27 En zij moeten mijn naam+ op de zonen van I̱sraël leggen, opdat ík hen moge zegenen.”+

10 „GIJ zijt mijn getuigen,”*+ is de uitspraak van Jehovah, „ja, mijn knecht* die ik verkozen heb,+ opdat GIJ [het] weet+ en geloof in mij hebt,+ en opdat GIJ begrijpt dat ik Dezelfde ben.+ Vóór mij werd er geen God* geformeerd,+ en na mij bleef het zo dat er geen was.*+ 

19 Wij zijn lange tijd geworden als degenen over wie gij niet hebt geheerst, als degenen over wie uw naam niet was uitgeroepen.+