Vragen van lezers
● In paragraaf 7 van hoofdstuk 13 van het boek U kunt Armageddon overleven en Gods nieuwe wereld binnengaan, staat het volgende: „De meerderheid der bruidsklasse [heeft] de Bruidegom nog nooit . . . gezien.” Dit schijnt in tegenspraak te zijn met wat er in het eerste deel van paragraaf 14 staat, namelijk: „De meesten die tot de bruidsklasse behoren, hebben hun aardse reis achter zich en . . . zijn . . . met hem in de tempel verenigd”. Hoe moeten wij dit begrijpen? — R.R., V.S.
Wat in paragraaf 7 van hoofdstuk 13 van U kunt Armageddon overleven en Gods nieuwe wereld binnengaan staat, is niet in strijd met de feiten. Het vergelijkt de christelijke gemeente op haar reis door deze wereld met Rebekka, die een reis maakte om de bruidegom met wie zij verloofd was, Isaäk — die zij nog nimmer had gezien — te ontmoeten. Zo schrijft Petrus aan de christelijke „tijdelijke inwoners” die verspreid waren over provinciën in Klein-Azië: „Bij de openbaring van Jezus Christus. Hoewel gij hem nimmer hebt gezien, hebt gij hem lief. Hoewel gij nu niet op hem ziet, oefent gij toch geloof in hem” (1 Petr. 1:7, 8, NW). Zij hadden hem niet op aarde gezien; Petrus en Johannes echter wel. In 1 Johannes 1:1 (NW) staat: „Wat was sedert er een begin werd gemaakt, wat wij hebben gehoord, wat wij met onze ogen hebben gezien, wat wij aandachtig hebben aanschouwd en onze handen hebben gevoeld, met betrekking tot het woord des levens.” De bruidsklasse bestaat thans, negentien eeuwen nadat Petrus het bovenstaande schreef, nog steeds en daarom is wat in paragraaf 7 van hoofdstuk 13 staat, juist: „Alhoewel de meerderheid der bruidsklasse de Bruidegom nog nooit heeft gezien, hebben zij hem toch zo lief dat zij over deze wereld zegevieren en hun maagdelijke reinheid te midden er van bewaren.” Indien Petrus het over het zien van de verheerlijkte Bruidegom in de hemel had, zouden zelfs Petrus, Johannes of Paulus hem nimmer hebben gezien, want in 1 Johannes 3:2 staat: „Wij weten wel dat wanneer hij wordt geopenbaard, wij hem gelijk zullen zijn, want wij zullen hem zien zoals hij is.” — NW.
In de bovenstaande paragraaf is in het geheel geen sprake van de opstanding. Wanneer er dus zes bladzijden uit het boek worden overgeslagen en men bij paragraaf 14 op bladzijde 229 belandt, komt men bij iets wat in paragraaf 7 in het geheel niet werd besproken. Daar wordt gesproken over het einde van de aardse reis van de bruidsklasse, tijdens welke reis het grootste gedeelte van deze bruidsklasse de Bruidegom nimmer in het vlees heeft gezien (Joh. 3:29). Wat in bovengenoemde paragraaf 7 en in de vierde zin van paragraaf 13 op bladzijde 229 wordt gezegd, wordt dus niet wedersproken door wat in paragraaf 14 staat, waarin wordt gezegd: „De meesten die tot de bruidsklasse behoren, hebben hun aardse reis achter zich en hebben ’hun roeping en verkiezing voor zichzelf vast gemaakt’. Doordat zij in de ’eerste opstanding’ deelden, . . . zijn zij gelijk hun Bruidegom tot hemels leven opgewekt en met hem in de tempel verenigd.” Bij deze „meesten” van paragraaf 14 behoort ook Petrus, niet bij de „meerderheid” van paragraaf 7. Om tegenstrijdigheden te vermijden, moeten wij de dingen niet uit hun verband halen.
● In Ezechiël 24:16, 17 wordt gezegd: „Gij zult geen dodenklacht aanheffen, gij zult niet wenen noch tranen storten. Kerm in stilte; dodenrouw zult gij niet bedrijven.” Bij andere gelegenheden weeklaagden de Israëlieten wel over de doden, en dat met goddelijke goedkeuring. Waarom werd het dan door Jehovah in de hierboven aangehaalde tekst verboden? — T.M., Frans Equatoriaal Afrika.
Omdat dit een speciaal geval betrof. Ten einde dit te begrijpen, zullen wij eerst het bijbelgedeelte eens lezen waarin deze verzen zijn opgenomen: „Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, zie, Ik neem den lust van uw ogen door een plotselingen slag van u weg, maar gij zult geen dodenklacht aanheffen, gij zult niet wenen noch tranen storten. Kerm in stilte; dodenrouw zult gij niet bedrijven; bind uw hoofddoek om, doe uw schoenen aan uw voeten, bedek uw bovenlip niet, en eet het brood niet, dat de mensen u brengen. Des morgens nu sprak ik tot het volk, des avonds stierf mijn vrouw. En op den volgenden morgen deed ik, zoals mij bevolen was. Toen zeide het volk tot mij: Wilt gij ons niet meedelen, wat het ons te zeggen heeft dat gij dit doet? Daarop zeide ik tot hen: Het woord des HEREN is tot mij gekomen: zeg tot het huis Israëls: zo zegt de Here HERE: zie, Ik ontheilig mijn heiligdom, uw sterkte, waarop gij trots zijt, de lust van uw ogen en het verlangen van uw ziel; uw zonen en dochters, die gij achtergelaten hebt, zullen door het zwaard vallen. En gij zult doen, zoals ik gedaan heb: uw bovenlip zult gij niet bedekken en het brood niet eten, dat de mensen u brengen, uw hoofddoeken zult gij om het hoofd dragen en uw schoenen aan de voeten. Gij zult geen dodenklacht aanheffen noch wenen, maar wegkwijnen in uw ongerechtigheid en de een tegen den ander jammeren. Ezechiël zal u tot een zinnebeeld zijn; juist zoals hij doet, zult gij doen, wanneer het komt; en gij zult weten, dat Ik de Here HERE ben.” — Ezech. 24:15-24.
Waarschijnlijk was Ezechiëls vrouw ten opzichte van hem of jegens Jehovah ontrouw geweest en door een goddelijk oordeel plotseling weggenomen. Ezechiël mocht niet over haar rouwklagen of treuren. Wanneer de priesters rouwklaagden, moesten zij, in tegenstelling tot de Israëlieten in het algemeen, hun hoofd ontbloten; aan Ezechiël, die ook van het priesterlijke geslacht was, werd echter gezegd zijn hoofddoek te dragen. Het uittrekken van de schoenen en het bedekken van de lip vormden tekenen van rouw. Zij die rouwklaagden, aten „het brood” dat door anderen die veronderstelden dat de rouwklagers het te druk met hun verdriet hadden om in hun lichamelijke behoeften te voorzien, tot hen werd gebracht (Lev. 10:6; 21:1-3, 10; 2 Sam. 15:30; Micha 3:7). Ezechiël mocht niet een van deze tekenen of bewijzen van rouw overnemen. Dit alles vormde voor de Israëlieten die met hem in Babylonische gevangenschap verkeerden, een teken. Jeruzalem, en in het bijzonder het heiligdom van die stad, was ’de lust van hun ogen’; Jehovah liet dit heiligdom ontheiligen door toe te staan dat de heidense Babyloniërs de stad en het heiligdom vernietigden. Vele van hun nauwe verwanten in Jeruzalem zouden worden gedood; zij die zouden overblijven, zouden in gevangenschap worden weggevoerd. Toch mochten de Israëlieten en Ezechiël in Babylon niet rouwklagen. Jeruzalem was ontrouw geworden, de tempel was ontwijd en men had geen berouw getoond ondanks de vele jaren waarin Jehovah hen geduldig had laten waarschuwen. Dit rechtvaardige oordeel van Jehovah was dus niet iets om over te rouwklagen. Wij dienen een rechtvaardige bestraffing van de goddelozen te aanvaarden zonder over hen te rouwklagen.
In Jeruzalem was Jeremia bezig voor de komende vernietiging te waarschuwen, evenals Ezechiël dat in Babylon deed. Jeremia werd ertoe geïnspireerd soortgelijke instructies betreffende het rouwklagen op te tekenen: „Zo zegt de HERE: Gij moogt geen klaaghuis binnentreden, gij moogt niet gaan om rouwbeklag te doen en hun geen deelneming betonen, want Ik neem van dit volk mijn vrede weg, luidt het woord des HEREN, de genade en het erbarmen! Groten en kleinen zullen in dit land sterven zonder begraven te worden, men zal hen niet beklagen en niemand zal zich om hen insnijdingen maken of zich kaal scheren; men zal geen brood breken ten rouw om iemand te troosten over een dode, men zal hun ook geen troostbeker te drinken geven om iemands vader of moeder.” Waarom niet? „Omdat uw vaderen Mij hebben verlaten, luidt het woord des HEREN, en andere goden zijn achterna gelopen en die hebben gediend en zich voor die hebben nedergebogen, en Mij hebben verlaten en mijn wet niet hebben gehouden, en omdat gij nog erger hebt gedaan dan uw vaderen, doordat ieder van u wandelt naar de verstoktheid van zijn boos hart in plaats van naar Mij te horen, daarom zal Ik u wegslingeren uit dit land naar een land dat gij niet hebt gekend, gij noch uw vaderen, en daar zult gij andere goden dienen dag en nacht, doordat Ik u geen genade zal bewijzen.” — Jer. 16:5-7, 11-13.
