Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w69 1/4 blz. 217-220
  • Waarom God bevel gaf tot de uitroeiing van de Kanaänieten

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Waarom God bevel gaf tot de uitroeiing van de Kanaänieten
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1969
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • WAAROM HET LAND WERD GEGEVEN
  • BELOOFD AAN DE PATRIARCHEN
  • EEN LANGE GESCHIEDENIS VAN GODDELOOSHEID
  • GODDELOOSHEID BEREIKT TOPPUNT
  • IN OVEREENSTEMMING MET GODS GERECHTIGHEID EN LIEFDE
  • Kanaän, Kanaäniet
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Kanaän
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Waarom voerde God oorlog tegen de Kanaänieten?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2010
  • Waarom Jehovah zowel de Kanaänieten als de Israëlieten verdreef
    Ontwaakt! 1989
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1969
w69 1/4 blz. 217-220

Waarom God bevel gaf tot de uitroeiing van de Kanaänieten

WAT een grootse bevrijding was het! Jehovah God bevrijdde de Israëlitische afstammelingen van de getrouwe Abraham uit onderdrukkende slavernij in Egypte. Op wonderbaarlijke wijze opende de Rode Zee zich en ontkwamen de Israëlieten droogvoets over het pad, doch hun Egyptische achtervolgers kwamen om toen God het tegengehouden water op hen deed neerkomen (Ex. 14:1 tot 31). Hij verklaarde tot de Israëlieten: „Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, om u het land Kanaän te geven.” — Lev. 25:38.

In overeenstemming met Gods bevel gaven de Israëlieten onder hun legeraanvoerder Jozua, toen zij ten slotte in het land kwamen, de Kanaänitische steden volkomen aan de vernietiging prijs. Gods instructies waren: „Gij [zult] hen volkomen met den ban slaan; gij zult met hen geen verbond sluiten en hun geen genade verlenen.” Gehoorzaam aan dit bevel „sloeg Jozua het ganse land, het Gebergte, het Zuiderland, de Laagte en de hellingen, met al hun koningen; hij liet niemand ontkomen, maar hij sloeg al wat adem had met den ban, zoals de HERE, de God van Israël, geboden had”. — Deut. 7:2; Joz. 10:40.

Was het echter niet nodeloos wreed alle weerstand biedende Kanaänieten, met inbegrip van vrouwen en kinderen, te verdelgen? Waarom beval God zulk een volkomen uitroeiing? Velen die de bijbel hebben gelezen, hebben zich dit afgevraagd. Hoewel zij God niet bekritiseren, hebben zij toch niet helemaal begrepen waarom God het bevel gaf de Kanaänieten volkomen te verdelgen.

WAAROM HET LAND WERD GEGEVEN

Vlak voordat de Israëlieten Kanaän binnentrokken, maakte Mozes hun duidelijk waarom Jehovah hen bij de verovering van het land zou steunen. Hij verklaarde:

„Hoor, Israël! Gij zult heden over den Jordaan trekken om het gebied in bezit te gaan nemen van volken, die groter en machtiger zijn dan gij . . . Weet dan heden, dat de HERE, uw God, zelf voor u uit gaat als een verterend vuur; Hij zal hen verdelgen en voor uw ogen onderwerpen; zo zult gij in korten tijd hun gebied in bezit nemen en hen vernietigen, zoals de HERE tot u gesproken heeft.

Zeg niet bij uzelf, wanneer de HERE, uw God, hen voor u uit gejaagd heeft: wegens mijn gerechtigheid heeft de HERE mij dit land in bezit doen nemen; . . . maar wegens hun goddeloosheid drijft de HERE, uw God, deze volken voor u weg en om het woord gestand te doen, dat de HERE uw vaderen, Abraham, Isaäk en Jakob, gezworen heeft.” — Deut. 9:1-5.

Er waren dus hoofdzakelijk twee redenen waarom Jehovah het land Kanaän aan de Israëlieten gaf en hen machtigde de Kanaänitische bevolking te verdrijven. Ten eerste had God dit land eeuwen voordien aan de nakomelingen van Abraham, Isaäk en Jakob beloofd. En ten tweede verdienden de Kanaänieten wegens hun buitengewone goddeloosheid de vernietiging.

