21 En [het voorwerp van] UW zonde dat GIJ hadt gemaakt, het kalf,+ nam ik, waarna ik het verbrandde in het vuur en het aan stukken sloeg, het grondig vermalend tot het zo fijn als stof was geworden; toen wierp ik het stof ervan in de stroom die van de berg afvloeide.+

29 Want ik weet heel goed dat GIJ na mijn dood zonder mankeren verderfelijk zult handelen,+ en GIJ zult stellig afwijken van de weg waaromtrent ik U geboden heb; en op het einde der dagen zal U stellig rampspoed+ overkomen, omdat GIJ zult doen wat kwaad is in de ogen van Jehovah* door hem met de werken van UW handen te krenken.”+

13 Zo verzaakten zij Jehovah en gingen Ba̱äl en de Astorethbeelden*+ dienen. 

4 Zult gij hen oordelen? Zult gij [hen] oordelen, o mensenzoon?+ Maak hun de verfoeilijkheden van hun voorvaders bekend.+ 

53 GIJ nog wel die de Wet hebt ontvangen, zoals die door engelen werd overgebracht,*+ maar ze niet hebt gehouden.”