9 En gij, mijn zoon Sa̱lomo, ken+ de God van uw vader en dien+ hem met een onverdeeld hart+ en met een bereidwillige ziel;+ want Jehovah doorzoekt alle harten,+ en elke neiging van de gedachten onderscheidt hij.+ Indien gij hem zoekt, zal hij zich door u laten vinden;+ maar indien gij hem verlaat,+ zal hij u voor eeuwig verstoten.+ 

12 Ingeval gij zoudt zeggen: „Zie! Wij wisten dit niet”+ — zal juist hij die de harten toetst, het niet onderscheiden,+ en juist hij die uw ziel gadeslaat, het niet weten+ en de aardse mens niet stellig naar zijn activiteit vergelden?+

19 groot in raad+ en overvloedig in daden,+ gij, wiens ogen geopend zijn over al de wegen van de mensenzonen,*+ om aan elkeen te geven naar zijn wegen en naar de vrucht van zijn handelingen;+ 

20 En gijlieden hebt gezegd: ’De weg van Jehovah* is niet recht getrokken.’+ Een ieder overeenkomstig zijn wegen, zó zal ik U richten,+ o huis van I̱sraël.”

27 Want de Zoon des mensen zal stellig komen in de heerlijkheid van zijn Vader met zijn engelen, en dan zal hij een ieder vergelden naar zijn gedrag.+ 

6 En hij zal een ieder vergelden naar zijn werken:+ 

10 Want wij moeten allen voor de rechterstoel van de Christus openbaar gemaakt worden,+ opdat een ieder het hem toegekende ontvangt voor de dingen die hij door middel van het lichaam heeft gedaan, overeenkomstig de dingen die hij heeft beoefend, hetzij goed of kwaad.+

7 Wordt niet misleid:+ God laat niet met zich spotten.+ Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten;+ 

17 Indien GIJ voorts de Vader aanroept, die onpartijdig*+ oordeelt naar een ieders werk, gedraagt U dan met vrees+ gedurende de tijd van UW inwonende vreemdelingschap.+ 

12 ’Zie! Ik kom vlug,+ en het loon+ dat ik geef, heb ik bij mij, om een ieder te vergelden naar zijn werk.+