BELOOFD AAN DE PATRIARCHEN

Het was op last van Jehovah dat Abram of Abraham met zijn huisgezin opbrak en zijn eigen land verliet om ’naar het land te gaan dat God hem wijzen zou’. Het bijbelverslag zegt: „En zij kwamen in het land Kanaän. En Abram trok het land door tot de plek bij Sichem, tot den terebint Moré, en de Kanaänieten waren toen in het land. Toen verscheen de HERE aan Abram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven.” — Gen. 12:1-7; 13:14-16.

Later gaf Jehovah God de grenzen van het land nader aan en droeg hij het door middel van een verbond aan het zaad of de nakomelingen van Abraham over. De bijbel zegt: „Te dien dage sloot de HERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier den Eufraat” (Gen. 15:17-21). Aan Abrahams zoon Isaäk en aan Isaäks zoon Jakob, bekrachtigde Jehovah God dit verbond opnieuw, door het land aan hun nageslacht te beloven. — Gen. 26:3 tot 6; 28:13-16.

Stellig bezit Jehovah God, de Almachtige Schepper, het soevereine recht om welk stuk land maar ook te geven aan wie hij wil. Zoals in de christelijke Griekse Geschriften wordt verklaard, heeft God „uit één mens elke natie van mensen gemaakt om op de gehele oppervlakte der aarde te wonen, en hij heeft de gezette tijden en de vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen verordend” (Hand. 17:26). Ja, God behield zich het recht voor grenzen voor de volken vast te stellen, zoals de bijbel zegt: „Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël.” — Deut. 32:8.

Daarom bedeelde Jehovah God het land Kanaän aan de Israëlitische afstammelingen van de gezegende Abraham toe. God had hier een zeer belangrijke bedoeling mee. Hij wenste een speciaal volk te hebben, dat door zijn rechtvaardige wetten werd geregeerd, en via hen de Messías, de redder der gehoorzame mensheid, voort te brengen. Ten slotte zouden alle natiën der mensheid de gelegenheid hebben zich door bemiddeling van deze Messiaanse Zoon van God te zegenen.

Zeker, God had Israël een ander land kunnen toebedelen, zodat het niet nodig was geweest het Kanaänitische volk te verdrijven. Door echter dit land aan Israël te geven, gebruikte hij hen als zijn instrumenten om de uitermate goddeloze Kanaänieten te verdelgen.

EEN LANGE GESCHIEDENIS VAN GODDELOOSHEID

De Kanaänieten hadden een lange geschiedenis van goddeloosheid. Zij stamden af van Kanaän, de kleinzoon van Noach, via Cham (Gen. 9:18). En klaarblijkelijk had Kanaän een positief verdorven trek, misschien van wellustige aard, die aan de dag trad door een of ander misbruik in verband met zijn grootvader Noach. Hoewel Kanaäns vader Cham van deze daad op de hoogte was, liet hij na deze te verhinderen of een tuchtmaatregel tegen de overtreder te nemen. Kanaän werd dus door God vervloekt (Gen. 9:20-25). Door middel van zijn voorkennis kon God de slechte gevolgen zien waarin deze slechte karaktertrek ten slotte onder Kanaäns nakomelingen zou culmineren.

Zelfs ten tijde van Abraham had één deel van de Kanaänitische bevolking, degenen die in de naburige steden Sodom en Gomorra woonden, zich, in strijd met elke wet, zo overgegeven aan een losbandig, immoreel gedrag, dat God hun steden met alle inwoners in de as legde. Abraham had ten behoeve van hen gepleit, doch er waren zelfs geen tien rechtvaardige mensen in de steden te vinden. — Gen. 18:20–19:29; 9:19; 2 Petr. 2:6-8.

Wat ook op de slechtheid van de Kanaänieten duidt, is de uitwerking die het op Isaäk en Rebekka had dat hun zoon Esau Kanaänitische vrouwen had getrouwd. De bijbel zegt dat deze vrouwen „een kwelling des geestes voor Isaäk en voor Rebekka” waren, en wel zozeer dat Rebekka daardoor ’van haar leven walgde’. — Gen. 26:34, 35; 27:46.

