Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlandse Gebarentaal
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • nwt Job 1:1-42:17
  • Job

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Job
  • Nieuwewereldvertaling van de Bijbel
Nieuwewereldvertaling van de Bijbel
Job

JOB

1 In het land Uz was een man die Job*+ heette. Hij was een oprecht en getrouw man.*+ Hij had ontzag voor God en vermeed wat slecht was.+ 2 Hij had zeven zonen en drie dochters. 3 Zijn veestapel telde 7000 schapen, 3000 kamelen, 1000 runderen* en 500 ezelinnen. Ook had hij een groot aantal dienaren. Hij was de aanzienlijkste man van het hele Oosten.

4 Zijn zonen hadden de gewoonte een feestmaal te geven, elk om de beurt* in zijn eigen huis. Ze nodigden dan hun drie zussen uit om samen met hen te eten en te drinken. 5 Na zo’n serie feestmalen* liet Job ze bij zich komen om ze te heiligen. Hij stond dan ’s morgens vroeg op en bracht brandoffers+ voor elk van hen. Want Job zei: ‘Misschien hebben mijn zonen gezondigd en hebben ze God in hun hart vervloekt.’ Dat is wat Job altijd deed.+

6 Nu brak de dag aan waarop de zonen van de ware God*+ kwamen en voor Jehovah verschenen,+ en ook Satan+ kwam in hun midden.+

7 Jehovah vroeg aan Satan: ‘Waar kom je vandaan?’ Satan antwoordde Jehovah: ‘Ik heb rondgezworven en rondgedoold op aarde.’+ 8 Daarop zei Jehovah tegen Satan: ‘Heb je gelet op* mijn dienaar Job? Er is niemand op aarde als hij. Hij is een oprecht en getrouw man,*+ die ontzag heeft voor God en vermijdt wat slecht is.’ 9 Maar Satan antwoordde Jehovah: ‘Het is toch niet voor niets dat Job ontzag voor God heeft?+ 10 U hebt als bescherming een omheining geplaatst rond hem+ en zijn huis en alles wat hij heeft. U hebt het werk van zijn handen gezegend,+ en zijn veestapel breidt zich steeds meer uit in het land. 11 Maar steek voor de verandering uw hand eens uit en tast alles aan wat hij heeft. Dan zal hij u zeker recht in uw gezicht vervloeken.’ 12 Toen zei Jehovah tegen Satan: ‘Goed, alles wat hij heeft, is in je hand.* Alleen hemzelf mag je niet aanraken!’ Daarna ging Satan bij* Jehovah weg.+

13 Op de dag dat Jobs zonen en dochters aan het eten waren en wijn dronken in het huis van hun oudste broer,+ 14 kwam er een man bij Job met de volgende boodschap: ‘De runderen waren aan het ploegen en de ezelinnen waren vlakbij aan het grazen 15 toen de Sabeeërs een inval deden en ze meenamen. De dienaren zijn met het zwaard gedood. Ik ben als enige ontkomen om het u te vertellen.’

16 Hij was nog niet uitgesproken of er kwam een ander, die zei: ‘Er viel vuur van God* uit de hemel dat oplaaide onder de schapen en de dienaren en ze verteerde! Ik ben als enige ontkomen om het u te vertellen.’

17 Hij was nog niet uitgesproken of er kwam een ander, die zei: ‘De Chaldeeën+ hebben drie benden gevormd en de kamelen overvallen en meegenomen. De dienaren zijn met het zwaard gedood. Ik ben als enige ontkomen om het u te vertellen.’

18 Hij was nog niet uitgesproken of er kwam weer een ander, die zei: ‘Uw zonen en dochters waren aan het eten en dronken wijn in het huis van hun oudste broer. 19 Plotseling werden de vier hoeken van het huis getroffen door een hevige wind uit de woestijn. Het huis viel op de jonge mensen en ze kwamen om. Ik ben als enige ontkomen om het u te vertellen.’

20 Toen stond Job op, scheurde zijn kleren en schoor zijn hoofd kaal. Hij liet zich op de grond vallen, boog diep 21 en zei:

‘Naakt ben ik uit de buik van mijn moeder gekomen

en naakt zal ik terugkeren.+

Jehovah heeft gegeven+ en Jehovah heeft weggenomen.

Laat de naam van Jehovah altijd geprezen worden.’

22 Ondanks alles zondigde Job niet en beschuldigde hij God nergens van.*

2 Later brak de dag aan waarop de zonen van de ware God*+ kwamen en voor Jehovah verschenen,+ en ook Satan kwam in hun midden en verscheen voor Jehovah.+

2 Jehovah vroeg aan Satan: ‘Waar kom je vandaan?’ Satan antwoordde Jehovah: ‘Ik heb rondgezworven en rondgedoold op aarde.’+ 3 Daarop zei Jehovah tegen Satan: ‘Heb je gelet op* mijn dienaar Job? Er is niemand op aarde als hij. Hij is een oprecht en getrouw man,*+ die ontzag heeft voor God en vermijdt wat slecht is. Hij is nog altijd even trouw,*+ ook al probeer je mij tegen hem op te zetten+ om hem zonder reden te vernietigen.’* 4 Maar Satan antwoordde Jehovah: ‘Huid voor huid. Een mens geeft alles wat hij heeft in ruil voor zijn leven.* 5 Maar steek voor de verandering uw hand eens uit en tast zijn gebeente en zijn vlees aan. Dan zal hij u zeker recht in uw gezicht vervloeken.’+

6 Toen zei Jehovah tegen Satan: ‘Goed, hij is in je hand!* Maar zijn leven* mag je niet nemen!’ 7 Daarna ging Satan bij* Jehovah weg en hij sloeg Job van zijn voetzool tot zijn kruin met pijnlijke zweren.+ 8 Job pakte een potscherf om zich te krabben, terwijl hij midden in de as zat.+

9 Uiteindelijk zei zijn vrouw tegen hem: ‘Blijf je nog steeds trouw?* Vervloek God en sterf!’ 10 Maar hij zei tegen haar: ‘Je praat als de dwaze vrouwen. Moeten we alleen het goede van de ware God aannemen en niet ook het slechte?’+ Ondanks alles zondigde Job niet met zijn lippen.+

11 Drie vrienden* van Job — de Temaniet Eli̱faz,+ de Suhiet+ Bi̱ldad+ en de Naämathiet Zo̱far+ — hoorden van alle ellende die hem overkomen was en gingen op pad, elk vanuit zijn eigen plaats. Ze spraken af elkaar te ontmoeten en samen naar Job te gaan om hun medeleven te tonen en hem te troosten. 12 Toen ze hem van een afstand zagen, herkenden ze hem niet. Ze begonnen luid te jammeren en hun kleren te scheuren, en ze gooiden stof in de lucht en op hun hoofd.+ 13 Zeven dagen en zeven nachten zaten ze bij hem op de grond zonder een woord tegen hem te zeggen, want ze zagen hoe groot zijn lijden was.+

3 Daarna nam Job het woord en hij vervloekte de dag van zijn geboorte.*+ 2 Job zei:

 3 ‘Laat de dag waarop ik geboren ben vergaan,+

en ook de nacht waarin iemand zei: “Een jongen is verwekt!”

 4 Laat die dag duisternis zijn.

Laat God in de hoogte er niet op letten.

Laat er geen licht op schijnen.

 5 Laat de diepste duisternis* hem opeisen.

Laat een regenwolk hem bedekken.

Laat al wat de dag verduistert hem angst aanjagen.

 6 Die nacht — laat het donker hem wegnemen.+

Laat hij zich niet verheugen onder de dagen van een jaar

en niet meetellen bij de dagen van een maand.

 7 Laat die nacht onvruchtbaar worden.

Laat er die nacht geen vreugdekreet klinken.

 8 Laat hij vervloekt worden door hen die de dag vervloeken,

door hen die de Levi̱athan*+ kunnen wekken.

 9 Laat de sterren van zijn schemering duister worden.

Laat hij vergeefs op het daglicht wachten

en de stralen van de dageraad niet zien.

10 Want hij heeft de deuren van mijn moeders buik niet gesloten+

en de ellende niet voor mijn ogen verborgen.

11 Waarom ben ik niet bij mijn geboorte overleden?

Waarom ben ik niet gestorven toen ik ter wereld kwam?+

12 Waarom ben ik op schoot genomen

en aan de borst gelegd?

13 Anders zou ik nu ongestoord neerliggen.+

Ik zou slapen en rusten+

14 bij koningen van deze wereld en hun raadgevers,

die plaatsen voor zich bouwden die nu in puin liggen,*

15 of bij vorsten die goud bezaten

en huizen gevuld met zilver.

16 Of waarom was ik niet als een verborgen misgeboorte,

als een kind dat het licht nooit heeft gezien?

17 Daar houdt zelfs de onrust van de slechte mensen op.

Daar hebben de vermoeiden rust.+

18 Daar zijn de gevangenen samen onbezorgd.

Ze horen niet de stem van degene die hen tot werken dwingt.

19 Klein en groot zijn daar gelijk+

en de slaaf is vrijgemaakt van zijn meester.

20 Waarom geeft hij licht aan hen die lijden

en leven aan hen die bitter verdriet hebben?*+

21 Ze verlangen naar de dood, maar waarom komt hij niet?+

Ze graven ernaar, meer dan naar verborgen schatten.

22 Ze voelen diepe vreugde,

ze zijn blij als ze het graf vinden.

23 Waarom geeft hij licht aan een man die de weg kwijt is,

die door God is ingesloten?+

24 Want mijn gezucht neemt de plaats in van mijn voedsel+

en mijn gebrul+ stort zich uit als water.

25 Want wat me angst aanjoeg, is me overkomen

en waar ik bang voor was, heeft me getroffen.

26 Ik heb geen vrede, geen kalmte, geen rust,

de zorgen stapelen zich op.’

4 Toen antwoordde de Temaniet Eli̱faz:+

 2 ‘Als iemand met je probeert te praten, word je dan ongeduldig?

Wie kan zich stilhouden?

 3 Inderdaad, je hebt velen gecorrigeerd

en je sterkte altijd de slappe handen.

 4 Als iemand struikelde, hielpen je woorden hem overeind

en aan knikkende knieën gaf je kracht.

 5 Maar nu overkomt het jou, en je voelt je overweldigd.*

Het treft jou, en je verliest de moed.

 6 Geeft je eerbied voor God je geen vertrouwen?

Geeft je trouwe* levensweg+ je geen hoop?

 7 Denk eens na: Zijn er ooit onschuldige personen omgekomen?

Zijn er ooit oprechte personen vernietigd?

 8 Ik heb gezien dat wie het slechte ploegt,*

wie ellende zaait, dat ook zal oogsten.

 9 Door de adem van God komen ze om,

door een vlaag van zijn woede komen ze aan hun eind.

10 De leeuw brult en een jonge leeuw gromt.

Maar zelfs de tanden van sterke leeuwen* worden gebroken.

11 Een leeuw komt om bij gebrek aan prooi

en de welpen worden verspreid.

12 In het geheim werd een woord tegen mij gesproken

en mijn oor ving een fluistering ervan op.

13 Ik kreeg beangstigende visioenen in de nacht,

terwijl mensen diep in slaap waren,

14 en kwam in de greep van een vreselijke angst.

Een rilling drong door tot in al mijn botten.

15 Een geest ging aan mijn gezicht voorbij,

mijn haren* stonden recht overeind.

16 Hij bleef staan,

maar ik herkende zijn gedaante niet.

Een verschijning stond voor mijn ogen.

Er was stilte, en toen hoorde ik een stem:

17 “Kan een sterfelijk mens rechtvaardiger zijn dan God?

Kan een man reiner zijn dan zijn eigen Maker?”

18 Hij heeft geen vertrouwen in zijn dienaren

en bij zijn engelen* ontdekt hij fouten.

19 Hoeveel te meer dan bij hen die wonen in huizen van klei,

met een fundament in het stof.+

Ze worden platgedrukt als een mot!

20 Van de ochtend tot de avond worden ze verpletterd.

Ze vergaan voor eeuwig en niemand heeft er oog voor.

21 Zijn ze niet als een tent waar het koord uit is gerukt?

Ze sterven zonder wijsheid.

5 Roep maar! Is er iemand die je antwoordt?

Tot wie van de heiligen kun jij je wenden?

 2 Want aan ergernis sterft de dwaas

en aan jaloezie* gaat de domme ten onder.

 3 Ik zag dat het de dwaas goed ging,*

maar plotseling wordt zijn verblijfplaats vervloekt.

 4 Zijn zonen zijn verre van veilig,

ze worden in de stadspoort vertrapt+ en er is niemand die ze redt.

 5 Wat hij oogst, eet de hongerige op

en haalt dat zelfs tussen de doorns weg.

En hun bezittingen worden in een strik gevangen.

 6 Het slechte ontkiemt toch niet uit het stof

en ellende ontspruit toch niet uit de grond?

 7 De mens is voor ellende geboren,

zo zeker als vonken omhoogvliegen.

 8 Als ik jou was, zou ik me tot God wenden

en aan God zou ik mijn zaak voorleggen,

 9 aan hem die grote, ondoorgrondelijke dingen doet,

bijzondere dingen, niet te tellen.

10 Hij geeft de aarde regen

en brengt water over de velden.

11 Hij verhoogt gewone mensen

en plaatst treurenden op een veilige hoogte.

12 Hij verijdelt de listige plannen van de sluwen,

zodat het werk van hun handen geen succes heeft.

13 Hij vangt de wijzen in hun eigen sluwheid,+

zodat de plannen van de sluwen worden doorkruist.

14 Overdag stuiten ze op duisternis

en midden op de dag tasten ze rond alsof het nacht is.

15 Hij redt mensen van het zwaard uit hun mond,

hij redt de arme uit de handen van de sterke,

16 zodat er hoop is voor gewone mensen,

maar onrechtvaardigen de mond wordt gesnoerd.

17 Gelukkig is de man die door God wordt terechtgewezen.

Verwerp de correctie* van de Almachtige dus niet!

18 Want hij veroorzaakt pijn maar verbindt de wond.

Hij verwondt maar geneest met zijn eigen handen.

19 Van zes rampen zal hij je redden,

zelfs de zevende zal je geen kwaad doen.

20 Tijdens hongersnood zal hij je verlossen van de dood,

tijdens oorlog van de macht van het zwaard.

21 Je wordt beschermd tegen de gesel van de tong,+

en als verwoesting komt, voel je geen angst.

22 Je lacht om vernietiging en honger

en bent niet bang voor de wilde dieren van de aarde.

23 De stenen van het veld bezorgen je geen last*

en je leeft in vrede met de wilde dieren van het veld.

24 Je weet dat je tent veilig* is,

en als je je weidegrond inspecteert, ontbreekt er niets.

25 Je krijgt veel kinderen,

nakomelingen zo veel als het gras van de aarde.

26 En als je naar het graf gaat, ben je nog sterk,

als een korenschoof die wordt binnengehaald in de oogsttijd.

27 Dit hebben wij onderzocht, en zo is het.

Luister en neem het aan.’

6 Toen antwoordde Job:

 2 ‘Kon al mijn leed+ maar gewogen worden

en bij mijn ellende op de weegschaal worden gelegd!

 3 Het is nu zwaarder dan het zand van de zee.

Daarom zijn mijn woorden in het wilde weg* gesproken.+

 4 Want de pijlen van de Almachtige hebben mij doorboord

en mijn geest drinkt hun gif.+

De verschrikkingen van God staan tegen mij opgesteld.

 5 Balkt een wilde ezel+ als hij gras heeft

of loeit een stier boven zijn voer?

 6 Wordt smakeloos voedsel gegeten zonder zout

of zit er smaak aan het sap van heemst?

 7 Ik* weiger zulke dingen aan te raken.

Het is als bedorven voedsel.

 8 Gebeurde er maar waar ik om vraag

en willigde God mijn wens maar in!

 9 Wilde God mij maar verpletteren,

zijn hand uitsteken en me uit de weg ruimen!+

10 Want zelfs dat zou me nog troost geven.

Ondanks de aanhoudende pijn zou ik dansen van vreugde,

want ik heb de woorden van de Heilige+ niet verloochend.

11 Heb ik de kracht om te wachten?+

Wat is mijn vooruitzicht? Wat heb ik om voor te leven?*

12 Ben ik soms zo sterk als steen?

Of is mijn lichaam* van koper?

13 Hoe kan ik mezelf helpen

als ik beroofd ben van elke vorm van ondersteuning?

14 Wie zijn medemens geen loyale liefde geeft,+

laat het ontzag voor de Almachtige varen.+

15 Mijn eigen vrienden* zijn zo verraderlijk+ als een stroom in de winter,

als het water van winterse stromen die droogvallen.

16 Ze zijn donker van het ijs,

de sneeuw die smelt, verbergt zich erin.

17 In de zomerhitte worden ze waterloos en verdwijnen.

Als het heet wordt, vallen ze droog.

18 Hun loop wordt afgebogen.

Ze stromen naar de woestijn en verdampen.

19 De karavanen van Te̱ma+ zoeken ernaar.

De reizigers uit Scheba*+ wachten erop.

20 Ze komen bedrogen uit, hun vertrouwen is misplaatst.

Bij aankomst vinden ze alleen teleurstelling.

21 Zo zijn jullie voor mij geworden.+

Jullie hebben mijn diepe ellende gezien en jullie zijn bang.+

22 Heb ik soms gezegd: “Geef mij iets”?

Heb ik jullie gevraagd om een gift uit jullie rijkdom?

23 Heb ik gevraagd om bevrijd te worden uit de handen van een vijand

of gered* te worden van onderdrukkers?

24 Onderwijs mij en ik zal zwijgen.+

Help me mijn fout in te zien.

25 Eerlijke woorden doen geen pijn!+

Maar wat voor nut heeft jullie terechtwijzing?+

26 Zijn jullie eropuit mijn woorden te bekritiseren,

de woorden van een wanhopige,+ weggeblazen door de wind?

27 Jullie zouden nog dobbelen om een wees+

en je eigen vriend verkopen!*+

28 Wend je niet af en kijk me aan,

want ik zou niet recht in je gezicht tegen je liegen.

29 Denk nog eens na — veroordeel me niet —

ja, denk nog eens na, want mijn rechtvaardigheid is nog ongeschonden.

30 Zeg ik iets verkeerds met mijn tong?

Proeft mijn gehemelte niet dat er iets mis is?

7 Is het leven van een sterfelijk mens op aarde geen dwangarbeid?

Zijn zijn dagen niet als die van een loonarbeider?+

 2 Als een slaaf snakt hij naar de schaduw

en als een loonarbeider wacht hij op zijn loon.+

 3 Doelloze maanden kreeg ik als erfenis

en ellendige nachten als loon.+

 4 Als ik ga liggen, vraag ik: “Wanneer sta ik weer op?”+

Maar de nacht sleept zich voort en ik lig te woelen tot het ochtend wordt.*

 5 Mijn lichaam* zit onder de maden en stukken vuil.+

Mijn huid zit vol korsten en pus.+

 6 Mijn dagen schieten voorbij, sneller dan een weversspoel,+

en ze eindigen zonder hoop.+

 7 Bedenk dat mijn leven als wind is,+

dat mijn oog het geluk* nooit meer zal zien.

 8 Het oog dat mij nu ziet, zal mij niet meer zien.

Jullie ogen zullen mij zoeken, maar ik zal er niet meer zijn.+

 9 Als een wolk die vervaagt en verdwijnt,

komt hij die afdaalt naar het Graf* er niet meer uit omhoog.+

10 Hij zal niet meer terugkeren naar zijn huis

en zijn woonplaats zal hem niet meer kennen.+

11 Daarom zal ik mijn mond niet houden.

In de kwelling van mijn geest zal ik spreken.

In mijn bittere ellende* zal ik klagen!+

12 Ben ik de zee of een zeemonster?

Moet u mij laten bewaken?

13 Als ik zeg: “Mijn rustbank zal me troost brengen,

mijn bed zal mijn leed verlichten”,

14 dan jaagt u me angst aan met dromen

en maakt u me bang met visioenen.

15 Dan zou ik* kiezen voor verstikking,

ja, nog eerder voor de dood dan voor dit lichaam van mij.*+

16 Ik walg van mijn leven,+ ik wil niet verder leven.

Laat me met rust, want mijn dagen zijn niet meer dan een zucht.+

17 Wat is de sterfelijke mens dat u zich voor hem interesseert

en dat u aandacht voor hem hebt?*+

18 Waarom inspecteert u hem elke morgen

en test u hem elk ogenblik?+

19 Kunt u niet wegkijken

en me de tijd geven mijn speeksel door te slikken?+

20 Hoe kan ik u iets aandoen als ik zondig, Waarnemer van de mensen?+

Waarom ben ik uw doelwit geworden?

Ben ik een last geworden voor u?

21 Waarom vergeeft u mijn overtreding niet

en ziet u mijn fout niet door de vingers?

Want binnenkort zal ik in het stof liggen+

en u zult me zoeken, maar ik zal er niet meer zijn.’

8 De Suhiet+ Bi̱ldad+ antwoordde vervolgens:

 2 ‘Hoelang blijf je nog zo praten?+

De woorden van je mond zijn niets dan een sterke wind!

 3 Zal God het recht verdraaien?

Zal de Almachtige rechtvaardigheid verdraaien?

 4 Als je zonen tegen hem hebben gezondigd,

heeft hij ze voor hun opstandigheid laten straffen.*

 5 Maar als je je nu eens tot God zou wenden+

en de Almachtige om gunst zou smeken

 6 en als je echt zuiver en oprecht zou zijn,+

dan zou hij aandacht voor je hebben*

en je weer de plaats geven die je toekomt.

 7 En al begon je klein,

er zou je een grote toekomst wachten.+

 8 Vraag het eens aan de vorige generatie

en vraag naar de bevindingen van hun voorvaders.+

 9 Want wij zijn pas gisteren geboren en weten niets,

omdat onze dagen op aarde een schaduw zijn.

10 Zullen zij je niet onderwijzen

en je vertellen wat ze weten?*

11 Kan een papyrusplant gedijen buiten het moeras?

Kan riet goed groeien zonder water?

12 Nog in de knop, nog niet afgeplukt,

zal het eerder verdorren dan alle andere planten.

13 Dat is de afloop* voor allen die God vergeten.

De hoop van de goddeloze* zal vergaan

14 en zijn vertrouwen is vergeefs,

zo teer als spinrag.*

15 Hij zal tegen zijn huis leunen, maar het blijft niet staan.

Hij wil het vasthouden, maar het stort in.

16 Hij is een sappige plant in het licht van de zon

en zijn jonge scheuten verspreiden zich in de tuin.+

17 Zijn wortels kronkelen zich door een hoop stenen.

Tussen de stenen zoekt hij een huis.*

18 Maar als hij van zijn plaats wordt weggerukt,*

zal die hem verloochenen en zeggen: “Ik heb je nooit gezien.”+

19 Ja, zo zal hij verdwijnen.*+

En dan zullen anderen uit het stof opkomen.

20 God zal oprechte mensen* nooit verwerpen

of slechte mensen steunen,*

21 want hij zal je mond nog vullen met gelach

en je lippen met gejuich.

22 Degenen die je haten, zullen met schande worden bekleed

en de tent van slechte mensen zal er niet meer zijn.’

9 Daarop zei Job:

 2 ‘Zeker, ik weet dat het zo is.

Maar hoe kan een sterfelijk mens gelijk hebben in een zaak tegen God?+

 3 Als iemand met Hem wil debatteren,*+

zou hij Zijn vragen niet kunnen beantwoorden, niet één op de duizend.

 4 Hij is wijs van hart en sterk in kracht.+

Wie kan hem trotseren en er heelhuids van afkomen?+

 5 Hij verplaatst* bergen zonder dat iemand het weet.

In zijn woede keert hij ze ondersteboven.

 6 Hij schudt de aarde van haar plek,

zodat zelfs haar zuilen beven.+

 7 Hij beveelt de zon om niet te schijnen

en schermt het licht van de sterren af.+

 8 Hij spreidt de hemel uit, hij alleen.+

Hij loopt over de hoge golven van de zee.+

 9 Hij maakte de sterrenbeelden Asj,* Ke̱sil* en Ki̱mah*+

en de sterrenbeelden aan de zuidelijke hemel.*

10 Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen,+

bijzondere dingen, niet te tellen.+

11 Hij gaat langs me heen en ik kan hem niet zien.

Hij gaat me voorbij, maar ik merk hem niet op.

12 Als hij iets grijpt, wie houdt hem dan tegen?

Wie kan tegen hem zeggen: “Wat doet u?”+

13 God zal zijn woede niet inhouden.+

Zelfs de helpers van Ra̱hab*+ zullen voor hem buigen.

14 Hoe zou ik hem dan kunnen antwoorden

en de woorden kunnen vinden om met hem te debatteren?

15 Zelfs al stond ik in mijn recht, ik zou hem niet antwoorden.+

Ik zou alleen kunnen smeken om genade van mijn rechter.*

16 Zal hij mij antwoorden als ik hem roep?

Ik geloof niet dat hij naar mijn stem zou luisteren.

17 Want hij verplettert mij met een storm

en vermeerdert mijn wonden zonder reden.+

18 Hij laat me niet op adem komen,

hij blijft me vullen met wat bitter is.

19 Gaat het om kracht, dan is hij sterker.+

Gaat het om recht, dan zegt hij: “Wie kan mij ter verantwoording roepen?”*

20 Al sta ik in mijn recht, mijn eigen mond zou me veroordelen.

Al blijf ik trouw,* hij zal me schuldig* verklaren.

21 Al blijf ik trouw,* ik ben onzeker over mezelf.*

Ik verwerp* mijn leven.

22 Het maakt allemaal niets uit. Daarom zeg ik:

“Hij vernietigt de onschuldigen* tegelijk met de slechten.”

23 Als een plotselinge overstroming ineens de dood zou brengen,

zou hij spotten met de wanhoop van de onschuldigen.

24 De aarde is aan de slechte mensen overgegeven.+

Hij bedekt de ogen* van haar rechters.

Als hij het niet heeft gedaan, wie dan wel?

25 Mijn dagen gaan sneller dan een hardloper.+

Ze rennen weg zonder het goede te zien.

26 Ze glijden voorbij als rieten boten,

als een arend die neerduikt op zijn prooi.

27 Al zeg ik: “Ik zal niet denken aan mijn geklaag,

ik zal een ander gezicht zetten en vrolijk zijn”,

28 dan zou ik nog steeds bang zijn vanwege al mijn pijn+

en ik weet dat u me niet onschuldig zou verklaren.

29 Ik zou schuldig worden bevonden.

Dus waarom zou ik me uitsloven voor niets?+

30 Als ik me in sneeuwwater was

en mijn handen met loog*+ reinig,

31 dan zou u mij in een modderkuil dompelen

zodat zelfs mijn eigen kleren van me walgen.

32 Want hij is geen mens, zoals ik, aan wie ik antwoord kan geven,

met wie ik naar de rechter zou kunnen stappen.+

33 Er is niemand om tussen ons te beslissen,*

die onze rechter kan zijn.*

34 Als hij ermee ophield me te slaan*

en me bang te maken met zijn verschrikkingen,+

35 dan zou ik onbevreesd tegen hem spreken,

want het zit niet in me om uit angst te spreken.

10 Ik* walg van mijn leven.+

Ik laat mijn klachten de vrije loop.

Ik zal spreken in mijn bittere ellende!*

 2 Ik zal tegen God zeggen: “Verklaar me niet schuldig.

Vertel me waarom u me bestrijdt.

 3 Hebt u er iets aan om mij te onderdrukken,

om het werk van uw handen te verachten+

terwijl u de raad van slechte mensen goedkeurt?

 4 Hebt u de ogen van een mens,*

kijkt u als een sterveling?

 5 Zijn uw dagen als die van een sterveling,

uw jaren als die van een mens?+

 6 Wilt u daarom mijn fouten vinden

en naar mijn zonde blijven zoeken?+

 7 U weet dat ik niet schuldig ben.+

Niemand kan me redden uit uw hand.+

 8 Uw eigen handen hebben me gevormd en gemaakt,+

maar nu wilt u me compleet vernietigen.

 9 Bedenk alstublieft dat u me uit klei hebt gemaakt.+

Maar nu laat u me tot stof terugkeren.+

10 Hebt u me niet als melk uitgegoten

en als kaas laten stremmen?

11 Met huid en vlees hebt u me bekleed

en met botten en pezen hebt u me samengeweven.+

12 U hebt me leven en loyale liefde gegeven.

U hebt mijn geest* beschermd met uw zorg.+

13 Maar in het geheim was u deze dingen van plan.*

Ik weet dat deze dingen van u komen.

14 Als ik zondigde, zou u me in het oog houden.+

U zou me niet vrijspreken van mijn overtreding.

15 Als ik schuldig ben, wee mij!

En zelfs als ik onschuldig ben, kan ik mijn hoofd niet opheffen,+

want ik ben vol oneer en ellende.+

16 Als ik mijn hoofd ophef, jaagt u op mij als een leeuw+

en laat u mij uw kracht weer voelen.

17 U roept nieuwe getuigen tegen mij op

en uw woede tegen mij neemt toe.

De ene ramp na de andere treft me.

18 Waarom hebt u me toch uit de moederschoot laten komen?+

Was ik maar gestorven voordat ik iemand onder ogen kwam.

19 Dan was het alsof ik nooit had bestaan.

Ik was van de buik zo naar het graf gebracht.”

20 Mij resten toch maar weinig dagen?+ Liet hij me maar met rust.

Laat hij zijn blik van me afwenden, zodat ik even bij kan komen*+

21 voordat ik wegga — en ik kom niet terug+ —

naar het land van de diepste duisternis,*+

22 naar het land van zwarte duisternis,

een land van diepe schaduw en totale chaos,

waar zelfs het licht duister lijkt.’

11 Toen zei de Naämathiet Zo̱far:+

 2 ‘Zullen al die woorden onbeantwoord blijven?

Of heeft iemand gelijk omdat hij veel praat?*

 3 Zal jouw geklets mensen tot zwijgen brengen?

Zal niemand je bestraffen voor je spottende woorden?+

 4 Want je zegt: “Mijn onderwijs is zuiver+

en ik ben rein in uw ogen.”+

 5 Zou God maar spreken

en zijn mond tegen je openen!+

 6 Dan zou hij je de geheimen van wijsheid onthullen,

want praktische wijsheid heeft veel kanten.

Dan zou je beseffen dat God sommige van je fouten wil vergeten.

 7 Kun je de diepe dingen van God ontdekken

of alles te weten komen over de Almachtige?*

 8 Wijsheid is hoger dan de hemel. Wat kun jij nou doen?

Ze is dieper dan het Graf.* Wat kun jij nou weten?

 9 Ze is langer dan de aarde

en breder dan de zee.

10 Als hij voorbijgaat, iemand aanhoudt en het gerechtshof bijeenroept,

wie houdt hem dan tegen?

11 Want hij weet het als mensen oneerlijk zijn.

Als hij slechte dingen ziet, heeft hij daar toch aandacht voor?

12 Maar een leeghoofd zal het pas begrijpen

als een wilde ezel een mens voortbrengt.*

13 Als je je hart maar zou voorbereiden

en je handen naar hem zou uitstrekken.

14 Als je slechte dingen doet — weg ermee!

Laat geen onrecht in je tent wonen.

15 Dan kun je je gezicht opheffen zonder smet.

Je zou standhouden zonder angst.

16 Dan zul je je moeilijkheden vergeten.

Je zult eraan terugdenken als aan water dat langs je heen is gestroomd.

17 Je leven zal lichter worden dan de middag.

Zelfs de duisternis ervan zal als de ochtend zijn.

18 Je zult vol vertrouwen zijn omdat er hoop is.

Je zult rondkijken en met een veilig gevoel neerliggen.

19 Je zult gaan liggen en voor niemand bang zijn.

Velen zullen bij je in de gunst willen komen.

20 Maar de ogen van de slechte mensen zullen dof worden.

Ze zullen geen plaats vinden om naartoe te vluchten

en de dood* zal hun enige hoop zijn.’+

12 Vervolgens antwoordde Job:

 2 ‘Ja, jullie weten hoe het zit.*

En met jullie sterft de wijsheid uit!

 3 Maar ook ik heb verstand.*

Ik doe voor jullie niet onder.

Wie weet zulke dingen niet?

 4 Voor mijn vrienden ben ik een mikpunt van spot geworden,+

iemand die God om een antwoord vraagt.+

Een rechtvaardige, onberispelijke man is het mikpunt van spot.

 5 De zorgeloze kijkt neer op ellende.

Hij denkt: zoiets overkomt alleen wie wankel op zijn voeten staat.*

 6 In de tenten van rovers heerst vrede.+

Veilig zijn degenen die God uitdagen,+

die hun god in hun handen houden.

 7 Maar vraag het eens aan de dieren en ze zullen je onderwijzen.

Vraag het de vogels in de lucht en ze zullen het je vertellen.

 8 Of luister naar* de aarde en ze zal je inlichten.

De vissen in de zee zullen het je verkondigen.

 9 Wie van al deze weet niet

dat Jehovah’s hand dit heeft gedaan?

10 In zijn hand ligt het leven van alles wat leeft*

en de geest* van elk mens.*+

11 Het oor test toch woorden

zoals de tong* voedsel proeft?+

12 Is er geen wijsheid bij de ouderen+

en komt verstand niet met de jaren?

13 Bij hem is wijsheid en macht.+

Van hem is raad en verstand.+

14 Wat hij afbreekt, kan niet worden herbouwd.+

Wat hij sluit, kan geen mens openen.

15 Houdt hij de wateren tegen, dan droogt alles op.+

Laat hij ze gaan, dan overspoelen ze de aarde.+

16 Bij hem zijn kracht en praktische wijsheid.+

Van hem zijn bedrieger en bedrogene.

17 Hij laat raadgevers barrevoets* gaan

en van rechters maakt hij dwazen.+

18 Hij verbreekt de ketens aangelegd door koningen+

en bindt een gordel om hun middel.

19 Hij laat priesters barrevoets gaan+

en gevestigde machten werpt hij omver.+

20 Hij snoert vertrouwde raadgevers de mond

en berooft oude mannen* van hun verstandigheid.

21 Hij stort verachting uit over prominenten+

en maakt machtigen zwak.*

22 Hij onthult diepe dingen uit de duisternis+

en brengt diepe duisternis naar het licht.

23 Hij maakt volken machtig om ze te vernietigen.

Hij maakt naties groot om ze weg te voeren.

24 Hij neemt het verstand* weg van de leiders van het volk

en laat ze ronddolen, spoorloos in de wildernis.+

25 Ze tasten rond in het donker,+ waar geen licht is.

Hij laat ze zwalken alsof ze dronken zijn.+

13 Echt, mijn oog heeft dit allemaal gezien,

mijn oor heeft het gehoord en begrepen.

 2 Wat jullie weten, weet ik ook.

Ik doe voor jullie niet onder.

 3 Maar ik, ik wil liever de Almachtige zelf spreken.

Ik wil bij God mijn zaak bepleiten.+

 4 Want jullie besmeuren me met leugens.

Jullie zijn kwakzalvers, allemaal!+

 5 Bleven jullie maar zwijgen,

dat zou pas wijsheid zijn van jullie.+

 6 Luister alsjeblieft naar mijn argumenten

en let op de pleidooien van mijn lippen.

 7 Spreken jullie onrecht namens God

en spreken jullie misleidend voor hem?

 8 Kiezen jullie zijn kant?*

Willen jullie de zaak van de ware God bepleiten?

 9 Loopt het goed af als hij jullie onderzoekt?+

Kunnen jullie hem bedriegen zoals je een sterveling bedriegt?

10 Hij zal jullie zeker terechtwijzen

als jullie in het geheim partij willen kiezen.+

11 Zal zijn waardigheid jullie niet intimideren

en de angst voor hem jullie niet overvallen?

12 Jullie wijze* uitspraken zijn spreuken van as.

Jullie verdediging* is zo breekbaar als klei.

13 Wees stil en laat mij iets zeggen.

Laat dan maar komen wat komt!

14 Waarom breng ik mezelf in gevaar*

en zet ik mijn leven op het spel?*

15 Misschien doodt hij mij, maar toch wacht ik.+

Ik zal mijn zaak tegenover hem bepleiten.*

16 Hij zou dan mijn redding worden,+

want geen goddeloze* mag voor hem verschijnen.+

17 Luister goed naar mijn woorden.

Let op mijn verklaring.

18 Ik heb mijn rechtszaak voorbereid.

Ik weet dat ik in mijn recht sta.

19 Wie zal mij bestrijden?

Ik zou sterven als ik zou zwijgen!*

20 Ik vraag u om twee dingen, o God,*

zodat ik mij niet voor u hoef te verbergen:

21 haal uw hand weg, die drukt zwaar op mij,

en laat angst voor u mij niet verlammen.+

22 Roep en ik zal antwoorden

of laat mij spreken en dan antwoordt u.

23 Wat zijn mijn fouten en zonden?

Onthul me mijn overtreding en mijn zonde.

24 Waarom verbergt u uw gezicht+

en beziet u me als uw vijand?+

25 Wilt u een opwaaiend blad bang maken

of een droge stoppel opjagen?

26 Alle bittere beschuldigingen tegen mij legt u vast

en u laat me boeten voor de zonden van mijn jeugd.

27 U sluit mijn voeten in het blok,

gaat al mijn paden na

en traceert al mijn voetafdrukken.

28 De mens* vergaat als iets wat wegrot,

als een mantel die door motten wordt opgegeten.

14 De mens, uit een vrouw geboren,

heeft een kort leven+ vol zorgen en verdriet.*+

 2 Hij komt op als een bloesem en verwelkt.*+

Hij vlucht als een schaduw en verdwijnt.+

 3 Ja, u hebt uw oog strak op hem gericht

en u daagt hem* voor het gerecht.+

 4 Wie wordt rein geboren uit een onreine?+

Niemand!

 5 Als zijn dagen vaststaan,

is het aantal van zijn maanden bij u.

U hebt een grens bepaald die hij niet kan overschrijden.+

 6 Wend uw blik af zodat hij kan rusten,

totdat hij net als een loonarbeider zijn dag beëindigt.+

 7 Want zelfs voor een boom is er nog hoop.

Als hij wordt omgehakt, zal hij weer uitlopen

en zijn loten zullen blijven groeien.

 8 Als zijn wortel oud wordt in de grond

en zijn stronk sterft in de aarde,

 9 zal hij uitspruiten als hij water ruikt.

En hij zal takken voortbrengen als een nieuwe plant.

10 Maar een man sterft en ligt machteloos neer.

Als een mens de laatste adem uitblaast, waar is hij dan?+

11 Water verdwijnt uit de zee,

een rivier stroomt weg en droogt op.

12 Ook de mens gaat liggen en staat niet op.+

Zolang de hemel er nog is, zullen ze niet wakker worden.

En uit hun slaap zullen ze niet worden gewekt.+

13 O, verberg mij in het Graf,*+

verstop mij tot uw woede voorbij is.

Stel een tijdslimiet voor mij vast en denk dan weer aan mij!+

14 Als een mens sterft, kan hij dan weer leven?+

Ik zal wachten, al de dagen van mijn dwangarbeid

tot mijn verlossing komt.+

15 U zult roepen en ik zal u antwoorden.+

Naar het werk van uw handen zult u verlangen.*

16 Maar nu telt u elke stap die ik zet.

U let alleen op mijn zonde.

17 Mijn overtreding is verzegeld in een buidel.

U bewaart mijn fout en verzegelt die.

18 Zoals een berg instort en afbrokkelt

en een rots van zijn plaats wordt gerukt,

19 zoals water stenen uitslijt

en waterstromen de grond wegspoelen,

zo vernietigt u de hoop van de sterfelijke mens.

20 U overweldigt hem tot hij vergaat.+

U verandert zijn aanblik en stuurt hem weg.

21 Zijn zonen krijgen eer, maar hij weet het niet.

Ze worden onbeduidend, maar hij beseft het niet.+

22 Hij voelt alleen de pijn van zijn eigen lichaam.*

Hij* rouwt alleen als hij nog in leven is.’

15 Daarop zei de Temaniet Eli̱faz:+

 2 ‘Zal een wijze antwoorden met loze argumenten?*

Zal hij zijn buik vullen met de oostenwind?

 3 Terechtwijzen met alleen woorden heeft geen zin

en gepraat alleen is nutteloos.

 4 Want jij ondermijnt het ontzag voor God

en je vermindert alle aandacht voor God.

 5 Want je fouten bepalen wat je zegt*

en je kiest sluwe woorden.

 6 Je eigen mond veroordeelt je, niet ik.

Je eigen lippen getuigen tegen je.+

 7 Was jij de eerste mens die ooit geboren werd?

Kwam jij ter wereld voor er heuvels waren?

 8 Luister je naar het vertrouwelijke gesprek van God

of ben jij de enige met wijsheid?

 9 Wat weet jij dat wij niet weten?+

Wat begrijp jij dat wij niet begrijpen?

10 Zowel de grijze als de oudere is onder ons,+

mannen veel ouder dan je vader.

11 Heb je niet genoeg aan Gods vertroostingen

of aan woorden die vriendelijk zijn gesproken?

12 Waarom laat je je meeslepen door je hart,

waarom flikkeren je ogen van woede?

13 Je keert je* tegen God zelf

en je laat zulke woorden uit je eigen mond komen.

14 Hoe kan een sterfelijk mens zuiver zijn?

Hoe kan iemand die uit een vrouw geboren is rechtvaardig zijn?+

15 Als hij zijn heiligen al niet vertrouwt

en in zijn ogen zelfs de hemel niet zuiver is,+

16 dan toch zeker niet een mens die walgelijk en verdorven is,+

iemand die onrechtvaardigheid drinkt als water!

17 Ik zal je inlichten. Luister naar mij!

Ik zal vertellen wat ik heb gezien,

18 wat wijze mannen vertellen, afkomstig van hun vaders,+

en wat ze niet hebben verborgen.

19 Aan hen alleen werd het land gegeven

en geen vreemde trok door hun midden.

20 Wie slecht is wordt al zijn dagen gekweld,

tijdens alle jaren die voor de tiran zijn weggelegd.

21 Angstwekkende geluiden klinken in zijn oren.+

In een tijd van vrede wordt hij door rovers overvallen.

22 Hij weet dat hij niet aan de duisternis kan ontsnappen.+

Hij is bestemd voor een zwaard.

23 Hij doolt rond op zoek naar voedsel* — waar is het?

Hij weet heel goed dat de dag van duisternis dichtbij is.

24 Angst en moeilijkheden verschrikken hem.

Ze overweldigen hem als een koning die klaar is voor de aanval.

25 Want hij heft zijn hand op tegen God zelf

en wil de Almachtige trotseren.*

26 Koppig stormt hij op Hem af

met zijn zware, sterke schild.*

27 Zijn gezicht is vet,

zijn heupen staan bol van het vet.

28 Hij verblijft in steden die te gronde gaan,

in huizen waarin niemand zal wonen,

die in puin zullen vallen.

29 Hij zal niet rijk worden, zijn vermogen groeit niet.

Zijn bezit breidt zich niet uit over het land.

30 Hij zal niet aan de duisternis ontsnappen.

Een vlam zal zijn loot* verschrompelen,

hij komt om door een ademstoot uit Gods* mond.+

31 Hij moet niet afdwalen door te vertrouwen op wat waardeloos is,

want wat hij ervoor terugkrijgt, zal ook waardeloos zijn.

32 Het zal vóór zijn tijd gebeuren

en zijn takken zullen nooit gedijen.+

33 Hij zal als een wijnstok zijn die zijn onrijpe druiven afschudt,

als een olijfboom die zijn bloesems verliest.

34 Want de bijeenkomst van goddelozen* is onvruchtbaar+

en de tenten van omkoperij gaan in vlammen op.

35 Ze zijn zwanger van* ellende en baren het slechte,

hun schoot brengt bedrog voort.’

16 Job antwoordde:

 2 ‘Zulke dingen heb ik al vaker gehoord.

Jullie zijn allemaal troosters van niks!+

 3 Komt er ooit een eind aan loze* woorden?

Wat brengt jullie ertoe zo te antwoorden?

 4 Ik zou net zo kunnen spreken als jullie.

Als jullie in mijn plaats zouden zijn,*

zou ik overtuigende toespraken tegen jullie kunnen houden

en mijn hoofd schudden.+

 5 Maar ik zou jullie juist sterken met de woorden van mijn mond

en de troost van mijn lippen zou verlichting brengen.+

 6 Als ik spreek, wordt mijn eigen pijn niet verzacht.+

En als ik zwijg, maakt dat mijn pijn dan minder?

 7 Maar nu heeft hij me uitgeput.+

Hij heeft iedereen die bij me hoort* weggevaagd.

 8 Ook grijpt hij* mij vast — het getuigt tegen mij

dat ik uitgemergeld ben, het staat op en getuigt tegen mij.

 9 Zijn woede heeft me verscheurd en hij koestert wrok tegen me.+

Hij knarst met zijn tanden tegen mij.

Mijn tegenstander doorboort me met zijn ogen.+

10 Ze hebben hun mond opengesperd tegen mij+

en ze hebben me spottend op mijn wangen geslagen.

In grote groepen komen ze tegen mij samen.+

11 God levert me over aan kwajongens

en duwt me in de handen van wie slecht zijn.+

12 Ik had geen zorgen, maar hij verbrijzelde me.+

Hij greep me bij de nek en verpletterde me.

Hij maakte me tot zijn doelwit.

13 Zijn boogschutters omsingelen me.+

Hij doorboort mijn nieren+ en heeft geen medelijden.

Hij giet mijn gal uit op de grond.

14 Hij slaat bres na bres in mij.

Hij stormt op me af als een machtige strijder.

15 Ik heb zakken aan elkaar genaaid om mijn huid te bedekken+

en in het stof heb ik mijn waardigheid* begraven.+

16 Mijn gezicht is rood van het huilen+

en over mijn oogleden ligt de schaduw van de dood.*

17 Maar er kleeft geen geweld aan mijn handen

en mijn gebed is zuiver.

18 O aarde, bedek mijn bloed niet!+

En laat er geen rustplaats zijn voor mijn geschreeuw!

19 Zelfs nu nog is mijn getuige in de hemel.

In de hoogte is iemand die voor mij kan getuigen.

20 Mijn vrienden maken me belachelijk.+

In tranen* zien mijn ogen op naar God.+

21 Laat iemand bemiddelen tussen een mens en God

zoals tussen de ene mens en de andere.+

22 Want er resten mij nog weinig jaren

en ik ga langs het pad waarvan niemand terugkeert.+

17 Mijn geest is gebroken, mijn dagen doven uit.

Mij wacht het graf.+

 2 Spotters omringen me+

en mijn oog moet hun opstandige gedrag aanzien.

 3 Neem mijn onderpand alstublieft aan en houd het bij u.

Wie anders geeft zijn hand erop en staat borg voor mij?+

 4 Want u hebt inzicht verborgen voor hun hart.+

Daarom verhoogt u hen niet.

 5 Er zijn er die uitdelen aan hun vrienden

terwijl hun eigen kinderen* wegkwijnen.

 6 Hij heeft mij gemaakt tot een mikpunt van spot* onder de volken,+

iemand die ze in het gezicht spugen.+

 7 Verdriet maakt mijn ogen dof+

en al mijn ledematen zijn nog maar een schim.

 8 Oprechte mensen staren er verbaasd naar

en de onschuldige ergert zich aan de goddeloze.*

 9 De rechtvaardige houdt vast aan zijn weg+

en de mens met reine handen groeit in kracht.+

10 Maar jullie mogen best verdergaan met jullie betoog,

want ik heb nog geen wijze onder jullie gezien.+

11 Mijn dagen zijn voorbij.+

Mijn plannen, de wensen van mijn hart, liggen in duigen.+

12 Ze blijven de nacht in dag veranderen

en zeggen: “Het is donker, dus het licht is dichtbij.”

13 Als ik wacht, wordt het Graf* mijn thuis,+

zal ik in het duister mijn bed spreiden.+

14 Tegen de kuil*+ roep ik: “Je bent mijn vader!”

Tegen de maden: “Mijn moeder en mijn zus!”

15 Waar is dan mijn hoop?+

Wie ziet er nog hoop voor mij?

16 Die* zal afdalen tot de vergrendelde poorten van het Graf*

als wij allemaal samen neerdalen in het stof.’+

18 De Suhiet Bi̱ldad+ zei:

 2 ‘Hoelang ga je nog door met die toespraken?

Gebruik je verstand eens, dan kunnen we verder praten.

 3 Waarom beschouw je ons als dieren+

en houd je ons voor onnozel?*

 4 Als jij jezelf* uit woede in stukken scheurt,

hoeft om jou de aarde toch niet verlaten te worden

of een rots van zijn plaats te komen?

 5 Ja, het licht van wie slecht is zal worden uitgedoofd

en de gloed van zijn vuur zal niet schijnen.+

 6 Het licht in zijn tent zal donker worden,

de lamp boven hem gaat uit.

 7 Zijn krachtige tred verzwakt

en zijn eigen raad brengt hem ten val.+

 8 Zijn voeten leiden hem in een vangnet,

hij loopt over het maaswerk ervan.

 9 Een klem grijpt hem bij de hiel.

Een strik vangt hem.+

10 Op de grond ligt een touw verborgen,

er ligt een valstrik op zijn pad.

11 Aan alle kanten dreigt gevaar+

en het zit hem op de hielen.

12 Zijn kracht ebt weg

en onheil+ doet hem wankelen.*

13 Zijn huid wordt weggevreten.

De dodelijkste ziekte* verteert zijn ledematen.

14 Hij wordt weggerukt uit zijn veilige tent+

en naar Koning Verschrikking* gesleept.

15 Vreemden* zullen in zijn tent wonen.

Over zijn huis wordt zwavel gestrooid.+

16 Onder hem verdrogen zijn wortels

en boven hem verdorren zijn takken.

17 De herinnering aan hem vergaat van de aarde

en op straat kent niemand nog zijn naam.*

18 Hij wordt van licht naar duisternis gedreven,

weggejaagd van het land.*

19 Hij zal geen kinderen of nageslacht hebben onder zijn volk,

niemand die zal overleven in de plaats waar hij woont.*

20 Als zijn dag komt, heerst ontzetting in het westen

en huivert men van afgrijzen in het oosten.

21 Zo vergaat het de tenten van een boosdoener

en zo vergaat het de woning van wie God niet kent.’

19 Job antwoordde:

 2 ‘Hoelang blijven jullie mij* nog irriteren,+

mij verbrijzelen met woorden?+

 3 Al tien keer hebben jullie me bestraft.*

Jullie schamen je niet om mij zo hard aan te pakken.+

 4 En als ik echt een fout heb gemaakt,

dan is dat mijn zaak.

 5 Als jullie je per se boven mij willen stellen

en willen beweren dat mijn vernedering terecht is,

 6 weet dan dat God mij heeft misleid,

dat hij me in zijn net heeft gevangen.

 7 Ik schreeuw “Geweld!” — maar ik krijg geen antwoord.+

Ik blijf om hulp roepen, maar er is geen recht.+

 8 Mijn pad verspert hij met een stenen muur, ik kan niet verder.

Mijn wegen hult hij in duisternis.+

 9 Hij heeft me beroofd van mijn eer

en de kroon van mijn hoofd genomen.

10 Hij breekt mij aan alle kanten af tot ik instort.

Mijn hoop rukt hij uit met wortel en tak.*

11 Zijn woede is tegen me opgelaaid

en hij beziet me als zijn vijand.+

12 Zijn troepen verzamelen zich en belegeren mij.

Ze slaan hun kamp op rond mijn tent.

13 Mijn eigen broeders heeft hij ver van me weggedreven

en zij die me kennen hebben zich van me afgewend.+

14 Mijn kameraden* zijn weg

en degenen die ik goed kende, zijn me vergeten.+

15 De gasten in mijn huis+ en mijn slavinnen bezien me als een vreemde.

Ik ben een buitenlander in hun ogen.

16 Ik roep mijn knecht, maar hij geeft geen antwoord.

Met mijn mond smeek ik hem om medelijden.

17 Mijn vrouw walgt van mijn adem+

en mijn eigen broers* vinden dat ik stink.

18 Zelfs jonge kinderen kijken op me neer.

Als ik opsta, jouwen ze me uit.

