33 En GIJ moogt het land waarin GIJ zijt,* niet bezoedelen; want bloed, dát bezoedelt het land,+ en voor het land is geen verzoening mogelijk ten aanzien van het bloed dat daarop vergoten is dan door het bloed van hem die het vergoten heeft.+
4 en ook [wegens] het onschuldige bloed+ dat hij vergoten had, zodat hij Jeru̱zalem met onschuldig bloed gevuld had, en Jehovah wilde geen vergeving schenken.+
3 Want UW eigen handpalmen zijn met bloed bezoedeld geworden,+ en UW vingers met dwaling. UW eigen lippen hebben leugen gesproken.+ UW eigen tong bleef niets dan onrechtvaardigheid mompelen.+
34 Ook zijn in uw zomen* de bloedsporen* gevonden van de zielen*+ der onschuldige armen.+ Niet bij het inbreken* heb ik ze gevonden, maar [ze zijn] op al deze.+
37 Zij werden gestenigd,+ zij werden beproefd,+ zij werden in stukken gezaagd, zij stierven+ door afslachting met het zwaard, zij zwierven rond in schapenvachten,+ in geitenvellen, terwijl zij gebrek leden+ en verdrukt+ en slecht behandeld werden;+