Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w70 1/11 blz. 671-672
  • Vragen van lezers

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Vragen van lezers
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1970
  • Vergelijkbare artikelen
  • Houtskool
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Ken de achtergrond van bepaalde woorden
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1960
  • Houtskool
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • ’Zijt vredelievend jegens alle mensen’
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2009
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1970
w70 1/11 blz. 671-672

Vragen van lezers

● Hoe stapelt men, door goed te doen jegens iemand die ons haat, ’gloeiende kolen op zijn hoofd’, zoals in Spreuken 25:21, 22 wordt gezegd? — V.S.

Spreuken 25:21, 22 luidt: „Indien wie u haat, honger heeft, geef hem brood te eten; en indien hij dorst heeft, geef hem water te drinken. Want gloeiende kolen stapelt gij op zijn hoofd, en Jehovah zelf zal u belonen.”

Deze raad goed te doen jegens onze vijanden, vindt vele parallellen in de Schrift. Zo eiste de wet van Mozes het volgende: „Ingeval gij de stier van uw vijand of zijn ezel verdwaald aantreft, dient gij die zonder mankeren naar hem terug te brengen. Ingeval gij de ezel van iemand die u haat, onder zijn vracht ziet liggen, dan moet gij u ervoor hoeden hem aan zijn lot over te laten.” — Ex. 23:4, 5.

Jezus Christus vermaant ons in dezelfde zin: „Blijft uw vijanden liefhebben en blijft bidden voor hen die u vervolgen, opdat gij er blijk van moogt geven zonen te zijn van uw Vader, die in de hemelen is.” In dezelfde geest schreef de apostel Paulus: „Blijft zegenen die u vervolgen; zegent en vervloekt niet.” — Matth. 5:44, 45; Rom. 12:14.

Schijnen de woorden van Spreuken 25:22, „gloeiende kolen stapelt gij op zijn hoofd”, echter niet in tegenspraak te zijn met de geest van welwillendheid die in 25 vers 21 aan de dag wordt gelegd? Neen, deze gevolgtrekking mogen wij niet maken, want deze woorden werden niet alleen door een wijs man opgetekend, doch hij schreef ze ook onder de macht van goddelijke inspiratie, met de hulp en onder leiding van Jehovah’s heilige geest. Ze moeten dus zin hebben.

Het is heel waarschijnlijk dat de beeldspraak of figuurlijke taal die hier wordt gebruikt, ontleend is aan de wijze waarop men in de oudheid metalen smolt. In de oven lag niet alleen een laag gloeiende kolen waarop het erts werd gelegd, doch ook bovenop het erts werd een stapel vurige kolen gelegd. De stapel kolen bovenop het erts hielp het zacht te maken en op deze wijze het metaal van de slakken te scheiden. Door goede daden jegens een vijand in nood te verrichten, als de meeste kans bestaat dat hij het waardeert, kan men dus hopen de vijand zacht te stemmen, dat hij wroeging krijgt en zich schaamt, en het kan misschien zelfs het goede in hem te voorschijn brengen.

Dat het niet de bedoeling is de vijand door de vurige kolen kwaad te berokkenen maar dat men hem hierdoor veeleer goed wil doen, blijkt duidelijk uit wat de apostel Paulus vlak na deze spreuk te hebben aangehaald, zegt. Zijn volgende woorden zijn: „Laat u niet overwinnen door het kwade, maar blijf het kwade overwinnen met het goede.” — Rom. 12:20, 21.

Stel echter dat deze figuurlijke vurige kolen het hart van de vijand niet zacht maken, wat dan? Dan schenken de laatste woorden van Spreuken 25:22 troost en voldoening: „En Jehovah zelf zal u belonen.” Uit deze belofte op zich blijkt dat de „gloeiende kolen” niet de bedoeling hebben de vijand kwaad te doen, terwijl ze evenmin te kennen geven dat men zich zou verkneuteren over het onbehaaglijke gevoel van de vijand. Als wij doen wat nobel en juist is, kunnen wij er zeker van zijn dat Jehovah God er, of anderen het nu waarderen of niet en of wij er nu persoonlijk voordeel van hebben of niet, nota van neemt en ons op zijn bestemde tijd zal belonen. En is Hij niet Degene die wij dienen en trachten te behagen?

● Hebreeën 9:14 zegt dat Christus „door een eeuwige geest zichzelf . . . heeft geofferd”. Wat is de „eeuwige geest”? — R. W., V.S.

Als wij op het begin van deze uitspraak letten, zal dit ons helpen deze in haar verband te zien. Wij lezen: „Want indien het bloed van bokken en van stieren en de as van een vaars, waarmee de verontreinigden besprenkeld worden, zodanig heiligt dat het vlees rein wordt, hoeveel te meer zal dan het bloed van de Christus, die door een eeuwige geest zichzelf zonder smet aan God beeft geofferd, ons geweten reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten?” — Hebr. 9:13, 14.

Deze opmerkingen komen midden in een bespreking waarin de regelingen die God onder het oude Wetsverbond, of de Mozaïsche Wet, goedkeurde en de regelingen die betrekking hebben op het nieuwe verbond tegenover elkaar worden gesteld. In het begin van het hoofdstuk besprak Paulus de tabernakel en de dieren die daar geofferd werden. Deze dingen waren wettelijke vereisten „betrekking hebbend op het vlees” en ze waren opgelegd tot aan de bestemde tijd (Hebr. 9:10). Paulus wees er ook op dat zolang de tabernakel stond en de slachtoffers daarvan door God werden aanvaard, de weg tot de hemel zelf nog niet openstond. — Hebr. 9:8, 12.

De weg tot de hemel was dus door middel van het offer van Jezus’ bloed, niet door middel van dierlijke slachtoffers volgens de wettelijke vereisten „.betrekking hebbend op het vlees”. Hoe kwam Jezus’ offer echter tot stand? Door de werking van de reeds genoemde heilige geest.

Eerder in deze brief had Paulus uitgelegd dat Jezus geen priester was geworden „volgens de wet van een gebod dat van het vlees afhangt” hetgeen het geval zou zijn geweest als hij tot het geslacht van Aäron, van de stam Levi, had behoord. Jezus was uit de niet-priesterlijke stam Juda. Dientengevolge was het door rechtstreekse beschikking van God dat hij uitgekozen werd om een „priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizédek” te zijn (Hebr. 7:16, 17). In plaats van met olie te zijn gezalfd, zoals Aäron, werd Jezus met heilige geest gezalfd. — Ex. 29:7; Luk. 3:21, 22.

Jezus maakte gedurende heel zijn bediening door zijn woorden en zijn werken bekend dat Gods heilige geest op hem rustte en dat deze hem machtigde en leidde (Matth. 12:18, 28; Luk. 4:14, 18). Toen de tijd hiervoor aanbrak, legde Jezus zijn leven op offerandelijke wijze af, precies zoals van tevoren was geprofeteerd en door middel van de geest in de Schrift was opgetekend — zoals dat hij zou sterven aan een paal, onder zondaars en zonder dat er een been werd gebroken (Deut. 21:22, 23; Gal. 3:13; Jes. 53:12; Ps. 34:20). Zijn offer was dus niet in overeenstemming met vleselijke vereisten, maar door de werking van en in overeenstemming met de geest. De bijbel zegt ook dat Christus’ lichaam „eens voor altijd” werd geofferd. — Hebr. 10:10, 12.

Alle vleselijke voorschriften van de Wet behoorden tot een tijdelijke regeling die zou verdwijnen — de leiding door de Wet was tijdelijk. In tegenstelling daarmee was datgene waarmee Jezus was gezalfd, waardoor hij werd geleid en geofferd, blijvend — Gods eeuwige geest. Deze zou voor altijd worden aangewend om degenen die in het nieuwe verbond waren opgenomen te leiden. Bovendien zou het offer dat werd gebracht niet slechts tijdelijke waarde hebben en voor een beperkte tijd zijn; het was een eeuwigdurend slachtoffer. Paulus kon terecht de vleselijke voorzieningen van de Wet, haar tabernakel, offers en priesterschap, tegenover de eeuwige geest stellen door middel waarvan Jezus zichzelf offerde.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen