften maken geen melding van een van dergelijke vieringen. De woorden van de apostel Paulus zijn hierop van toepassing: „Ik zeg dat hetgeen de natiën offeren, zij aan demonen offeren, en niet aan God, en ik wil niet dat gij deelgenoten met de demonen wordt. Gij kunt niet de beker van Jehovah en de beker der demonen drinken; gij kunt niet aan ’de tafel van Jehovah’ en aan de tafel der demonen deel hebben. Of ’zijn wij Jehovah tot naijver aan het prikkelen’? Wij zijn toch niet sterker dan hij, niet waar?” „Welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met een ongelovige? Welken gemeenschappelijken grondslag heeft de tempel Gods met afgoden?” — 1 Kor. 10:20-22, NW; 2 Kor. 6:15, 16.
Wat het vieren van verjaardagen betreft, het kan inderdaad op zijn zachtst gezegd eigenaardig worden genoemd dat wij, hoewel wij een verslag van verjaardagen hebben dat helemaal tot het oude Egypte teruggaat, niet de geboortedag van Jezus of van een van zijn apostelen kennen. Het is wel duidelijk dat hierdoor stilzwijgend te kennen wordt gegeven dat Jehovah God niet wil dat wij een van deze geboortedagen vieren; anders had hij ze wel laten vastleggen. In zijn Woord worden slechts twee vieringen van verjaardagen, beide van goddeloze koningen, genoemd, en bij elk van deze gevallen was een terechtstelling betrokken: van Farao’s overste der bakkers en van Johannes de Doper (Gen. 40:20-22; Matth. 14:6-10). Zelfs de joden in die dagen „beschouwden het vieren van verjaardagen als een onderdeel van afgodenaanbidding”, en dit ongetwijfeld „vanwege de ermee gepaard gaande afgodische riten ter ere van hen die als de beschermgoden van de dag waarop de persoon was geboren, werden beschouwd.” — McClintock & Strong’s Cyclopædia.
Kinderen van opgedragen, christelijke ouders dienen daarom niet deel te nemen aan het vieren van dergelijke feestdagen of verjaardagen. Dit omvat ook nationale feestdagen, benevens die welke gedeeltelijk of geheel van heidense oorsprong zijn. De kinderen kunnen deze feiten zelf aan hun onderwijzers voorleggen; door op deze wijze getuigenis af te leggen, tonen zij dat zij, hoewel jong in jaren, een vaste christelijke overtuiging bezitten. Zijn de kinderen hier echter niet op een juiste wijze toe in staat, dan dient in elk geval een van de ouders regelingen te treffen om hen op grond van het beginsel van geweten en vrijheid van aanbidding te verontschuldigen. — Ps. 8:3 2; Spr. 22:6.
● Is het juist dat een van Jehovah’s getuigen een begrafenis leidt voor een uitgeslotene die is gestorven? — E. B., Verenigde Staten.
Een gemeente van Jehovah’s dienaren zal voor een uitgeslotene geen begrafenisdienst houden; ook zal een opgedragen christen niet bij zulk een begrafenis spreken, ongeacht of de rest van de familieleden wellicht getuigen van Jehovah zijn en een goede reputatie genieten. Evenmin zal iemand van de gemeente zulk een begrafenis bijwonen. Wij zullen nimmer bij buitenstaanders de indruk wekken dat een uitgeslotene voor de gemeente aanvaardbaar was, terwijl dit in werkelijkheid beslist niet het geval was, daar hij was uitgesloten.
David bracht de juiste gevoelens tot uitdrukking toen hij zei dat hij zelfs in de dood niet met zulke personen verenigd wilde worden: „Raap mijn ziel niet weg met de zondaars, noch mijn leven met hen die bloed vergieten.” — Ps. 26:9.
● Hoe dient men de commentaren op de tooi van vrouwen in 1 Timótheüs 2:9, 10 en 1 Petrus 3:3, 4 te begrijpen? — J. H., Verenigde Staten.
De betreffende teksten luiden: „Evenzo, dat de vrouwen zich sieren met waardige klederdracht, zedig en ingetogen, niet met haarvlechten en goud of paarlen en kostbare kleding, maar — zó immers betaamt het vrouwen, die voor haar godsvrucht uitkomen — door goede werken.” „Uw sieraad zij niet uitwendig: het vlechten van haar, het omhangen van goud of het dragen van gewaden, maar de verborgen mens uws harten, met den onvergankelijken tooi van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostbaar is in het oog van God.”
Bijbelcommentators, zoals A. Clarke, beschrijven de ingewikkelde kapsels of het vlechten van het haar en het tooien ervan met een overvloed van gouden sieraden, wat in de dagen der apostelen onder de heidense vrouwen de mode was. Zulk een schitterende en opzichtige vertoning was voor christenen hoogst ongepast en daarom spraken zowel Paulus als Petrus zich hiertegen uit.
Die sekten der christenheid echter die tot het andere uiterste gaan en op grond van deze apostolische bevelen elke tooi voor de vrouw verbieden, vergissen zich beslist. Wij kunnen hieruit niet concluderen dat al het vlechten van het haar of al het dragen van sieraden verkeerd is, want Petrus sluit ook „het dragen van gewaden (bovenklederen, NW)” in, en die moeten vrouwen toch zeker dragen. Waar het in dit schriftuurlijke betoog om draait, is niet wat vrouwen wel of niet mogen dragen, maar waar zij — om aantrekkelijk en bekoorlijk te zijn — de nadruk op dienen te leggen: niet op de uiterlijke maar op de innerlijke tooi, op de geest en het hart op de juiste soort van geaardheid. Het is helaas gemakkelijker om uiterlijke sieraden te dragen dan om de innerlijke tooi te ontwikkelen!
De christelijke vrouw zal er goed aan doen zich gematigd, bescheiden en met smaak te kleden; niet opzichtig of pikant. Evenmin als zij op ongepaste wijze de aandacht zal trekken door het dragen van opzichtige en blinkende sieraden, zal zij een overdreven gebruik maken van schoonheidsmiddelen. Dat een met mate toegepaste tooi niet laakbaar is, kan men opmaken uit het algemene gebruik van sieraden door de dienaren van Jehovah uit de oudheid. — Gen. 24:53; Ex. 3:22; 2 Sam. 1:24; Jer. 2:32; Luk. 15:22.
● Hoe dienen christenen, aangezien de bijbel het eten van bloed verbiedt, tegenover het gebruik van serums en vaccins te staan? Heeft het Genootschap zijn standpunt dienaangaande gewijzigd? — J.D., V.S.
De bijbel zegt zeer duidelijk dat het alleen juist was om bloed op het altaar te gebruiken; in alle andere gevallen diende het op de aarde te worden uitgegoten (Lev. 17:11-13). Alle moderne medische methoden waarbij het gebruik van bloed betrokken is, zijn vanuit het christelijke standpunt verwerpelijk. Daarom is een bloedtransfusie of in plaats daarvan een infusie van de een of andere bloedfractie om iemand in leven te houden, verkeerd.
Wat het gebruik van vaccins en andere stoffen waarvoor men op enigerlei wijze bij de bereiding bloed gebruikt, betreft, men dient niet de conclusie te trekken dat het Wachttorengenootschap dit onderschrijft en meent dat het toepassen daarvan goed en juist is. Inenting is echter in vele omstandigheden in de moderne maatschappij eigenlijk onvermijdelijk en de christen kan zich onder de gegeven omstandigheden enigszins troosten met de gedachte dat dit gebruik in werkelijkheid geen voeden of eten is, hetgeen in het bijzonder verboden werd toen God zei dat de mens geen bloed zou eten, doch een verontreiniging van het menselijke lichaam.
In De Wachttoren van 15 december 1958, bladzijde 764, staat daarom: „Daarom is het voor ieder een persoonlijke aangelegenheid te beslissen of hij zulke medicamenten zal gebruiken of niet.” Het Genootschap is nog steeds deze mening toegedaan. — Gal. 6:5.
De rijpe christen dient dit echter niet als een rechtvaardiging te beschouwen om andere medicijnen waarin bloedfracties zijn verwerkt, te gebruiken. Integendeel, in het besef van het laakbare van al deze praktijken, zal hij zich er zover mogelijk van verwijderd houden en, waar deze voorhanden is, om een andere behandeling verzoeken.