Jehovah God nam zich derhalve voor een limiet te stellen aan de slechtheid van de Kanaänieten, gedurende welke tijd het voor elke eerlijke waarnemer duidelijk zou worden dat zij de vernietiging verdienden. Die periode liep parallel met de tijd waarin God uit Abrahams nakomelingen een volk voor zijn naam gereed maakte. Merk op hoe Jehovah Abraham erover inlichtte wat zijn nageslacht in de toekomst zou doen: „Het vierde geslacht . . . zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten [klaarblijkelijk de sterkste Kanaänitische stam] niet vol.” — Gen. 15:16.

Jehovah was dus lankmoedig geweest. Hij had die verdorven en goddeloze stammen van Kanaän onverdiende goedheid betoond door hun toe te staan zich in een vruchtbaar land, een „land vloeiende van melk en honing”, te vestigen en het met al hun gruwelen te verontreinigen. Thans naderde de dag van afrekening. Zij hadden geweigerd zich te hervormen. Zij moesten de consequenties dragen.

GODDELOOSHEID BEREIKT TOPPUNT

Maar waren de Kanaänieten werkelijk zó slecht dat zij het verdienden uitgeroeid te worden? Moesten ook de vrouwen en kinderen verdelgd worden? Was het in overeenstemming met Gods gerechtigheid en liefde die mensen zo’n volkomen vernietiging te doen ondergaan?

De bijbel onthult dat de Kanaänieten inderdaad zo goddeloos waren. Nadat God de Israëlieten had geboden incest, hoererij en andere soortgelijke praktijken te vermijden, vervolgde hij: „Gij zult geen van uw kinderen overgeven, om het aan den Moloch te wijden, . . . En gij zult geen gemeenschap hebben met een, die van het mannelijk geslacht is, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw: een gruwel is het. En met geen enkel dier zult gij vleselijke gemeenschap hebben, om u daarmee te verontreinigen; en een vrouw mag niet staan voor een dier, om daarmee gemeenschap te hebben: schandelijke ontucht is het. Want al deze gruwelen deden de lieden van het land, die vóór u waren, zodat het land onrein werd” (Lev. 18:2-23, 27). Ja, kinderoffers, incest, sodomie en bestialiteit waren de levenswijze der Kanaänieten! Daarenboven beoefenden zij magie, waarzeggerij, toverij en andere dingen die verfoeilijk waren voor God. — Deut. 18:9-12.

De Kanaänitische religie was buitengewoon laag en ontaard, want hun „gewijde palen” waren kennelijk sex-symbolen en veel van de riten van hun „hoogten” gingen met grove seksuele uitspattingen en verdorvenheid gepaard. Geen wonder dat God hun verdelging beval! Als zelfs de vrouwen en kinderen in leven werden gelaten, zouden zij de Israëlieten ertoe verleiden immorele, valse aanbidding te beoefenen. — Ex. 23:24; 34:12 tot 17; Num. 33:52; Deut. 7:3-5; 20:16-18.

Uit wereldlijke bronnen, vooral uit oude documenten die in 1929 in Ras Sjamra (het oude Oegarit) aan de Syrische kust werden ontdekt, is men veel over de grove immoraliteit van de Kanaänitische aanbidding te weten gekomen. Baäl wordt als de voornaamste der goden voorgesteld en Astarte of Astoreth als een voorname godin, zoals ook het bijbelverslag laat zien. — Richt. 2:12, 13; 6:25-32; 10:6; 1 Sam. 7:3, 4.

Zo wordt over Baäl, een vruchtbaarheidsgod, gezegd dat hij een steeds terugkerende kringloop van sterven en herleven doorloopt, die overeenkomt met de seizoenkringloop van groei en verrotting of rust van de vegetatie op aarde. Het weer tot leven komen van Baäl om op de troon geplaatst en met zijn vrouw — Astoreth naar men meende — verenigd te worden, werd derhalve op het in de herfst vallende nieuwjaar met losbandige vruchtbaarheidsriten gevierd. De aanbidders gaven zich over aan dronkenschap en seksuele orgieën van een ongebreidelde liederlijkheid, denkend dat hun seksuele gemeenschap ertoe bijdroeg het volledig ontwaken en verenigen van Baäl met zijn vrouw tot stand te doen komen.

Hoewel Astoreth voornamelijk als een vruchtbaarheidsgodin werd voorgesteld, symboliseerde zij ook de hoedanigheden van geweld en oorlog. Zo merkt professor J. B. Noss in zijn boek Man’s Religions ten aanzien van haar op: „Zij nam soms het zwaard in de hand, sprong naakt op een paard en reed uit tot een bloedige slachting.” Bij de Filistijnse bewoners van Kanaän was Astoreth klaarblijkelijk een godin van de oorlog, aangezien de wapenrusting van de verslagen koning Saul in de tempel van de afgodsbeelden van Astarte of Astoreth werd neergelegd. — 1 Sam. 31:10.

Archeologische vondsten hebben de aandacht gevestigd op de grove immoraliteit die met de aanbidding van Astoreth gepaard ging. Halley’s Bible Handbook zegt op bladzijde 161 van de uitgave van 1964 over zulke vondsten: „Op deze ’Hoogte’ vond Macalister onder de rommel ook enorme hoeveelheden beelden en plaquettes van Astoreth met schromelijk overdreven geslachtsorganen, bedoeld om wellustige gevoelens op te wekken.

De Kanaänieten aanbaden dus, door middel van immorele losbandigheid — als een religieuze rite — in aanwezigheid van hun goden, en vervolgens door hun eerstgeboren kinderen, als een offer aan deze zelfde goden, te vermoorden.”

Wat verachtelijk! Kan iemand terecht aanmerkingen op God maken dat hij het bevel gaf zulke immorele, goddeloze mensen te verdelgen? Unger’s Bible Dictionary, bladzijde 912, merkt op: „De Kanaänitische religie met haar orgiastische aanbidding van de natuur, de vruchtbaarheidscultus in de vorm van slangensymbolen, zinnelijke naaktheid en obscene mythologie treden in deze teksten [ontdekt te Ras Sjamra] in hun onvervalste realiteit aan het licht. Critici kunnen de God van Israël niet langer van onrechtvaardigheid beschuldigen dat hij het bevel gaf deze verzwakkende culten uit te roeien.”

IN OVEREENSTEMMING MET GODS GERECHTIGHEID EN LIEFDE

De Kanaänieten wisten, veertig jaar van tevoren dat de Israëlieten zouden komen en hadden krachtige bewijzen dat de Almachtige God met hen was (Joz. 2:9-21, 24; 9:24-27). Met uitzondering van Rachab en haar familie en de steden der Gibeonieten, trachtte niemand van hen die op de nominatie stonden om verdelgd te worden, barmhartigheid te verkrijgen en nam niemand de gelegenheid te baat om te vluchten, doch in plaats daarvan verkozen zij zich in opstand tegen Jehovah te verharden. Het was dus niet onrechtvaardig van Gods zijde dat hij de terechtstelling van zulke halsstarrige tegenstanders beval. — Joz. 11:19, 20.

De verordende verdelging van de Kanaänieten was in werkelijkheid een liefdevol bevel van Jehovah God, en de Israëlieten moesten er heel erg voor boeten dat zij in gebreke bleven het volledig ten uitvoer te brengen. Door de voortdurende aanwezigheid van de Kanaänieten onder hen werden de Israëlieten namelijk geïnfecteerd, hetgeen er, na verloop van tijd, ongetwijfeld toe bijdroeg dat er meer mensen stierven (om niet te spreken van misdaad, immoraliteit en afgoderij) dan de verordende verdelging van alle Kanaänieten teweeggebracht zou hebben als het bevel getrouw ten uitvoer was gebracht. — Num. 33:55, 56; Ps. 106:34-43.

Door de Egyptische legers in de Rode Zee ten ondergang te brengen, de steden Sodom en Gomorra door vuur ondersteboven te keren en door het bevel te geven de goddeloze bewoners van Kanaän te verdelgen, onthult Jehovah God dat hij goddeloosheid niet voor onbepaalde tijd zal toelaten. Hoe blij kunnen wij daarom zijn dat hij, door bemiddeling van zijn voornaamste oordeelsvoltrekker Jezus Christus, zeer spoedig dit goddeloze samenstel van dingen zal vernietigen en een nieuwe ordening van rechtvaardigheid zal inluiden! — 2 Thess. 1:6-9; Openb. 19:11-21; 2 Petr. 3:13.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen