43 Daarom zei de Filistijn tot Da̱vid: „Ben ik een hond,+ dat gij met stokken op mij afkomt?” Toen smeekte de Filistijn bij zijn goden*+ kwaad over Da̱vid af.
22 „Hoe lang zult GIJ, onervarenen, onervarenheid blijven liefhebben,+ en [hoe lang] moet GIJ, spotters, volslagen spot voor U begeren,+ en [hoe lang] zult GIJ, verstandelozen, kennis blijven haten?+
20 Smeek zelfs in uw slaapkamer geen kwaad af over de koning zelf,+ en smeek in de binnenkamers waar gij neerligt geen kwaad af over een rijke;+ want een vliegend schepsel van de hemel zal het geluid overbrengen, en iets dat vleugels bezit, zal de zaak vertellen.+
5 En Pa̱u̱lus zei: „Ik wist niet, broeders, dat hij hogepriester was. Want er staat geschreven: ’Gij moogt niet nadelig spreken over een regeerder van uw volk.’”+