19 Al mijn goede vrienden hebben een afkeer van mij+

en mijn geliefden hebben zich tegen mij gekeerd.+

20 Mijn huid en vlees kleven aan mijn botten+

en ternauwernood ontkom ik.*

21 Genade, mijn vrienden, genade!

Want Gods eigen hand heeft me getroffen.+

22 Waarom vervolgen jullie mij zoals God dat doet+

en vallen jullie me constant aan?*+

23 Werden mijn woorden maar opgeschreven!

Werden ze maar opgetekend in een boek!

24 Werden ze maar voor eeuwig in de rots gegrift

met een ijzeren stift en lood!

25 Want ik weet heel goed dat mijn verlosser* leeft.+

Hij zal later komen en opstaan over de aarde.*

26 Al is mijn huid dan vernietigd,

ik zal God zien terwijl ik nog in leven* ben.

27 Ik zal hem zelf zien.

Ik zal hem zien met mijn eigen ogen, niet met die van een ander.+

Diep vanbinnen voel ik me overweldigd!*

28 Jullie zeggen: “Hoe vervolgen we hem dan?”+

Alsof de wortel van het probleem bij mij ligt.

29 Jullie moeten zelf vrezen voor het zwaard,+

want het zwaard bestraft overtredingen.

Weet dat er een rechter is.’+

20 De Naämathiet Zo̱far+ zei:

 2 ‘Er zit me iets dwars* en ik moet wel antwoorden

vanwege de ergernis die ik voel.

 3 Ik heb een bestraffing gehoord die me beledigt.

Mijn inzicht* dwingt me te antwoorden.

 4 Je weet toch dat

al sinds de mens* op aarde werd gezet,+

 5 het gejuich van slechte mensen nooit lang duurt

en de vreugde van de goddeloze* kort is?+

 6 Al stijgt zijn grootheid tot in de hemel

en reikt zijn hoofd tot de wolken,

 7 hij zal voor eeuwig vergaan, net als zijn uitwerpselen.

Degenen die hem zagen, zullen vragen: “Waar is hij?”

 8 Hij zal wegvliegen als een droom en ze zullen hem niet vinden.

Hij zal worden verjaagd als een visioen in de nacht.

 9 Het oog dat hem eens zag, zal hem niet meer zien

en ook zijn woonplaats zal hem niet meer zien.+

10 Zijn eigen kinderen zullen de gunst van de armen zoeken

en zijn eigen handen zullen zijn rijkdom teruggeven.+

11 Zijn botten waren ooit vol jeugdige kracht,

maar die* komt met hem in het stof te liggen.

12 Als het slechte zoet smaakt in zijn mond,

als hij het onder zijn tong verbergt,

13 als hij ervan geniet en het niet laat gaan

maar het in zijn mond houdt,

14 dan wordt zijn voedsel bitter in hem.

In zijn binnenste wordt het als gif* van cobra’s.

15 Hij heeft rijkdom doorgeslikt maar zal het weer uitbraken.

God zal het uit zijn buik weghalen.

16 Het gif van cobra’s zal hij opzuigen.

De giftanden* van een adder zullen hem doden.

17 Nooit zal hij de waterstromen zien,

de stortvloed van honing en boter.

18 Hij zal zijn goederen teruggeven zonder ze te gebruiken.*

Hij zal niet genieten van de rijkdom van zijn handel.+

19 Want hij heeft de armen in de steek gelaten, verpletterd.

Hij heeft een huis genomen dat hij niet heeft gebouwd.

20 Maar vanbinnen zal hij geen vrede voelen.

Zijn rijkdom zal hem niet helpen te ontkomen.

21 Er blijft niets over dat hij kan verslinden.

Daarom is zijn voorspoed niet blijvend.

22 Op het hoogtepunt van zijn rijkdom wordt hij door zorgen overmeesterd.

De volle kracht van tegenspoed zal hem treffen.

23 Terwijl hij zijn buik vult,

zal God* zijn brandende woede op hem loslaten

en tot in zijn ingewanden op hem laten neerregenen.

24 Als hij wegvlucht voor ijzeren wapens,

zullen de pijlen van een koperen boog hem doorboren.

25 Hij trekt een pijl uit zijn rug,

een glinsterend wapen uit zijn gal,

en angst slaat hem om het hart.+

26 Totale duisternis wacht zijn schatten.

Vuur, door niemand aangewakkerd, zal hem verteren.

De overlevenden in zijn tent wacht ellende.

27 De hemel zal zijn zonde onthullen.

De aarde zal zich tegen hem keren.

28 Een vloedgolf zal zijn huis wegspoelen,

een zware stortregen op de dag van Gods* woede.

29 Dat is wat de slechte mens van God krijgt,

de erfenis die God voor hem heeft weggelegd.’

21 Vervolgens zei Job:

 2 ‘Luister goed naar wat ik zeg.

Laat dat de troost zijn die jullie me geven.

 3 Heb geduld met mij terwijl ik spreek.

Als ik uitgesproken ben, mogen jullie me bespotten.+

 4 Is mijn klacht gericht tegen een mens?

In dat geval zou ik* toch mijn geduld verliezen?

 5 Kijk naar mij en staar me verbaasd aan.

Leg je hand op je mond.

 6 Als ik eraan denk, raak ik van slag

en trilt mijn hele lichaam.

 7 Waarom blijven slechte mensen leven,+

worden ze oud en rijk?*+

 8 Hun kinderen zijn altijd bij hen,

hun nakomelingen krijgen ze nog te zien.

 9 Hun huizen zijn veilig, ze voelen geen angst+

en God straft ze niet.*

10 Hun stieren zijn altijd vruchtbaar.

Hun koeien kalven en hebben geen misdracht.

11 Hun jongens rennen buiten rond net als een kudde

en hun kinderen huppelen rond.

12 Ze zingen onder begeleiding van tamboerijn en harp

en juichen bij het geluid van de fluit.*+

13 Ze brengen hun dagen tevreden door

en dalen vredig* af naar het Graf.*

14 Maar ze zeggen tegen de ware God: “Laat ons met rust!

Uw wegen interesseren ons niet.+

15 Wie is de Almachtige en waarom zouden we hem dienen?+

Wat hebben we eraan hem te kennen?”+

16 Maar ik weet dat ze geen controle hebben over hun eigen voorspoed.+

Ik moet niets hebben van de denkwijze* van slechte mensen.+

17 Hoe vaak wordt de lamp van slechte mensen uitgedoofd?+

Hoe vaak overkomt hun ellende?

Hoe vaak deelt God in zijn woede vernietiging aan hen uit?

18 Worden ze ooit als stro in de wind,

als kaf dat door een stormwind wordt weggeblazen?

19 God spaart de straf voor een mens op voor zijn zonen.

Maar laat God het hem vergelden zodat hij het zal weten.+

20 Mogen zijn eigen ogen zijn ondergang zien

en mag hij het zijn die de woede van de Almachtige drinkt.+

21 Want wat kan het hem schelen wat er na hem met zijn huis gebeurt

als het getal van zijn maanden wordt verkort?*+

22 Kan God iets van mensen leren,*+

hij die zelfs de hooggeplaatsten berecht?+

23 De ene mens sterft in de kracht van zijn leven,+

zorgeloos en tevreden,+

24 als zijn dijen vet zijn

en zijn botten sterk.*

25 Maar de andere sterft in diepe ellende,*

zonder ooit het goede te hebben geproefd.

26 Samen komen ze in het stof te liggen,+

beiden overdekt met maden.+

27 Luister, ik weet precies wat jullie denken

en welke boosaardige plannen jullie tegen mij smeden.*+

28 Want jullie zeggen: “Waar is het huis van de prominente man

en waar is de tent waarin de slechte mens woonde?”+

29 Hebben jullie het de reizigers niet gevraagd?

Onderzoeken jullie hun waarnemingen* niet?

30 Ze zeggen toch dat de boosdoener wordt gespaard op de dag van tegenspoed,

dat hij wordt gered op de dag van woede?

31 Wie zal hem aanspreken op zijn gedrag?

En wie zal hem vergelden wat hij heeft gedaan?

32 Als hij naar het graf wordt gedragen,

zal er bij zijn tombe gewaakt worden.

33 Zacht rust hij in de aarde van het dal.*+

Alle mensen gaan achter hem aan*+

zoals ontelbaren hem ook zijn voorgegaan.

34 Dus waarom bieden jullie me waardeloze troost?+

Jullie woorden zijn niets dan bedrog!’

22 De Temaniet Eli̱faz+ antwoordde:

 2 ‘Kan een mens God tot nut zijn?

Is iemand met inzicht bruikbaar voor hem?+

 3 Maakt het de Almachtige iets uit of* je rechtvaardig bent?

Of heeft hij er voordeel van als je een trouw leven leidt?*+

 4 Zal hij je soms straffen en voor het gerecht dagen

vanwege je eerbied voor hem?

 5 Is het niet vanwege je grote slechtheid

en omdat er geen eind komt aan je overtredingen?+

 6 Want je neemt zonder reden een onderpand van je broeders.

Je kleedt mensen uit en laat ze naakt achter.*+

 7 Je geeft de vermoeide nog geen slokje water

en de hongerige weiger je brood.+

 8 Het land is van de machtige+

en de bevoorrechte woont erin.

 9 Maar weduwen heb je met lege handen weggestuurd

en de armen van wezen* heb je gebroken.

10 Daarom ben je omringd door valstrikken*+

en word je plotseling door angst overvallen.

11 Daarom is het zo donker dat je niet kunt zien

en word je door een stortvloed bedekt.

12 Is God niet in de hoge hemel?

En kijk eens hoe hoog alle sterren staan.

13 Maar jij zegt: “Wat weet God eigenlijk?

Kan hij door dikke duisternis heen oordelen?

14 Wolken belemmeren zijn zicht

wanneer hij aan de rand van de hemel* wandelt.”

15 Zul je het eeuwenoude pad volgen

dat wordt bewandeld door slechte mensen?

16 Ze worden weggerukt* vóór hun tijd

en een rivier spoelt hun fundament weg.+

17 Ze zeggen tegen de ware God: “Laat ons met rust!”

En: “Wat kan de Almachtige ons doen?”

18 Toch is hij degene die hun huizen met goede dingen heeft gevuld.

(Van zo’n slechte denkwijze moet ik niets hebben.)

19 De rechtvaardigen zullen het zien en blij zijn.

De onschuldige zal ze uitlachen en zeggen:

20 “Onze tegenstanders zijn vernietigd

en wat er nog van ze over is gaat in vlammen op.”

21 Leer Hem kennen en je zult vrede hebben.

Dan zullen er goede dingen op je pad komen.

22 Accepteer de wet uit zijn mond

en bewaar zijn woorden in je hart.+

23 Als je terugkomt bij de Almachtige, zul je hersteld worden.+

Als je onrechtvaardigheid uit je tent verwijdert,

24 als je je goud* in het stof gooit

en het goud van O̱fir+ tussen de rotsen van ravijnen,*

25 dan wordt de Almachtige je goud*

en zal hij je beste zilver zijn.

26 Want dan vind je vreugde bij de Almachtige

en hef je je gezicht op naar God.

27 Je zult hem smeken en hij zal je horen.

Je geloften zul je inlossen.

28 Wat je ook besluit te doen zal lukken

en het pad dat je gaat wordt verlicht.

29 Je zult vernederd worden als je arrogant spreekt,

maar hij redt wie nederig is.*

30 Hij zal bevrijden wie onschuldig is.

Dus als je reine handen hebt, word je zeker gered.’

23 Job antwoordde:

 2 ‘Zelfs nu nog blijf ik koppig klagen.*+

Mijn kracht is uitgeput door mijn gezucht.

 3 Wist ik maar waar ik God kon vinden!+

Ik zou naar zijn woonplaats gaan.+

 4 Ik zou mijn zaak aan hem voorleggen

en mijn mond vullen met argumenten.

 5 Ik zou erachter komen wat hij me antwoordt

en aandacht hebben voor wat hij me vertelt.

 6 Zou hij zijn grote kracht gebruiken om met mij te strijden?

Nee, hij zou zeker naar me luisteren.+

 7 Daar zou de oprechte de zaken met hem kunnen rechtzetten.

Mijn Rechter zou me voorgoed vrijspreken.

 8 Maar ga ik naar het oosten, hij is daar niet.

Ga ik naar het westen, ik kan hem niet vinden.

 9 Werkt hij in het noorden,* ik zie hem niet.

Wendt hij zich naar het zuiden,* ik zie hem nog steeds niet.

10 Maar hij weet welk pad ik ben ingeslagen.+

Hij heeft mij getoetst en ik kom als zuiver goud tevoorschijn.+

11 Ik heb zijn spoor op de voet gevolgd.

Ik heb zijn weg aangehouden zonder af te wijken.+

12 Ik heb het gebod van zijn lippen niet verlaten.

Ik heb zijn woorden als een schat bewaard,+ meer dan vereist werd.*

13 Wie houdt hem tegen als hij vastbesloten is?+

Als hij* iets wil doen, doet hij het ook.+

14 Wat hij voor mij heeft besloten,* zal hij volledig uitvoeren

en hij is nog veel meer van plan.

15 Daarom ben ik bang voor hem.

Als ik aan hem denk, groeit mijn angst.

16 God heeft mijn hart week gemaakt

en de Almachtige heeft me bang gemaakt.

17 Maar het duister heeft mij de mond nog niet gesnoerd

en het donker mijn gezicht nog niet bedekt.

24 Waarom stelt de Almachtige geen tijd vast?+

Waarom zien zij die hem kennen zijn dag* niet?

 2 Mensen verzetten grenstekens.+

Ze roven kudden voor hun eigen weide.

 3 Ze drijven de ezel weg van kinderen zonder vader

en nemen de stier van de weduwe als onderpand.+

 4 Ze verdringen de armen van de weg.

De hulpelozen van de aarde moeten zich voor hen verbergen.+

 5 De armen speuren naar voedsel als wilde ezels+ in de woestijn.

In de woestijn zoeken ze voedsel voor hun kinderen.

 6 Ze moeten oogsten op het veld van een ander*

en plukken wat is achtergebleven in de wijngaard van wie slecht is.

 7 Naakt brengen ze de nacht door, zonder kleding.+

Ze hebben geen bescherming tegen de kou.

 8 Ze zijn doorweekt van de regen in de bergen.

Bij gebrek aan beschutting drukken ze zich tegen de rotsen.

 9 Het vaderloze kind wordt van de borst weggerukt.+

De kleding van de armen wordt als onderpand genomen.+

10 Ze moeten naakt rondlopen, zonder kleding,

en dragen hongerig de korenschoven.

11 Op het heetst van de dag zwoegen ze op de hellingen tussen stenen muren.*

Ze treden de wijnpersen maar lijden toch dorst.+

12 De stervenden kreunen het uit in de stad.

De dodelijk gewonden* schreeuwen om hulp,+

maar God ziet er niets verkeerds in.*

13 Er zijn er die in opstand komen tegen het licht.+

Zijn wegen herkennen ze niet

en zijn paden volgen ze niet.

14 De moordenaar staat op als de dag aanbreekt.

Hij doodt de hulpeloze en de arme+

en ’s nachts gaat hij op het dievenpad.

15 Het oog van de overspelige wacht op de schemering,+

hij zegt: “Niemand die mij ziet!”+

En hij verbergt zijn gezicht.

16 In het donker dringen ze huizen binnen.

Overdag sluiten ze zich binnen op.

Ze schuwen het licht.+

17 De ochtend is voor hen als diepe duisternis.

De verschrikkingen van het diepste donker kennen ze goed.

18 Maar ze worden snel meegesleurd door het water.*

Hun stuk land zal worden vervloekt.+

Naar hun wijngaarden zullen ze niet terugkeren.

19 Zoals droogte en hitte smeltende sneeuw laten verdwijnen

neemt het Graf* degenen weg die gezondigd hebben!+

20 Zijn moeder* zal hem vergeten, de made smult van hem.

Nooit meer wordt aan hem gedacht.+

Als een boom wordt de onrechtvaardige geveld.

21 De kinderloze vrouw buit hij uit,

de weduwe behandelt hij slecht.

22 Met zijn kracht zal God* de machtigen uit de weg ruimen.

Al zouden ze weer opstaan, ze zijn hun leven niet zeker.

23 God* laat ze zelfverzekerd en onbezorgd worden,+

maar zijn ogen zien alles wat ze doen.*+

24 Korte tijd staan ze fier rechtop, dan zijn ze niet meer.+

Ze worden neergehaald+ en verzameld als ieder ander.

Ze worden afgesneden als een korenaar.

25 Dus wie noemt mij een leugenaar

of bewijst mijn ongelijk?’

25 Hierop zei de Suhiet Bi̱ldad:+

 2 ‘Hij heerst en heeft angstaanjagende macht.

Hij brengt vrede in de hemel.*

 3 Zijn zijn troepen te tellen?

Over wie gaat zijn licht niet op?

 4 Hoe kan dan een sterfelijk mens rechtvaardig zijn voor God?+

Hoe kan iemand die uit een vrouw geboren is, onschuldig* zijn?+

 5 Voor hem is zelfs de maan niet helder

en de sterren zijn niet zuiver in zijn ogen.

 6 Hoeveel minder een sterfelijk mens, die een made is,

en een mensenzoon, die een worm is!’

26 Hierop zei Job:

 2 ‘Wat heb je de machteloze weer geholpen!

Wat heb je degene met zwakke armen toch gesteund!+

 3 Wat een geweldig advies heb je gegeven aan wie geen wijsheid heeft!+

Wat heb je je praktische wijsheid* toch rijkelijk* uitgedeeld!

 4 Tegen wie ben je aan het spreken

en wie heeft je geïnspireerd zulke dingen te zeggen?*

 5 Zij die machteloos zijn in de dood beven.

Ze zijn zelfs lager dan de wateren en hun bewoners.

 6 Het Graf* ligt naakt voor God*+

en de plaats van vernietiging* ligt open en bloot.

 7 Hij spant de noordelijke hemel* uit over lege ruimte,*+

hangt de aarde op aan niets.

 8 Hij wikkelt het water in zijn wolken+

en toch scheuren de wolken niet onder het gewicht.

 9 Hij verhult het zicht op zijn troon,

spreidt zijn wolk erover uit.+

10 Hij tekent de horizon* af op het watervlak,+

trekt een grens tussen licht en duisternis.

11 Zelfs de zuilen van de hemel schokken.

Ze zijn verbijsterd door zijn bestraffing.

12 Hij zweept de zee op met zijn kracht,+

met zijn verstand vermorzelt hij het zeemonster.*+

13 Met zijn adem* blaast hij de lucht schoon.

Zijn hand doorboort de ongrijpbare* slang.

14 En dat zijn nog maar de zomen* van zijn wegen.+

We vangen niet meer dan een zacht gefluister van hem op!

Wie kan zijn machtige donder begrijpen?’+

27 Job vervolgde zijn toespraak* en zei:

 2 ‘Zo zeker als God leeft, die me mijn recht heeft onthouden,+

zo zeker als de Almachtige leeft, die me* heeft verbitterd,+

 3 zolang mijn adem nog in mij is

en de geest van God in mijn neusgaten,+

 4 zal er geen onrechtvaardigheid over mijn lippen komen

en zal mijn tong geen bedrog uiten!

 5 Het is ondenkbaar dat ik jullie rechtvaardig zou verklaren!

Tot aan mijn dood zal ik trouw blijven!*+

 6 Ik blijf bij mijn rechtvaardigheid en laat die nooit los.+

Zolang ik leef* zal mijn hart me niet veroordelen.*

 7 Laat mijn vijand als de goddeloze worden,

mijn aanvaller als de onrechtvaardige.

 8 Want welke hoop heeft de man zonder God* als hij vernietigd wordt,+

als God zijn leven* wegneemt?

 9 Hoort God zijn geroep

als hem ellende overkomt?+

10 Of zal hij vreugde vinden bij de Almachtige?

Roept hij steeds tot God?

11 Ik zal jullie leren over de macht* van God.

Ik zal niets over de Almachtige verbergen.

12 Luister, als jullie allemaal al visioenen hebben gezien,

waarom hebben jullie woorden dan totaal geen inhoud?

13 Dit is wat de slechte mens van God krijgt,+

de erfenis die tirannen van de Almachtige ontvangen:

14 Al heeft hij veel zonen, ze zullen vallen door het zwaard+

en zijn nakomelingen zullen honger lijden.

15 Degenen die hem overleven zullen door de pest begraven worden

en geen weduwe die daar een traan om laat.

16 Al hoopt hij zilver op als stof

en stapelt hij mooie kleding op als klei,

17 al verzamelt hij het allemaal,

de rechtvaardige zal het dragen+

en de onschuldigen zullen zijn zilver verdelen.

18 Het huis dat hij bouwt is zo broos als de cocon van een mot,

als een hutje+ gemaakt door een wachter.

19 Hij gaat rijk naar bed maar oogst niets.

Als hij zijn ogen opendoet, is alles weg.

20 Angst overspoelt hem als een vloed.

Een storm rukt hem weg in de nacht.+

21 Een oostenwind neemt hem mee en hij is spoorloos,

weggesleurd van zijn plaats.+

22 Genadeloos stort hij zich op hem+

terwijl hij wanhopig aan zijn kracht probeert te ontkomen.+

23 Spottend klapt hij in de handen

en fluit+ hij hem na vanuit zijn plaats.*

28 Er is een plaats waar zilver wordt gewonnen

en een plaats waar goud wordt gezuiverd.+

 2 IJzer wordt uit de grond gehaald

en koper wordt uit steen gesmolten.*+

 3 De mens bedwingt de duisternis.

Hij reikt tot het uiterste in de donkere diepte

op zoek naar erts.*

 4 Hij hakt een schacht ver van waar mensen wonen,

op vergeten plaatsen ver van waar mensen lopen.

Sommigen dalen af, bungelend aan touwen.

 5 Boven op de aarde groeit voedsel.

Maar in de diepte wordt ze opgeschud als door vuur.*

 6 Daar zit saffier in het gesteente

en vind je goud in het stof.

 7 Geen roofvogel kent het pad ernaartoe.

Het oog van een zwarte wouw heeft het niet gezien.

 8 Machtige dieren hebben het niet betreden.

De jonge leeuw sluipt er niet rond.

 9 Met de hand slaat de mens tegen het vuursteen.

Hij keert bergen om vanaf hun voet.

10 In de rotsen hakt hij watertunnels+ uit.

Zijn ogen ontdekken alle kostbaarheden.

11 Hij damt de bronnen van rivieren af

en brengt wat verborgen was aan het licht.

12 Maar wijsheid — waar kun je die vinden?+

En waar is de bron van verstand?+

13 Geen mens beseft wat ze waard is+

en in het land der levenden wordt ze niet gevonden.

14 De waterdiepte zegt: “In mij is ze niet!”

En de zee zegt: “Ook niet bij mij!”+

15 Ze is niet te koop voor zuiver goud.

Haar waarde kan niet in zilver worden afgewogen.+

16 Ze is niet te koop voor goud uit O̱fir+

of voor zeldzaam onyx en saffier.

17 Goud en glas zijn er niet mee te vergelijken.

Ze is niet te ruilen voor een schaal van zuiver* goud.+

18 Koraal en kristal komen niet eens in de buurt,+

want een buidel vol wijsheid is meer waard dan een buidel vol parels.

19 Het topaas+ uit Kusch verbleekt erbij.

Zelfs met zuiver goud kun je haar niet betalen.

20 Maar waar komt wijsheid dan vandaan

en waar is de bron van verstand?+

21 Onzichtbaar is ze voor alles wat leeft+

en verborgen voor de vogels in de lucht.

22 Dood en verderf zeggen:

“Onze oren hebben het alleen van horen zeggen.”

23 God kent de weg ernaartoe.

Alleen hij weet waar ze verblijft,+

24 want hij kijkt tot de einden van de aarde

en ziet alles onder de hemel.+

25 Toen hij de kracht* van de wind vaststelde+

en de watermassa’s bepaalde,+

26 toen hij de regen de wet voorschreef+

en een weg baande voor de donderende onweerswolk,+

27 toen zag hij de wijsheid en verklaarde haar.

Hij vestigde en testte haar.

28 En hij zei tegen de mens:

“Luister! Ontzag voor Jehovah — dat is wijsheid!+

En het kwaad vermijden — dat is verstand.”’+

29 Job vervolgde zijn toespraak* en zei:

 2 ‘Was alles maar als vroeger,*

als in de dagen dat God over mij waakte,

 3 toen hij zijn lamp boven mijn hoofd liet schijnen,

toen ik bij zijn licht door het duister liep,+

 4 toen ik in de bloei van mijn leven* was,

toen God een vriend was in mijn tent,+

 5 toen de Almachtige nog met me was,

toen mijn kinderen* om me heen waren,

 6 toen mijn voeten baadden in boter

en de rotsen stromen olie voor me uitgoten.+

 7 Als ik naar de stadspoort ging+

en op het plein plaatsnam,+

 8 zagen de jonge mannen me en stapten opzij.*

Zelfs de ouderen stonden voor me op en bleven staan.+

 9 Leiders hielden zich stil.

Ze legden hun hand op hun mond.

10 De stem van vooraanstaande mannen verstomde.

Hun tong kleefde aan hun gehemelte.

11 Wie naar me luisterde, was vol lof over mij.

En wie me zag, pleitte voor mij.

12 Want ik redde altijd de arme die om hulp schreeuwde,+

het kind zonder vader — iedereen die hulp nodig had.+

13 De stervende zegende mij+

en het hart van de weduwen gaf ik vreugde.+

14 Ik kleedde me in rechtvaardigheid.

Mijn gerechtigheid was als een gewaad* en een tulband.

15 Ik werd ogen voor de blinde

en voeten voor de kreupele.

16 Ik was een vader voor de armen.+

Ik verdedigde de zaak van onbekenden.+

17 Ik brak de kaken van de boosdoener+

en rukte de prooi van tussen zijn tanden.

18 Ik zei altijd: “Ik zal sterven in mijn eigen huis*+

en mijn dagen zullen zo talrijk worden als zandkorrels.

19 Mijn wortels zullen reiken tot in het water

en de dauw overnacht op mijn takken.

20 Mijn eer wordt steeds vernieuwd

en de boog in mijn hand blijft schieten.”

21 Mensen luisterden gespannen

en wachtten in stilte op mijn advies.+

22 Als ik uitgesproken was, waren ze sprakeloos.

Mijn woorden vielen zachtjes* in hun oren.

23 Ze wachtten op mij als op de regen.

Ze openden hun mond wijd als voor de lenteregen.+

24 Als ik ze toelachte, konden ze het haast niet geloven.

Als mijn gezicht oplichtte, waren ze gerust.*

25 Ik wees ze de weg als hun leider,

was als een koning onder zijn troepen,+

als iemand die de treurenden troost.+

30 Nu lachen ze mij uit,+

mannen die jonger zijn dan ik.

Hun vaders had ik nog niet toegelaten

bij de honden die mijn kudde bewaakten.

 2 Wat heb ik gehad aan de kracht van hun handen?

Hun energie is vergaan.

 3 Ze zijn uitgeput door gebrek en honger.

Ze knagen aan de uitgedroogde grond

die al woest en verlaten was.

 4 Ze plukken zoute bladeren van struiken.

Hun voedsel is de wortel van bremstruiken.

 5 Ze zijn uit de gemeenschap verdreven.+

Mensen schreeuwen naar ze alsof het dieven zijn.

 6 Ze leven op de steile helling van een ravijn,*

in holen in de grond en tussen de rotsen.

 7 Vanuit de struiken roepen ze

en onder de netels kruipen ze bij elkaar.

 8 Als zonen van de dwazen en de naamlozen

zijn ze verdreven* uit het land.

 9 Maar nu zingen ze spotliedjes over me.+

Ik ben voor hen een mikpunt van spot* geworden.+

10 Ze walgen van me en blijven op afstand.+

Ze aarzelen niet me in het gezicht te spugen.+

11 Omdat God me heeft ontwapend* en vernederd,

houden ze zich bij mij niet meer in.*

12 Van rechts komen ze als een meute op me af.

Ze jagen me op de vlucht

en werpen dodelijke obstakels op mijn pad.

13 Ze breken mijn paden op

en maken mijn ellende nog erger.+

Niemand houdt ze tegen.*

14 Ze komen op me af als door een wijde bres in de muur.

Dwars door het puin golven ze op me af.

15 Panische angst overweldigt me.

Mijn waardigheid wordt verjaagd als de wind,

mijn redding vervliegt als een wolk.

16 Het leven* stroomt nu uit mij weg.+

Dagen van ellende+ houden me in hun greep.

17 ’s Nachts dringt vreselijke pijn door tot in mijn botten.*+

De knagende pijn houdt maar niet op.+

18 Met geweld wordt mijn gewaad misvormd.*

Het knijpt mijn keel dicht als de boord van mijn mantel.

19 God heeft me neergesmeten in het slijk.

Niets meer dan stof en as ben ik nu.

20 Ik roep tot u om hulp, maar u antwoordt mij niet.+

Ik ga staan, maar u kijkt me alleen maar aan.

21 U hebt u wreed tegen mij gekeerd.+

Met de volle macht van uw hand valt u me aan.

22 U tilt me op en voert me mee met de wind.

Dan schudt u me heen en weer in de storm.*

23 Ik weet dat u me naar de dood doet afdalen,

naar het huis waar alle levenden zullen samenkomen.

24 Maar niemand zou toch uithalen naar een gebroken man*+

als hij om hulp roept in zijn tijd van ellende?

25 Heb ik niet gehuild om degenen die zware tijden doormaken?*

Heb ik* niet getreurd om de armen?+

26 Ik hoopte op het goede, maar het slechte kwam.

Ik verwachtte het licht, maar het donker kwam.

27 Er kwam geen eind aan de onrust in mijn binnenste.

Dagen van ellende lagen vóór mij.

28 Somber loop ik rond,+ er is geen zonlicht.

In de vergadering sta ik op en roep om hulp.

29 Ik ben een broer geworden voor de jakhalzen

en een vriend voor de dochters van de struisvogel.+

30 Mijn huid is zwart geworden en laat los.+

Mijn botten branden van de hitte.*

31 Mijn harp wordt alleen bij rouw gebruikt

en mijn fluit* bij het geluid van huilen.

31 Ik heb een verbond gesloten met mijn ogen.+

Hoe zou ik dan ongepaste aandacht kunnen geven aan een jonge vrouw?*+

 2 Wat zou ik dan krijgen van God in de hemel,

welke erfenis van de Almachtige daarboven?

 3 Boosdoeners wacht toch de ondergang

en wie slechte dingen doet ellende?+

 4 Ziet hij mijn wegen niet+

en telt hij niet al mijn stappen?

 5 Heb ik ooit op het leugenpad* gewandeld?

Heeft mijn voet zich naar bedrog gehaast?+

 6 Laat God me wegen op een nauwkeurige weegschaal.+

Dan zal hij zien dat ik trouw* ben.+

 7 Als mijn voetstappen van de weg afwijken,+

mijn hart mijn ogen volgt+

of er vuil aan mijn handen kleeft,

 8 dan mogen anderen eten wat ik zaai+

en dan mag wat ik plant ontworteld worden.*

 9 Als mijn hart verleid is door een vrouw+

en ik bij de deur van mijn buurman op de loer lig,+

10 dan mag mijn vrouw graan malen voor een andere man

en mogen andere mannen gemeenschap met haar hebben.*+

11 Want dat zou schaamteloos gedrag zijn,

een zonde die straf verdient van de rechters.+

12 Het zou een vuur zijn dat verslindt en vernietigt,*+

dat zelfs de wortels van mijn opbrengst compleet verteert.*

13 Als ik mijn slaaf of slavin hun recht heb onthouden

wanneer ze een klacht* tegen mij hadden,

14 wat kan ik dan doen als God me erop aanspreekt?*

Wat kan ik zeggen als hij me ter verantwoording roept?+

15 Degene die mij in de schoot vormde, heeft toch ook hen gemaakt?+

Zijn we niet vóór onze geboorte* door dezelfde gevormd?+

16 Weigerde ik de armen te geven wat ze vroegen+

of vulde ik de ogen van de weduwe met tranen?*+

17 At ik mijn maaltijd alleen op

en deelde ik niet met de weeskinderen?+

18 (Vanaf mijn jeugd heb ik als een vader de wees* grootgebracht

en van jongs af* aan stond ik de weduwe* bij.)

19 Zag ik ooit iemand omkomen die geen kleding had,

een arme die niets had om zich te bedekken?+

20 Weigerde ik hem* de wol van mijn schapen

om zich te kunnen warmen en mij daarvoor te zegenen?+

21 Balde ik mijn vuist tegen de wees+

als hij mijn hulp nodig had in de stadspoort?*+

22 Dan mag mijn arm* van mijn schouder vallen,

dan mag die bij de elleboog* gebroken worden.

23 Want ik voelde diepe angst voor een ramp van God

en ik kon niet standhouden tegenover zijn waardigheid.

24 Heb ik op goud vertrouwd

of tot zuiver goud gezegd: “Jij bent mijn garantie”?+

25 Ben ik blij geweest over mijn grote rijkdom+

omdat ik veel bezittingen had verzameld?+

26 Heb ik ooit de zon* zien schijnen

of de maan in zijn pracht voorbij zien glijden+

27 terwijl mijn hart in het geheim werd verleid

en mijn mond ze vereerde door mijn hand te kussen?+

28 Dat zou een zonde zijn geweest die straf verdient van de rechters,

want ik zou de ware God daarboven ontrouw zijn geweest.

29 Heb ik ooit genoten van de ondergang van mijn vijand+

of me verkneukeld als hem kwaad overkwam?

30 Nooit heb ik mijn mond laten zondigen

door met een vloek om zijn leven* te vragen.+

31 Hebben de mannen van mijn tent niet gezegd:

“Is er iemand te vinden die niet van zijn voedsel* heeft genoten?”+

32 Geen vreemdeling* hoefde buiten te overnachten.+

Ik opende mijn deuren voor de reiziger.

33 Heb ik ooit net als anderen geprobeerd mijn overtredingen te verbergen+

door mijn fout weg te stoppen in de zak van mijn kleding?

34 Ben ik ooit bang geweest voor de reactie van de massa

of voor de verachting van andere families

zodat ik me stilhield en niet naar buiten durfde?

35 Was er maar iemand die naar me luisterde!+

Ik zou mijn handtekening zetten onder wat ik heb gezegd.

Laat de Almachtige me antwoorden!+

Had mijn beschuldiger de aanklachten maar in een document geschreven!

36 Ik zou het op mijn schouder ronddragen

en als een kroon op mijn hoofd zetten.

37 Ik zou verantwoording aan hem afleggen voor elke stap die ik deed.

Ik zou hem vol vertrouwen benaderen, als een vorst.

38 Als mijn eigen grond tegen me zou roepen

en zijn voren samen zouden huilen,

39 als ik zijn opbrengst heb gegeten zonder te betalen+

of als ik zijn eigenaars* tot wanhoop heb gedreven,+

40 mogen er voor mij dan doorns opschieten in plaats van tarwe

en stinkend onkruid in plaats van gerst.’

Hier eindigen de woorden van Job.

32 De drie mannen gaven het op Job te antwoorden, omdat hij overtuigd was van zijn eigen rechtvaardigheid.*+ 2 Maar Eli̱hu, de zoon van de Buziet+ Bara̱cheël uit de familie van Ram, was kwaad. Hij was boos op Job omdat die probeerde zijn eigen gelijk* aan te tonen en niet dat van God.+ 3 Hij was ook heel kwaad op Jobs drie vrienden, omdat ze geen antwoord konden vinden maar God schuldig hadden verklaard.+ 4 Eli̱hu had gewacht met zijn reactie op Job, omdat ze ouder waren dan hij.+ 5 Toen Eli̱hu zag dat de drie mannen niets meer wisten te antwoorden, laaide zijn woede op. 6 Eli̱hu, de zoon van de Buziet Bara̱cheël, nam het woord en zei:

‘Ik ben jong*

en jullie zijn oud.+

Dus hield ik me respectvol op de achtergrond+

en durfde ik jullie niet te vertellen wat ik weet.

 7 Ik dacht: laat de ouderdom* maar spreken

en laat de jaren* wijsheid verkondigen.

 8 Maar het is de geest in mensen,

de adem van de Almachtige, die hun verstand geeft.+

 9 Leeftijd* alleen maakt nog niet wijs

en niet alleen oude mannen begrijpen wat juist is.+

10 Daarom zeg ik: “Luister naar mij

en ik zal jullie vertellen wat ik weet.”

11 Kijk, ik heb gewacht toen jullie aan het woord waren.

Ik bleef luisteren naar jullie redenatie+

terwijl jullie naar woorden zochten.+

12 Ik heb aandachtig naar jullie geluisterd,

maar geen van jullie kon Jobs ongelijk aantonen*

of zijn argumenten weerleggen.

13 Zeg dus niet: “Wij hebben wijsheid gevonden.

God toont zijn ongelijk aan, niet een mens.”

14 Hij heeft zijn woorden niet tegen mij gericht,

dus ik zal hem niet antwoorden met jullie argumenten.

15 Ze zijn wanhopig, ze hebben geen antwoorden meer.

Ze hebben niets meer te zeggen.

16 Ik heb gewacht, maar ze zeggen niets meer.

Ze staan daar maar, zonder weerwoord.

17 Dus ook ik zal met een antwoord komen.

Ook ik zal zeggen wat ik weet,

18 want ik zit vol woorden.

De geest in mij zet me ertoe aan.

19 Mijn binnenste is als wijn die geen uitweg heeft,

als nieuwe wijnzakken die op barsten staan.+

20 Laat me spreken, dat zal me opluchten!

Ik zal mijn lippen openen en antwoord geven.

21 Ik kies voor niemand partij+

en ik zal geen mens naar de mond praten.*

22 Vleien kan ik niet.

Anders zou mijn Maker me snel wegvagen.

33 Maar nu, Job, hoor mijn woorden aan,

luister naar alles wat ik zeg.

 2 Ik moet mijn mond openen,

mijn tong* moet spreken.

 3 Mijn woorden komen recht uit mijn hart.+

En mijn lippen spreken oprecht wat ik weet.

 4 Gods eigen geest heeft me gemaakt+

en de adem van de Almachtige zelf heeft me tot leven gebracht.+

 5 Antwoord mij als je dat kunt.

Voer voor mij je argumenten aan, zet je schrap.

 6 Ik ben voor de ware God precies als jij.

Ook ik ben uit klei gevormd.+

 7 Laat je niet afschrikken door angst voor mij

en voel je door mij niet bezwaard.

 8 Maar je zei in mijn bijzijn

deze woorden, die ik steeds hoorde:

 9 “Ik ben zuiver, zonder overtreding.+

Ik ben rein, zonder fout.+

10 Maar God heeft redenen gevonden om zich tegen me te keren.

Hij beziet me als zijn vijand.+

11 Hij sluit mijn voeten in het blok.

Hij gaat al mijn paden na.”+

12 Maar je hebt geen gelijk, dus ik zeg je:

God staat ver boven de sterfelijke mens.+

13 Waarom klaag je tegen Hem?+

Is dat omdat hij niet op al je woorden is ingegaan?+

14 God spreekt één keer, en nog een keer

— hoewel niemand erop let —

15 in een droom, een visioen in de nacht,+

als mensen diep in slaap zijn,

als ze slapen in hun bed.

16 Dan ontbloot hij hun oren+

en benadrukt* hij zijn instructies voor hen

17 om een mens van kwaaddoen af te houden+

en hem te beschermen tegen trots.+

18 God redt zijn ziel* van de kuil,*+

zijn leven van de ondergang door het zwaard.*

19 Ook iemands pijn op zijn ziekbed wijst hem terecht,

de constante pijn in zijn botten,

20 waardoor hij* walgt van brood

en hij* zelfs goed voedsel verwerpt.+

21 Zijn vlees teert zienderogen weg

en zijn botten, eerst niet te zien, steken nu uit.*

22 Zijn ziel* kruipt naar de kuil,*

zijn leven naar degenen die doden.

23 Als er voor hem een boodschapper* is,

één verdediger uit duizend,

om de mens te vertellen wat juist is,

24 dan bewijst God hem gunst en zegt:

“Laat hem niet in de kuil* afdalen!+

Ik heb een losprijs gevonden!+

25 Laat zijn vlees gezonder* worden dan in zijn jeugd.+

Laat hij terugkeren naar de dagen van zijn jeugdige kracht.”+

26 Hij zal vurig bidden tot God,+ die hem zal aanvaarden.

Juichend zal hij Zijn gezicht zien

en Hij zal de sterfelijke mens terugbrengen tot Zijn rechtvaardigheid.

27 Hij zal voor de mensen verklaren:*

“Ik heb gezondigd+ en ik heb verdraaid wat recht is,

maar ik heb niet gekregen wat ik verdiende.*

28 Naar de kuil* ging ik, maar hij verloste me*+

en mijn leven blijft het licht zien.”

29 Inderdaad, God doet dat allemaal,

zelfs twee of drie keer, voor een mens,

30 om hem* te redden van de kuil,*

zodat hij verlicht wordt met het levenslicht.+

31 Let goed op, Job! Luister naar mij!

Wees stil en ik zal verder praten.

32 Als je iets te zeggen hebt, antwoord me dan.

Spreek, want ik wil je gelijk bewijzen.

33 Als je niets te zeggen hebt, luister dan naar me.

Wees stil en ik zal je wijsheid leren.’

34 Eli̱hu zei verder:

 2 ‘Luister naar mijn woorden, wijze mannen.

Hoor mij aan, jullie die zo veel weten.

 3 Want het oor test woorden

zoals de tong* voedsel proeft.

 4 Laten we voor onszelf beoordelen wat juist is,

laten we met elkaar beslissen wat goed is.

 5 Want Job heeft gezegd: “Ik sta in mijn recht,+

maar God heeft me het recht onthouden.+

 6 Zou ik liegen over welk oordeel ik zelf zou moeten krijgen?

Mijn wond is ongeneeslijk, ook al is er geen overtreding.”+

 7 Welke andere man is als Job,

die spot opdrinkt als water?

 8 Hij is in het gezelschap van boosdoeners

en gaat om met slechte mannen.+

 9 Want hij heeft gezegd: “Een mens heeft er niets aan

als hij probeert Gods wil te doen.”+

10 Luister dus naar mij, mannen met verstand:*

Het is ondenkbaar dat de ware God slechte dingen doet,+

dat de Almachtige onrecht doet!+

11 Want hij zal een mens vergelden naar wat hij doet,+

en hem de gevolgen van zijn daden laten dragen.

12 Echt, God doet geen slechte dingen.+

De Almachtige verdraait het recht niet.+

13 Wie heeft hem de leiding over de aarde gegeven

en wie heeft hem over de hele wereld* aangesteld?

14 Als hij zijn aandacht* op hen richt,

als hij hun geest en adem terugneemt,+

15 zouden alle mensen* samen vergaan

en zou de mensheid tot stof terugkeren.+

16 Als je dus verstand hebt, luister hier dan goed naar.

Let op wat ik zeg.

17 Moet iemand die gerechtigheid haat de macht hebben?

Zou je een machtige die rechtvaardig is veroordelen?

18 Zou je tegen een koning zeggen: “U bent nergens goed voor”?

Of tegen vooraanstaande personen: “Jullie zijn slecht”?+

19 Eén is er die geen partij kiest voor vorsten

en die de rijke niet voortrekt boven de arme,*+

want ze zijn allemaal het werk van zijn handen.+

20 Plotseling sterven ze,+ midden in de nacht.+

Ze beven hevig en komen om.

Zelfs de machtigen worden verwijderd, maar niet door mensenhanden.+

21 Want Gods ogen volgen de wegen van een mens+

en Hij ziet elke stap die hij zet.

22 Er is geen duisternis of diepe schaduw

waarin boosdoeners zich kunnen verbergen.+

23 Want God heeft voor geen enkel mens een tijd vastgesteld

om voor hem te verschijnen en berecht te worden.

24 Hij breekt de machtigen zonder onderzoek te hoeven doen

en benoemt anderen in hun plaats.+

25 Want hij weet wat ze doen.+

In de nacht brengt hij ze ten val, en ze worden verpletterd.+

26 Hij slaat ze om hun slechtheid

op een plek waar iedereen het kan zien,+

27 omdat ze hem niet meer volgen+

en geen respect hebben voor zijn wegen.+

28 Door hen schreeuwen de armen tot hem om hulp

en hoort hij het geroep van de hulpelozen.+

29 Als God stil blijft, wie kan hem dan veroordelen?

Als hij zijn gezicht verbergt, wie kan hem dan zien?

Of het nu om een volk of een mens gaat, het resultaat is hetzelfde:

30 hij staat een goddeloze* niet toe te regeren+

of strikken te leggen voor het volk.

31 Stel dat je tegen God zegt:

“Ik ben gestraft zonder dat ik een overtreding heb begaan.+

32 Leer me wat ik niet heb ingezien.

Als ik iets verkeerds heb gedaan, zal ik het niet meer doen.”

33 Moet hij je op jouw voorwaarden compenseren terwijl jij zijn oordeel verwerpt?

Het is jouw beslissing, niet de mijne.

Vertel me dan maar wat je zo goed weet.

34 Mensen met verstand* zullen tegen me zeggen,

net als elke wijze man die me hoort:

35 “Job spreekt zonder kennis+

en zijn woorden missen inzicht.”

36 Laat Job tot het uiterste worden getest,*

want zijn antwoorden zijn als die van slechte mensen!

37 Hij voegt opstandigheid aan zijn zonde toe.+

Hij klapt in ons bijzijn spottend in zijn handen

en spreekt veel woorden tegen de ware God!’+

35 Eli̱hu vervolgde:

 2 ‘Ben je zo overtuigd van je gelijk dat je zegt:

“Ik ben rechtvaardiger dan God”?+

 3 Want je zegt: “Wat maakt het u* uit?

Ben ik nu beter af dan als ik had gezondigd?”+

 4 Ik zal je antwoorden,

jou en ook je vrienden.+

 5 Kijk eens omhoog naar de hemel,

bekijk de wolken+ hoog boven je.

 6 Als je zondigt, doet hem dat dan pijn?+

Als je fouten zich opstapelen, raakt hem dat dan?+

 7 Als je rechtvaardig bent, wat geef je hem dan?

Wat krijgt hij dan van jou?+

 8 Je slechtheid raakt alleen een mens als jij

en je rechtvaardigheid een mensenzoon.

 9 Mensen schreeuwen het uit onder wrede onderdrukking,

ze roepen om verlichting van de overheersers.*+

10 Maar niemand zegt: “Waar is God, mijn grote Maker,+

hij die reden geeft om ’s nachts liederen te zingen?”+

11 Hij leert ons+ meer dan de dieren op aarde+

en hij maakt ons wijzer dan de vogels in de lucht.

12 Mensen roepen, maar hij antwoordt niet,+

wegens de trots van wie slecht is.+

13 God luistert beslist niet naar een loze kreet.*+

De Almachtige heeft er geen aandacht voor.

14 Dan toch veel minder als je klaagt dat je hem niet ziet!+

Je zaak ligt vóór hem, dus wacht nu maar af.+

15 Hij heeft je niet woedend ter verantwoording geroepen

en geen aandacht besteed aan je onbezonnen woorden.+

16 Tevergeefs opent Job zijn mond wijd.

Hij gebruikt veel woorden zonder kennis.’+

36 Eli̱hu vervolgde:

 2 ‘Heb nog even geduld met mij terwijl ik het uitleg,

want ik heb nog wat te zeggen namens God.

 3 Ik zal uitgebreid spreken over wat ik weet

en ik zal rechtvaardigheid aan mijn Maker toeschrijven.+

 4 Echt, mijn woorden zijn geen leugens.

Ze komen van iemand die volmaakt is in kennis.+

 5 Kijk, God is machtig+ en wijst niemand af.

Groot is zijn begrip.*

 6 Wie slecht is laat hij niet in leven,+

de verschoppelingen verschaft hij recht.+

 7 Hij wendt zijn blik niet af van de rechtvaardigen.+

Hij zet ze naast koningen op de troon*+ en geeft ze eeuwig aanzien.

 8 Maar als ze worden geboeid met ketens

en worden gevangen met touwen van ellende,

 9 dan wijst hij ze op hun daden,

hun overtredingen veroorzaakt door trots.

10 Hij opent hun oor voor correctie

en zegt ze geen kwaad meer te doen.+

11 Als ze hem gehoorzamen en dienen,

zullen ze hun dagen slijten in voorspoed

en zullen hun jaren aangenaam zijn.+

12 Gehoorzamen ze niet, dan zullen ze omkomen door het zwaard*+

en sterven zonder kennis.

13 De goddelozen* koesteren wrok.

Ze roepen niet om hulp, ook al bindt hij ze vast.

14 Ze* sterven terwijl ze nog jong zijn,+

ze slijten* hun leven bij de tempelprostitués.+

15 Maar God* redt de armen in hun ellende.

Hij opent hun oor tijdens hun onderdrukking.

16 Hij trekt ook jou weg van de rand van ellende+

naar een open ruimte, vrij van beperkingen,+

met heerlijk voedsel op je tafel als troost.+

17 Dan zul je tevreden zijn met het oordeel over de slechte mensen,+

als het vonnis is geveld en het recht heeft gezegevierd.

18 Maar pas op dat woede je niet tot hatelijkheden* drijft+

en laat je niet misleiden door een grote omkoopsom.

19 Zouden je hulpgeroep

of krachtsinspanningen je uit de ellende houden?+

20 Verlang niet naar de nacht,

wanneer mensen verdwijnen van hun plaats.

21 Pas op dat je niet tot kwaaddoen vervalt

en dat verkiest boven ellende.+

22 God is verheven in macht.

Wie is een onderwijzer als hij?

23 Wie heeft hem zijn weg voorgeschreven*+

of heeft hem gezegd: “Wat u hebt gedaan is verkeerd”?+

24 Vergeet niet te prijzen wat hij doet,+

waar mensen over hebben gezongen.+

25 Alle mensen hebben het gezien,

de sterfelijke mens kijkt van een afstand toe.

26 Ja, God is groter dan we kunnen bevatten.+

Het aantal van zijn jaren gaat ons begrip te boven.*+

27 Hij haalt de waterdruppels omhoog.+

Uit zijn nevel veranderen* ze in regen.

28 Dan stroomt het uit de wolken.+

Ze laten het regenen op de mensen.

29 Kan iemand de wolkenlagen begrijpen,

de donder vanuit Zijn tent?*+

30 Kijk eens hoe hij zijn bliksem*+ erover uitspreidt

en de diepte* van de zee bedekt.

31 Zo zorgt hij voor* de volken.

Hij geeft ze voedsel in overvloed.+

32 Met zijn handen omvat hij de bliksem

en hij richt die op zijn doel.+

33 Zijn donder kondigt hem aan,

zelfs het vee zegt wie* er komt.

37 Daarom bonst mijn hart

en springt het op.

 2 Luister goed naar het dreunen van zijn stem

en de donder die uit zijn mond komt.

 3 Hij ontketent het onder de hele hemel

en slingert zijn bliksem+ naar de uiteinden van de aarde.

 4 Daarna komt een bulderend geluid.

Hij dondert met een daverende stem+

en houdt de bliksem niet terug als zijn stem wordt gehoord.

 5 God dondert met zijn stem+ op een wonderbare manier.

Hij doet grote dingen die wij niet kunnen bevatten.+

 6 Hij zegt tegen de sneeuw: “Val op de aarde.”+

En tegen de stortregen: “Stroom neer met al je kracht.”+

 7 God legt alle menselijke activiteit stil*

zodat elke sterveling Zijn werk zal kennen.

 8 De wilde dieren gaan naar hun holen

en blijven in hun schuilplaatsen.

 9 De stormwind blaast uit zijn voorraadkamer+

en de noordenwinden brengen de kou.+

10 Door de adem van God ontstaat het ijs+

en de brede wateren bevriezen.+

11 Hij maakt de wolken zwaar van vocht.

Hij verstrooit zijn bliksem+ in de wolken.

12 Ze wervelen naar elke kant waar hij ze heen stuurt.

Op de hele bewoonde aarde* voeren ze zijn bevelen uit.+

13 Of het nu is om te straffen*+ of voor het land

of uit loyale liefde — hij laat het gebeuren.+

14 Luister hiernaar, Job.

Sta stil en kijk goed naar de wonderwerken van God.+

15 Weet jij hoe God de wolken bestuurt*

en hoe hij de bliksem uit zijn wolk laat flitsen?

16 Weet jij hoe de wolken kunnen zweven?+

Dat zijn de wonderwerken van hem die volmaakt is in kennis.+

17 Waarom wordt je kleding warm

als de aarde stil wordt vanwege de zuidenwind?+

18 Kun jij net als hij de hemel uitspreiden,*+

zo vast als een metalen spiegel?

19 Vertel ons wat we tegen hem moeten zeggen.

We hebben geen antwoorden, want we tasten in het duister.

20 Moet hem verteld worden dat ik wil spreken?

Of heeft iemand iets gezegd dat hij moet weten?+

21 Ze kunnen niet eens het licht* zien,

ook al schijnt het helder aan de hemel,

totdat er een wind voorbijtrekt en de wolken wegblaast.

22 Uit het noorden komt gouden pracht.

Gods majesteit+ is ontzagwekkend.

23 De Almachtige begrijpen ligt buiten ons bereik.+

Zijn macht is groot+

en nooit buigt hij zijn gerechtigheid+ en overvloedige rechtvaardigheid.+

24 Daarom moeten mensen ontzag voor hem hebben.+

Wie denkt wijs te zijn,* krijgt zijn gunst niet.’+

38 Toen antwoordde Jehovah Job vanuit de storm:+

 2 ‘Wie is het die mijn uitspraken vertroebelt

en spreekt zonder kennis?+

 3 Zet je schrap en wees een man.

Ik zal je ondervragen en jij geeft antwoord.

 4 Waar was jij toen ik de fundamenten van de aarde legde?+

Vertel het mij, als je denkt dat je het begrijpt.

 5 Wie heeft haar afmetingen bepaald? Weet jij dat soms?

En wie heeft het meetlint over haar gespannen?

 6 Waarop zijn haar voetstukken gelegd

of wie heeft haar hoeksteen geplaatst+

 7 toen de morgensterren+ samen juichten van vreugde

en alle zonen van God*+ uitbundig jubelden?

 8 En wie barricadeerde de zee met deuren+

toen ze uit de moederschoot losbrak,

 9 toen ik haar met wolken bekleedde

en in diepe duisternis wikkelde,*

10 toen ik haar grenzen vaststelde

en haar deuren en grendels plaatste,+

11 en toen ik zei: “Tot hier en niet verder.

Hier stoppen je trotse golven”?+

12 Heb je ooit* de morgen bevelen gegeven

of de dageraad zijn plaats laten weten,+

13 om de uiteinden van de aarde te pakken

en de slechte mensen eraf te schudden?+

14 De aarde verandert als klei onder een zegel

en haar kenmerken worden zichtbaar als bij een gewaad.

15 Maar het licht van de slechten wordt weggenomen

en hun opgeheven arm wordt gebroken.

16 Ben jij afgedaald tot de bronnen van de zee?

Heb je de waterdiepte verkend?+

17 Zijn de poorten van de dood+ aan jou onthuld?

Heb je de poorten van diepe duisternis* gezien?+

18 Begrijp jij hoe uitgestrekt de aarde is?+

Vertel het me, als je dat allemaal weet.

19 Waar is de weg naar de woonplaats van het licht?+

En waar verblijft het donker?

20 Kun jij het naar zijn gebied brengen?

Ken je de paden naar zijn huis?

21 Weet je het omdat je al geboren was

en al zo veel jaren* achter je hebt?

22 Ben jij in de opslagplaatsen van de sneeuw geweest?+

Heb je de opslagplaatsen gezien van de hagel,+

23 die ik heb bewaard voor de tijd van onheil,

voor de dag van strijd en oorlog?+

24 Uit welke richting wordt het licht* verspreid

en vanwaar waait de oostenwind over de aarde?+

25 Wie heeft een kanaal gegraven voor de vloed

en een pad gemaakt voor de donderende onweerswolk+

26 om het te laten regenen waar geen mens woont,

op de woestijn waar geen mensen zijn,+

27 om de verwoeste wildernis te drenken

en het gras te laten opkomen?+

28 Heeft de regen een vader?+

Wie heeft het leven gegeven aan de dauwdruppels?+

29 Uit welke schoot werd het ijs geboren

en wie baarde de rijp van de hemel?+

30 Het water is bedekt als met steen

en de oppervlakte van het diepe water is bevroren.+

31 Kun jij de touwen van het sterrenbeeld Ki̱mah* vastbinden

of de koorden van het sterrenbeeld Ke̱sil losmaken?*+

32 Kun jij een sterrenbeeld* op de juiste tijd laten verschijnen

of het sterrenbeeld Asj* en zijn zonen de weg wijzen?

33 Ken jij de wetten die de hemel besturen?+

Kun jij hun* gezag laten gelden op aarde?

34 Kan jouw stem de wolken bevelen

om je met een stortvloed te bedekken?+

35 Kun jij bliksemstralen uitsturen?

Zullen ze komen en zeggen: “Hier zijn wij”?

36 Wie heeft wijsheid gelegd in de wolken*+

of verstand gegeven aan het hemelverschijnsel?*+

37 Wie is wijs genoeg om de wolken te tellen

en wie kan de waterkruiken van de hemel kantelen+

38 zodat het stof samenvloeit tot een massa

en de aardkluiten aan elkaar kleven?

39 Kun jij voor de leeuw op prooi jagen

of de honger van jonge leeuwen stillen+

40 als ze in hun holen kruipen

of in hun schuilplaats op de loer liggen?

41 Wie maakt voedsel klaar voor de raaf+

als zijn jongen tot God om hulp krijsen

en rondfladderen zonder eten?

39 Weet jij wanneer de steenbokken werpen?+

Heb je gezien hoe het hertenjong geboren wordt?+

 2 Tel jij de maanden die ze vol moeten maken?

Weet je wanneer ze jongen krijgen?

 3 Ze zakken door hun poten als ze jongen werpen

en zo eindigen hun weeën.

 4 Hun jongen worden sterk en groeien op in het open veld.

Ze trekken weg en komen niet meer bij ze terug.

 5 Wie heeft de wilde ezel* vrijgelaten?+

Wie heeft de touwen van de wilde ezel losgemaakt?

 6 Ik gaf hem de woestijnvlakte als woongebied,

de zoutvlakte als zijn thuis.

 7 Hij spot met het lawaai van de stad.

Het geschreeuw van de drijvers hoort hij niet.

 8 Hij dwaalt over de heuvels op zoek naar weide,

speurend naar elke groene plant.

 9 Zou de wilde stier je willen dienen?+

Zou hij overnachten in jouw stal?*

10 Kun jij een wilde stier met een touw in de voren houden?

Zal hij je volgen om de dalgrond te ploegen?*

11 Zul je op zijn grote kracht vertrouwen

en hem je zware werk laten doen?

12 Vertrouw je erop dat hij je oogst* binnenhaalt

en naar je dorsvloer brengt?

13 De vleugels van de struisvogel klapwieken vrolijk,

maar haar veren en wieken zijn niet te vergelijken met die van de ooievaar.+

14 Want ze legt haar eieren op de grond

en houdt ze warm in het stof.

15 Ze vergeet dat een voet ze kan breken,

dat een wild dier ze kan vertrappen.

16 Ze is hard voor haar zonen, alsof ze niet van haar zijn.+

Ze is niet bang dat haar werk tevergeefs is.

17 Want God heeft haar de wijsheid geweigerd*

en haar geen verstand gegeven.

18 Maar als ze opstaat en klapt met haar vleugels,

lacht ze om het paard en zijn ruiter.

19 Ben jij het die het paard zijn kracht geeft?+

Heb jij zijn nek met wapperende manen bekleed?

20 Kun jij hem laten springen als een sprinkhaan?

Zijn geweldige gesnuif is angstaanjagend.+

21 Van pure vreugde staat hij te trappelen op de dalgrond.+

Hij stort zich in de strijd.*+

22 Hij lacht om angst en is nergens bang voor.+

Hij deinst niet terug voor het zwaard.

23 De pijlkoker rammelt tegen hem aan,

de speer en werpspeer flitsen.

24 Trillend van spanning schiet hij vooruit.*

Hij kan niet stil blijven staan* als de hoorn klinkt.

25 Als er op de hoorn wordt geblazen, hinnikt hij.

Hij ruikt de strijd van verre,

hoort de strijdkreet en het geschreeuw van aanvoerders.+

26 Is het dankzij jouw verstand dat de valk opstijgt

en zijn vleugels uitspreidt naar het zuiden?

27 Of vliegt de arend op jouw bevel omhoog+

om zijn nest in de hoogte te bouwen+

28 en op een steile rots te overnachten,

in zijn vesting op de punt van een rots?

29 Vandaar speurt hij naar voedsel.+

Zijn ogen turen in de verte.

30 Zijn jongen slurpen bloed.

En waar de lijken zijn, daar is hij ook.’+

40 Daarna zei Jehovah tegen Job:

 2 ‘Moet iemand die vol kritiek is de Almachtige bestrijden?+

Laat degene die God wil terechtwijzen antwoord geven.’+

 3 Job antwoordde Jehovah:

 4 ‘Ik ben onwaardig.+

Wat kan ik u antwoorden?

Ik leg mijn hand op mijn mond.+

 5 Ik heb eenmaal gesproken, maar ik zal niet weer antwoorden.

En tweemaal, maar ik zal niets meer zeggen.’

 6 Toen antwoordde Jehovah Job vanuit de storm:+

 7 ‘Zet je schrap en wees een man.

Ik zal je ondervragen en jij geeft antwoord.+

 8 Trek jij mijn gerechtigheid in twijfel?*

Ga jij mij veroordelen zodat jij gelijk krijgt?+

 9 Is jouw arm zo sterk als die van de ware God?+

Kan jouw stem donderen als die van hem?+

10 Bekleed je dan met eer en majesteit.

Bekleed je met waardigheid en pracht.

11 Stort je razende woede uit.

Kijk naar wie hoogmoedig is en haal hem omlaag.

12 Kijk naar wie trots is en verneder hem.

En vertrap de slechte mensen ter plekke.

13 Stop ze allemaal weg in het stof.

Keten ze* in de verborgen plaats.

14 Dan zou zelfs ik tegenover jou erkennen*

dat je rechterhand je kan redden.

15 Hier is de Behe̱moth,* die ik heb gemaakt, net als jou.

Hij eet groen gras net als een stier.

16 Kijk eens naar de kracht in zijn heupen

en de spierkracht in zijn buik!

17 Hij recht zijn staart als een ceder.

De pezen van zijn dijen zijn ineengevlochten.

18 Zijn botten zijn koperen buizen,

zijn ledematen zijn als smeedijzeren staven.

19 Van al Gods meesterwerken staat hij bovenaan.*

Alleen zijn Maker kan hem met zijn zwaard benaderen.

20 Zijn voedsel komt van de bergen,

waar alle wilde dieren spelen.

21 Onder de lotusbomen gaat hij liggen,

verscholen tussen het riet van het moeras.

22 De lotusbomen bieden hem schaduw

en de populieren van het dal* omringen hem.

23 In de kolkende rivier raakt hij niet in paniek.

Hij is kalm, al golft de Jordaan+ tegen zijn muil op.

24 Kan iemand hem vangen terwijl hij toekijkt

of een haak* door zijn neus slaan?

41 Kun jij de Levi̱athan*+ vangen met een vishaak

of zijn tong beteugelen met een touw?

 2 Kun je een touw* door zijn neusgaten halen

of zijn kaken doorboren met een haak?*

 3 Zal hij je smeken om genade

of vriendelijk tegen je spreken?

 4 Zal hij een verbond met je sluiten

zodat je hem voorgoed als slaaf kunt hebben?

 5 Kun je met hem spelen als met een vogel

of hem aan de lijn leggen voor je kleine meisjes?

 6 Zullen handelaars tegen elkaar opbieden om hem?

Zullen ze hem verdelen onder kooplieden?

 7 Kun je zijn huid doorboren met talloze harpoenen+

of zijn kop met visserssperen?

 8 Leg je hand eens op hem.

Je zult de strijd niet vergeten en het nooit meer doen!

 9 Denk maar niet dat je hem kunt temmen.

De aanblik alleen al zou je te veel worden.*

10 Niemand durft hem op te hitsen.

Wie zou het dus tegen mij kunnen opnemen?+

11 Wie heeft mij eerst iets gegeven dat ik hem zou moeten terugbetalen?+

Alles onder de hemel is van mij.+

12 Ik zal niet zwijgen over zijn ledematen,

over zijn macht en zijn goedgevormde lijf.

13 Wie heeft zijn pantser verwijderd?

Wie waagt zich tussen zijn kaken?

14 Wie kan de deuren van zijn bek* openwrikken?

Zijn tanden rondom zijn angstaanjagend.

15 Op zijn rug staan rijen schubben,*

nauw aaneengesloten, verzegeld.

16 Ze sluiten zo dicht op elkaar aan

dat er geen lucht tussen kan komen.

17 Ze zitten stevig aan elkaar vast.

Ze grijpen in elkaar en zijn niet te scheiden.

18 Zijn gesnuif creëert een schittering

en zijn ogen zijn als de stralen van de dageraad.

19 Bliksemflitsen komen uit zijn bek,

vuurvonken weten te ontsnappen.

20 Damp komt uit zijn neusgaten,

als uit een oven die op biezen brandt.

21 Zijn adem zet kolen in vlam

en uit zijn bek stijgen vlammen op.

22 In zijn nek zit grote kracht

en wanhoop rent voor hem uit.

23 De plooien van zijn vlees sluiten hecht aaneen.

Ze zijn stevig, als gegoten metaal, onbeweeglijk.

24 Zijn hart is zo hard als steen,

zo hard als de onderste maalsteen.

25 Als hij omhoogkomt, worden zelfs sterke mannen bang.

Zijn woeste uithalen veroorzaken paniek.

26 Geen zwaard haalt tegen hem iets uit,

geen speer, werppijl of pijlpunt.+

27 Voor hem is ijzer als stro,

koper als hout dat verrot is.

28 Voor een pijl vlucht hij niet.

Tegen hem veranderen slingerstenen in stoppels.

29 Voor hem is een knuppel als een strohalm

en hij lacht om het geluid van de werpspeer.

30 Zijn onderlijf is als scherpe potscherven.

Als een dorsslede glijdt hij door de modder.+

31 Hij laat de diepte koken als een pot.

Hij zweept de zee op als een mengketel voor zalf.

32 In zijn kielzog glinstert een spoor

alsof de waterdiepte wit haar heeft.

33 Niets op aarde is met hem te vergelijken,

hij is gemaakt als een dier zonder angst.

34 Dreigend kijkt hij naar al wat trots is.

Hij is de koning van alle machtige wilde dieren.’

42 Toen zei Job tegen Jehovah:

 2 ‘Nu weet ik dat u alles kunt

en dat niets wat u van plan bent onmogelijk is voor u.+

 3 U zei: “Wie is het die mijn uitspraken vertroebelt zonder kennis?”+

Inderdaad, ik heb zonder verstand gesproken

over dingen die te wonderbaar voor mij waren, die ik niet weet.+

 4 U zei: “Luister alsjeblieft en ik zal spreken.

Ik zal je ondervragen en jij geeft antwoord.”+

 5 Mijn oren hebben over u gehoord,

maar nu zie ik u met mijn ogen.

 6 Daarom neem ik terug wat ik heb gezegd*+

en ik heb berouw in stof en as.’+

7 Nadat Jehovah die woorden tegen Job had gesproken, zei Jehovah tegen de Temaniet Eli̱faz:

‘Mijn woede is opgelaaid tegen jou en je twee vrienden,+ want jullie hebben niet de waarheid over mij gesproken,+ zoals mijn dienaar Job. 8 Neem nu zeven stieren en zeven rammen, ga daarmee naar mijn dienaar Job en breng een brandoffer voor jezelf. Dan zal mijn dienaar Job voor jullie bidden.+ Ik zal zijn verzoek inwilligen* en niet met jullie doen wat jullie verdienen voor je dwaasheid, want jullie hebben niet de waarheid over mij gesproken, zoals mijn dienaar Job.’

9 Vervolgens deden de Temaniet Eli̱faz, de Suhiet Bi̱ldad en de Naämathiet Zo̱far wat Jehovah tegen ze had gezegd. En Jehovah nam Jobs gebed aan.

10 Nadat Job voor zijn vrienden had gebeden,+ nam Jehovah Jobs ellende weg+ en gaf hij hem zijn voorspoed terug.* Jehovah gaf hem het dubbele van wat hij eerder had.+ 11 Al zijn broers en zussen en al zijn vrienden van vroeger+ kwamen bij hem thuis eten. Ze troostten hem vanwege alle ellende die Jehovah had toegestaan over hem te komen en leefden met hem mee. Ze gaven hem allemaal een geldstuk en een gouden ring.

12 Jehovah zegende het laatste deel van Jobs leven meer dan het begin.+ Job kreeg 14.000 schapen, 6000 kamelen, 2000 runderen* en 1000 ezelinnen.+ 13 Ook kreeg hij nog zeven zonen en drie dochters.+ 14 De eerste dochter noemde hij Jemi̱ma, de tweede Kezi̱a en de derde Ke̱ren-Ha̱ppuch. 15 Geen vrouw in het hele land was zo mooi als Jobs dochters, en hun vader gaf ze een erfdeel met hun broers.

16 Daarna leefde Job nog 140 jaar, en hij kreeg zijn kinderen en kleinkinderen te zien — vier generaties. 17 Ten slotte stierf Job, na een lang en goed leven.*

Bet. mogelijk: ‘voorwerp van vijandschap’.

Of ‘een onberispelijk en oprecht man’.

Lett.: ‘500 span runderen’.

Of ‘op zijn vastgestelde dag’.

Of ‘feestdagen’.

Een Hebreeuwse uitdrukking waarmee de engelen worden bedoeld.

Lett.: ‘je hart gericht op’.

Of ‘een onberispelijk en oprecht man’.

Of ‘macht’.

Lett.: ‘van het gezicht van’.

Of mogelijk ‘bliksem’.

Of ‘schreef hij God niets onbetamelijks toe’.

Een Hebreeuwse uitdrukking waarmee de engelen worden bedoeld.

Lett.: ‘je hart gericht op’.

Of ‘een onberispelijk en oprecht man’.

Of ‘rechtschapen’.

Lett.: ‘verzwelgen’.

Of ‘ziel’.

Of ‘macht’.

Of ‘ziel’.

Lett.: ‘van het gezicht van’.

Of ‘rechtschapen’.

Of ‘kennissen’.

Lett.: ‘vervloekte zijn dag’.

Of ‘duisternis en de schaduw van de dood’.

Naar wordt aangenomen de krokodil of een ander groot, sterk waterdier.

Of mogelijk ‘die eenzame plaatsen voor zich bouwden’.

Of ‘bitter van ziel zijn’.

Lett.: ‘je wordt moe’.

Of ‘rechtschapen’.

Of ‘bedenkt’.

Of ‘van jonge leeuwen met manen’.

Lett.: ‘het haar van mijn vlees’.

Of ‘boodschappers’.

Of ‘afgunst’.

Lett.: ‘wortel schieten’.

Zie Woordenlijst.

Of ‘hebben een verbond (overeenkomst) met jou’.

Lett.: ‘vrede’.

Of ‘overhaast’, ‘ondoordacht’.

Of ‘mijn ziel’.

Of ‘om mijn leven (ziel) te verlengen’.

Lett.: ‘vlees’.

Lett.: ‘broeders’.

Of ‘het reisgezelschap van Sabeeërs’.

Lett.: ‘losgekocht’.

Of ‘sjacheren over’.

Of ‘tot de ochtendschemering’.

Lett.: ‘vlees’.

Lett.: ‘goede’.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Of ‘met de bitterheid van mijn ziel’.

Of ‘mijn ziel’.

Lett.: ‘mijn gebeente’.

Lett.: ‘uw hart op hem richt’.

Lett.: ‘heeft hij ze in de hand van hun opstandigheid gestuurd’.

Of ‘voor je ontwaken’.

Lett.: ‘en uit hun hart woorden voortbrengen’.

Lett.: ‘zo zijn de paden’.

Of ‘afvallige’.

Lett.: ‘het huis van een spin’.

Of ‘hij kijkt naar een huis van steen’.

Of ‘opgeslokt’.

Of ‘dat is de ontbinding van zijn weg’.

Of ‘onberispelijken’, ‘mensen die rechtschapen blijven’.

Lett.: ‘bij de hand vatten’.

Of ‘Hem voor het gerecht wil dagen’.

Of ‘verwijdert’.

Mogelijk de Grote Beer (Ursa Major).

Mogelijk Orion.

Mogelijk de Plejaden in het sterrenbeeld Stier.

Lett.: ‘de binnenkamers van het zuiden’.

Mogelijk een groot zeemonster.

Of mogelijk ‘mijn tegenpartij in het rechtsgeding’.

Lett.: ‘voor de rechter dagen’.

Of ‘ben ik onschuldig’.

Lett.: ‘onoprecht’.

Of ‘ben ik onschuldig’.

Of ‘ik ken mijn ziel niet’.

Of ‘veracht’, ‘weiger’.

Of ‘hen die trouw blijven’.

Lett.: ‘het gezicht’.

Of ‘zeep’, ‘in potas’.

Of ‘geen bemiddelaar tussen ons’.

Lett.: ‘zijn hand op ons beiden kan leggen’.

Lett.: ‘zijn roede van mij zou wegnemen’.

Of ‘mijn ziel’.

Of ‘met de bitterheid van mijn ziel’.

Lett.: ‘ogen van vlees’.

Of ‘adem’, ‘leven’.

Lett.: ‘deze dingen hebt u verborgen in uw hart’.

Of ‘wat opvrolijk’.

Of ‘van duisternis en de schaduw van de dood’.

Of ‘zal een opschepper gelijk hebben’.

Of ‘de Almachtige tot het uiterste doorgronden’.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Of ‘als een wilde ezel als mens wordt geboren’.

Of ‘het uitblazen van de ziel’.

Lett.: ‘jullie zijn het volk’.

Lett.: ‘een hart’.

Of ‘wie uitglijdt’.

Of mogelijk ‘spreek tot’.

Of ‘de ziel van iedereen die leeft’.

Of ‘adem’.

Lett.: ‘van alle menselijk vlees’.

Lett.: ‘het gehemelte’.

Of ‘berooid’.

Of ‘oudsten’.

Lett.: ‘maakt de gordel van machtigen los’.

Lett.: ‘hart’.

Of ‘zijn jullie partijdig tegenover hem’.

Of ‘gedenkwaardige’.

Lett.: ‘schildknoppen’.

Lett.: ‘waarom draag ik mijn vlees in mijn tanden’

Of ‘leg ik mijn ziel in mijn handpalm’.

Of ‘mijn wegen verdedigen’.

Of ‘afvallige’.

Of mogelijk ‘als iemand dat kan, zal ik zwijgen en sterven’.

Lett.: ‘Doe mij slechts twee dingen niet.’

Lett.: ‘hij’, mogelijk Job.

Of ‘verzadigd van beroering’.

Of mogelijk ‘en wordt afgesneden’.

Lett.: ‘mij’.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Of ‘een vurig verlangen hebben’.

Of ‘terwijl hij nog in zijn vlees is’.

Of ‘zijn ziel’.

Of ‘met winderige kennis’.

Of ‘je fout oefent je mond’.

Of ‘je geest’.

Lett.: ‘brood’.

Of ‘overwinnen’.

Lett.: ‘zijn dikke schildknoppen’.

D.w.z. elke hoop op herstel.

Lett.: ‘zijn’.

Of ‘afvalligen’.

Of ‘bedenken’.

Of ‘winderige’.

Of ‘als jullie ziel in plaats van mijn ziel zou zijn’.

Of ‘degenen die met mij bijeenkomen’.

Lett.: ‘u’.

Of ‘kracht’. Lett.: ‘hoorn’.

Of ‘een diepe schaduw’.

Of mogelijk ‘slapeloos’.

Lett.: ‘de ogen van zijn zonen’.

Lett.: ‘een spreekwoord’, ‘een scheldnaam’.

Of ‘afvallige’.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Of ‘het graf’.

D.w.z. mijn hoop.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Of mogelijk ‘onrein’.

Of ‘je ziel’.

Of ‘maakt hem mank’.

Lett.: ‘de eerstgeborene van de dood’.

Of ‘een vreselijke dood’.

Lett.: ‘iets dat niet van hem is’.

Lett.: ‘zal hij geen naam hebben’.

Of ‘productieve land’.

Of ‘zijn tijdelijke verblijfplaats’.

Of ‘mijn ziel’. Zie Woordenlijst.

Of ‘beledigd’.

Of ‘als een boom’.

Of ‘mijn familieleden’.

Lett.: ‘de zonen van mijn schoot’, d.w.z. de schoot die mij gedragen heeft (de schoot van mijn moeder).

Lett.: ‘met de huid van mijn tanden’.

Lett.: ‘niet verzadigd van mijn vlees’.

Of ‘terugkoper’.

Lett.: ‘over (op) het stof’.

Of ‘in mijn vlees’.

Of ‘mijn nieren bezwijken in mij’.

Of ‘ik heb verontrustende gedachten’.

Lett.: ‘een geest van mijn verstand’.

Of ‘de mensheid’, ‘Adam’.

Of ‘afvallige’.

D.w.z. zijn kracht.

Of ‘gal’.

Lett.: ‘tong’.

Lett.: ‘en hij zal niet doorslikken’.

Lett.: ‘hij’.

Lett.: ‘zijn’.

Lett.: ‘mijn geest’.

Of ‘machtig’.

Of ‘Gods roede is niet op hen’.

Of ‘schalmei’.

Of ‘in een ogenblik’, d.w.z. snel en pijnloos.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Of ‘het advies’, ‘de plannen’.

Of ‘in tweeën wordt gesneden’.

Of ‘iemand God kennis bijbrengen’.

Lett.: ‘het merg van zijn botten vochtig is’.

Of ‘met een bittere ziel’.

Of mogelijk ‘jullie smeden om mij geweld aan te doen’.

Lett.: ‘tekenen’.

Lett.: ‘De aardkluiten van het dal (de wadi) zullen zoet voor hem zijn.’

Lett.: ‘hij zal alle mensen achter zich aan trekken’.

Of ‘verheugt het (...) dat’.

Of ‘de weg van rechtschapenheid volgt’.

Lett.: ‘trekt de kleren van naakte mensen uit’.

Of ‘vaderloze kinderen’.

Lett.: ‘vogelstrikken’.

Of ‘op het hemelgewelf’.

Of ‘hun leven wordt verkort’.

Of ‘goudklompen’.

Of ‘wadi’s’.

Of ‘goudklompen’.

Of ‘degene met neergeslagen ogen’.

Of ‘is mijn klacht opstandig’.

Lett.: ‘links’.

Lett.: ‘rechts’.

Of ‘mij is voorgeschreven’.

Of ‘zijn ziel’.

Of ‘voorgeschreven’.

D.w.z. zijn oordeelsdag.

Of mogelijk ‘het voer in het veld oogsten’.

Of mogelijk ‘persen ze olie uit tussen de terrasmuren’.

Of ‘de zielen van de gewonden’.

Of mogelijk ‘God beschuldigt niemand van kwaad’.

Lett.: ‘hij is snel op het wateroppervlak’.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Lett.: ‘de schoot’.

Lett.: ‘hij’.

Lett.: ‘hij’.

Lett.: ‘zijn op hun wegen’.

Lett.: ‘in zijn hoogten’.

Of ‘zuiver’.

Of ‘gezonde verstand’.

Of ‘vrijelijk’.

Lett.: ‘en wiens adem (geest) is van je uitgegaan’.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Lett.: ‘hem’.

Of ‘en Abaddon’.

Lett.: ‘het noorden’.

Lett.: ‘leegte’.

Lett.: ‘een kring’.

Lett.: ‘Rahab’.

Of ‘wind’.

Of ‘glijdende’.

Of ‘uiteinden’.

Lett.: ‘spreuk’.

Of ‘mijn ziel’.

Of ‘mijn rechtschapenheid niet verloochenen’.

Of ‘om een van mijn dagen’.

Of ‘honen’.

Of ‘de afvallige’.

Of ‘ziel’.

Of mogelijk ‘door de hand’.

Of mogelijk ‘ze klappen over hem in hun handen en fluiten hem na vanuit hun plaats’.

Lett.: ‘gegoten’.

Lett.: ‘gesteente’.

Blijkbaar een verwijzing naar het werk in mijnen.

Of ‘gelouterd’.

Lett.: ‘het gewicht’.

Lett.: ‘spreuk’.

Of ‘als in de maanden die voorbij zijn’.

Of ‘in de dagen van mijn bloei’.

Of ‘bedienden’.

Lett.: ‘verborgen zich’.

Of ‘mantel’.

Lett.: ‘in mijn nest’.

Lett.: ‘druppelden’.

Of mogelijk ‘ze verduisterden het licht van mijn gezicht niet’.

Of ‘wadi’.

Lett.: ‘weggezweept’.

Lett.: ‘een spreekwoord’, ‘een scheldnaam’.

Lett.: ‘mijn boogpees losmaakte’.

Of ‘hebben ze de teugel wegens mij afgeworpen’.

Of mogelijk ‘zonder dat iemand ze helpt’.

Of ‘de ziel’.

Lett.: ‘worden mijn botten doorboord’.

Of mogelijk ‘de ernst van mijn lijden misvormt me’.

Of mogelijk ‘laat u me met een knetterende slag oplossen’.

Lett.: ‘een puinhoop’.

Of ‘die een zware dag hebben’.

Of ‘mijn ziel’.

Of mogelijk ‘koorts’.

Of ‘schalmei’.

Lett.: ‘maagd’.

Of mogelijk ‘met mannen van onwaarheid’.

Of ‘rechtschapen’.

Of ‘mogen mijn nakomelingen uitgeroeid worden’.

Lett.: ‘over haar neerknielen’.

Lett.: ‘doorvreet tot de vernietiging’.

Of ‘heel mijn opbrengst ontwortelt’.

Of ‘rechtszaak’.

Lett.: ‘opstaat’.

Lett.: ‘in de schoot’.

Lett.: ‘liet (...) verkwijnen’.

Lett.: ‘hem’.

Lett.: ‘van de schoot van mijn moeder af’.

Lett.: ‘haar’.

Lett.: ‘zijn lendenen’.

Of mogelijk ‘als ik zag dat ik bijval had in de stadspoort’.

Of ‘schouderblad’.

Of ‘uit de kom’, ‘van het opperarmbeen’.

Lett.: ‘het licht’.

Of ‘ziel’.

Lett.: ‘vlees’.

Of ‘inwonende vreemdeling’.

Of ‘de ziel van zijn eigenaars’.

Of ‘omdat hij in zijn eigen ogen rechtvaardig was’.

Of ‘het gelijk van zijn ziel’.

Lett.: ‘klein in dagen’.

Lett.: ‘dagen’.

Lett.: ‘een veelheid aan jaren’.

Of ‘veel dagen’.

Of ‘Job terechtwijzen’.

Of ‘een eretitel geven’.

Lett.: ‘mijn tong met mijn gehemelte’.

Lett.: ‘drukt een zegel op’.

Of ‘leven’.

Of ‘het graf’.

Of ‘een wapen (werpspeer)’.

Lett.: ‘zijn leven’.

Of ‘zijn ziel’.

Of ‘zijn ontbloot’.

Of ‘leven’.

Of ‘het graf’.

Of ‘engel’.

Of ‘het graf’.

Of ‘frisser’.

Lett.: ‘zingen’.

Of mogelijk ‘en het heeft me niets opgeleverd’.

Of ‘het graf’.

Of ‘mijn ziel’, ‘mijn leven’.

Of ‘zijn ziel’.

Of ‘het graf’.

Lett.: ‘het gehemelte’.

Lett.: ‘hart’.

Of ‘de bewoonde aarde’.

Lett.: ‘hart’.

Lett.: ‘vlees’.

Of ‘de edele (...) boven de geringe’.

Of ‘afvallige’.

Lett.: ‘hart’.

Of mogelijk ‘mijn vader, laat Job (...) worden getest’.

Waarschijnlijk doelend op God.

Lett.: ‘de arm van de groten’.

Of ‘een leugen’.

Of ‘hij is groot in de kracht van zijn hart’.

Of mogelijk ‘hij zet koningen op de troon’.

Of ‘een wapen (werpspeer)’.

Of ‘de afvalligen van hart’.

Of ‘hun zielen’.

Of mogelijk ‘eindigen’.

Lett.: ‘hij’.

Of ‘honend handgeklap’.

Of mogelijk ‘bekritiseerd’, ‘ter verantwoording geroepen’.

Of ‘is onnaspeurlijk’.

Of ‘condenseren’.

Lett.: ‘hut’.

Lett.: ‘licht’.

Lett.: ‘wortels’.

Of mogelijk ‘bepleit hij de zaak van’.

Of mogelijk ‘wat’.

Lett.: ‘legt een zegel op de hand van elk mens’.

Of ‘op de oppervlakte van het productieve land van de aarde’.

Lett.: ‘een stok’, ‘een roede’.

Of ‘beveelt’.

Of ‘uithameren’.

D.w.z. van de zon.

Lett.: ‘die wijs van hart zijn’.

Een Hebreeuwse uitdrukking waarmee de engelen worden bedoeld.

Of ‘inbakerde’.

Lett.: ‘in je dagen’.

Of ‘de schaduw van de dood’.

Lett.: ‘dagen’.

Of mogelijk ‘de bliksem’.

Mogelijk de Plejaden in het sterrenbeeld Stier.

Mogelijk Orion.

Lett.: ‘Mazzaroth’. In 2Kon 23:5 verwijst het verwante woord in het meervoud naar de sterrenbeelden van de dierenriem.

Mogelijk de Grote Beer (Ursa Major).

Of mogelijk ‘Zijn’.

Of mogelijk ‘in de mens’.

Of mogelijk ‘aan de geest’.

Of ‘onager’.

Of ‘voederbak’.

Of ‘eggen’.

Lett.: ‘zaad’.

Lett.: ‘laten vergeten’.

Lett.: ‘hij trekt uit, het wapentuig tegemoet’.

Lett.: ‘slokt hij de grond (aarde) op’.

Of mogelijk ‘hij gelooft het niet’.

Of ‘maak jij (...) krachteloos’.

Lett.: ‘hun gezichten’.

Of ‘je prijzen’.

Mogelijk het nijlpaard.

Lett.: ‘is hij het begin’.

Of ‘de wadi’.

Lett.: ‘valstrik’.

Mogelijk de krokodil.

Lett.: ‘bies’.

Lett.: ‘doorn’.

Of ‘je neerslingeren’.

Lett.: ‘gezicht’.

Of mogelijk ‘zijn rijen schubben zijn zijn trots’.

Of ‘herroep ik’.

Lett.: ‘ik zal zijn gezicht zeker opheffen’.

Lett.: ‘bracht Jehovah een keer in de gevangenschap van Job’.

Lett.: ‘1000 span runderen’.

Lett.: ‘oud en verzadigd van dagen’.

    Publicaties voor de Nederlandse Gebarentaal (2000-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlandse Gebarentaal
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen