6 Daarom zei hij tot zijn mannen: „Het is voor mij, van Jehovah’s standpunt uit bezien, ondenkbaar dat ik mijn heer, de gezalfde*+ van Jehovah, zo iets zou aandoen, door mijn hand tegen hem uit te steken, want hij is de gezalfde van Jehovah.”+
9 Da̱vid zei echter tot Abi̱saï: „Stort hem niet in het verderf, want wie heeft zijn hand uitgestoken tegen de gezalfde* van Jehovah+ en is onschuldig gebleven?”+