De oordelen van Jehovah zijn rechtvaardig en de voltrekking ervan geschiedt in gerechtigheid. Jehovah’s dienstknechten, die zijn geest bezitten, rechtvaardigheid liefhebben en goddeloosheid haten, treuren niet om de vernietiging van de boosdoeners die door de hand van Jehovah’s aangestelde scherprechter worden terechtgesteld. De uitroeiing van de goddelozen geschiedt ter rechtvaardiging van Jehovah’s naam, welke naam zij hebben veracht, gelasterd en gesmaad, en Jehovah’s toegewijde getuigen zullen zich over deze rechtvaardiging veeleer verheugen dan erom treuren. Jeremia had Jeruzalem veertig jaar lang gewaarschuwd, maar het toonde geen berouw. Ook Ezechiëls waarschuwingen leidden niet tot berouw. Thans laten Jehovah’s getuigen een waarschuwing betreffende de vernietiging van de „boze slaaf”, de huichelachtige religie en alle goddelozen horen; er is echter van geen algemeen berouw sprake en daarom zal Armageddon alle boosdoeners vernietigen. De overlevenden van Armageddon zullen niet treuren om de vernietiging van hen die het volgens Jehovah’s oordeel verdienden: „Zij die door den HERE geveld zijn, zullen te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot het andere, zij zullen niet beklaagd, noch bijeengezameld, noch begraven worden; tot mest op den akker zullen zij wezen.” — Jer. 25:33.
● Was het van de zijde van Paulus geen compromis toen hij voor het Sanhedrin zei: „Ik ben een Farizeeër”? — G.B., Ethiopië.
Wanneer wij Paulus’ verklaring eens in het verband beschouwen, lezen wij het volgende: „Daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere deel tot de Farizeeën, riep hij in den Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden. En toen hij dit zeide, kwam er tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën en de menigte werd verdeeld. Want de Sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel of geest, maar de Farizeeën belijden zowel het een als het ander. En er ontstond groot geschreeuw, en sommigen van de schriftgeleerden van de groep der Farizeeën stonden op en streden heftig en zeiden: Wij vinden generlei kwaad in dezen mens! En indien nu eens een geest tot hem heeft gesproken, of een engel! En toen er grote tweedracht ontstond, vreesde de overste, dat Paulus door hen zou worden verscheurd, en hij liet soldaten komen om hem uit hun midden weg te halen en naar de kazerne te brengen.” — Hand. 23:6-10.
Het Sanhedrin wist dat Paulus geen Farizeeër was. In zijn optreden had hij zich als een ijverig christen doen kennen, en hij zou het Sanhedrin nooit kunnen laten geloven dat hij een praktizerende Farizeeër was. Het zou nutteloos zijn geweest dit te proberen, zelfs indien hij een compromis had willen aangaan en zich als een Farizeeër had willen voordoen. Daarom moeten wij deze aangelegenheid in het verband waarin de verklaring werd gedaan, beschouwen. Zijn bewering een Farizeeër te zijn, moet beperkingen hebben gehad, en bij een onderzoek van het verband, kunnen wij vaststellen waarin die beperkingen waren gelegen. Toen hij verklaarde dat hij een Farizeeër was, verbond hij hieraan de toelichting dat hij terechtstond voor de hoop op een opstanding van de doden. De Sadduceeën geloofden niet in een opstanding, maar de Farizeeën wel, en Paulus zelf ook. In dit opzicht was Paulus het met de Farizeeën eens. Gezien in het licht van het onderwerp dat hij ter sprake bracht — de opstanding der doden — was hij een Farizeeër, en door dit punt ter sprake te brengen, gaf hij er blijk van dat zijn opvatting met het geloof van de Farizeeën overeenstemde. In elk geschil over dit onderwerp, moest Paulus veeleer als een Farizeeër dan als een Sadduceeër worden geïdentificeerd. Voordat hij een christen werd, was Paulus een Farizeeër geweest, en nadat hij een christen was geworden, was hij het op bepaalde punten nog met hen eens, zoals in het geval van de opstanding, engelen en zekere onderdelen van de wet (Hand. 26:5; Fil. 3:5). In deze opzichten kon hij zich dus op dit beperkte terrein met de Farizeeën vereenzelvigen, en het was in deze beperkte betekenis dat zijn toehoorders zijn bewering aannamen, want zij waren er stellig goed mee op de hoogte dat hij geen lid van de sekte der Farizeeën was, en het zou voor hem nutteloos zijn geweest te trachten hen iets anders te laten denken.
Jehovah keurde het door Paulus gegeven getuigenis in het Sanhedrin goed en zei hem dat hij ook in Rome getuigenis zou moeten geven. Kort nadat Paulus voor deze raad was verschenen, gaf Jehovah blijk van zijn goddelijke goedkeuring: „Den volgenden nacht stond de Here bij hem en zeide: Houd moed, want zoals gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, moet gij ook te Rome getuigen.” Met het oog op deze goedkeuring kan niemand Paulus er terecht van beschuldigen te hebben geschipperd. — Hand. 23:11; Rom. 14:4.