2 Sa̱ra dan stierf in Ki̱rjath-A̱rba,+ dat wil zeggen He̱bron,+ in het land Ka̱naän,+ en A̱braham ging naar binnen om over Sa̱ra te weeklagen en haar te bewenen.
13 En aan Ka̱leb,+ de zoon van Jefu̱nne, gaf hij een aandeel in het midden der zonen van Ju̱da, overeenkomstig het bevel van Jehovah aan Jo̱zua, namelijk Ki̱rjath-A̱rba ([de genoemde A̱rba was] de vader van E̱nak), dat wil zeggen He̱bron.+
11 Zij gaven hun dan: Ki̱rjath-A̱rba+ ([de genoemde A̱rba is] de vader van E̱nak+), dat wil zeggen He̱bron,+ in het bergland van Ju̱da,+ en zijn omliggende weidegronden;
10 Zo rukte Ju̱da op tegen de Kanaänieten die in He̱bron+ woonden (de naam van He̱bron nu was voordien Ki̱rjath-A̱rba+), en zij sloegen vervolgens Se̱sai en Ahi̱man en Ta̱lmai neer.+