De toekomst van de religie gezien haar verleden
Deel 18: Vanaf de 15de eeuw — Toen „christenen” en „heidenen” met elkaar in contact kwamen
„Religie zit in het hart, niet in de knieën” — D. W. Jerrold, 19de-eeuws Engels toneelschrijver
ZENDINGSWERK, een kenmerk van het vroege christendom, was in overeenstemming met Jezus’ gebod ’discipelen van mensen uit alle natiën te maken’ en getuigen van hem te zijn „tot de verst verwijderde streek der aarde”. — Matthéüs 28:19, 20; Handelingen 1:8.
In de vijftiende eeuw ging de christenheid van start met een wereldomvattend programma ter bekering van de „heidenen”. Wat voor religie hadden deze „heidense” volken tot op die tijd beoefend? En raakte hun latere bekering tot het „christendom” hun hart of gingen zij slechts voor de vorm ootmoedig op de knieën?
Afrika telt ten zuiden van de Sahara naar schatting 700 etnische groepen, die oorspronkelijk allemaal hun eigen stamreligie hadden. De overeenkomsten die deze stamreligies vertonen, verraden niettemin een gemeenschappelijke oorsprong. Ook in Australië en Amerika en op de eilanden in de Grote Oceaan zijn nog tientallen inheemse religies te vinden.
Bij de meeste daarvan gelooft men in één oppermachtige god maar is er, polytheïstisch, ook ruimte voor een onbeperkt aantal lagere godheden — die van de families, clans of gemeenschappen. Bij een studie van de Azteekse religie kwam men op meer dan zestig verschillende en met elkaar verband houdende namen van godheden.
In Afrika en Amerika kennen de meest „primitieve” religies een bovennatuurlijke figuur die in de volkenkunde als de trickster [bedrieger] wordt aangeduid. Soms wordt hij beschreven als de kosmische schepper, dan weer als een herschikker van de schepping, maar hij wordt altijd beschouwd als geslepen en sluw en als wellustig, zij het niet noodzakelijkerwijs boosaardig. De Noordamerikaanse Navaho-Indianen zeggen dat hij de dood heeft ingesteld; de Oglala Lakota-stam leert dat hij een gevallen engel is die bewerkstelligd heeft dat de eerste mensen uit het paradijs werden verbannen door hun een beter leven elders te beloven. Volgens The Encyclopedia of Religion komt de trickster vaak voor in „scheppingsverhalen” als „tegenspeler van een geestelijke schepper-godheid”.
Sommige inheemse religies leren een drieëenheid, wat ons aan Babylon en Egypte doet denken. In het boek The Eskimos staat dat de Geest van de Lucht, de Geest van de Zee en de Geest van de Maan een drieëenheid vormen die „uiteindelijk nagenoeg alles in de wereld van de Eskimo beheerste”.
Mensen — „Geestelijk onverwoestbaar”
Ronald M. Berndt van de University of Western Australia vertelt ons dat Australische Aborigines geloven dat de levenscyclus „na de dood doorgaat, van het fysieke naar het volkomen geestelijke, en na verloop van tijd opnieuw een fysieke dimensie krijgt”. Dit betekent dat „menselijke wezens geestelijk onverwoestbaar zijn”.
Bepaalde Afrikaanse stammen geloven dat gewone mensen na de dood schimmen worden, terwijl vooraanstaande personen vooroudergeesten worden, die geëerd en aangeroepen moeten worden als onzichtbare leiders van de gemeenschap. Volgens de bewoners van het Melanesische eiland Manus blijft de geest van een man of die van een nauwe bloedverwant toezicht houden op zijn gezin.
Sommige Amerikaanse Indianen geloofden dat het aantal zielen beperkt was, zodat het nodig was dat ze „beurtelings gereïncarneerd werden in eerst een mens en dan òf een geestelijk òf een dierlijk wezen”. The Encyclopedia of Religion verklaart: „De dood van een mens maakte een ziel vrij voor een dier of geest, en vice versa, zodat mensen, dieren en geesten verbonden waren in een cyclus van wederzijdse afhankelijkheid.”
Zo waren vroege ontdekkingsreizigers verbaasd te constateren dat Eskimo-ouders laks waren in het straffen van hun kinderen en hen zelfs aanspraken met termen als „moeder” of „grootvader”. De schrijver Ernest S. Burch jr. legt uit dat dit kwam doordat het kind vernoemd was naar de betreffende bloedverwant en een Eskimovader er natuurlijk „voor terugschrok zijn grootmoeder te kastijden, ook al huisde zij nu in het lichaam van zijn zoon”.
Het „hiernamaals” werd door sommige Noordamerikaanse indianenstammen afgeschilderd als de eeuwige jachtvelden, waar zowel mens als dier bij de dood naar toe gingen. Daar werden zij herenigd met geliefde bloedverwanten maar ook geconfronteerd met vroegere vijanden. Sommige Indianen scalpeerden hun vijanden als zij hen gedood hadden, klaarblijkelijk in de veronderstelling dat daarmee werd voorkomen dat de vijanden toegang kregen tot de geestenwereld.
Bewijst het veel onder inheemse religies voorkomende geloof in een vorm van leven na de dood dat de christenheid het bij het rechte eind heeft als ze leert dat mensen een onsterfelijke ziel hebben? Beslist niet. In Eden, waar de ware religie begon, zei God niets over leven na de dood; hij stelde eeuwig leven in het vooruitzicht in tegenstelling tot de dood. Het denkbeeld dat de dood een overgang is naar een beter leven werd door Satan aangemoedigd en werd later in Babylon geleerd.
Menselijke behoeften of goddelijke belangen?
Bij inheemse religies ligt de nadruk meestal op de persoonlijke veiligheid of het welzijn van de gemeenschap. Zo schrijft Ronald Berndt over de religie van de vroege Australische Aborigines: „[Ze] was een weerspiegeling van de wisselende aangelegenheden waarmee mensen zich in het dagelijks leven bezighielden. Ze concentreerde zich op maatschappelijke relaties, op de crises in het menselijk bestaan en op praktische overlevingskwesties.”
De vormen van aanbidding die bekendstaan als animisme, fetisjisme en sjamanisme spelen juist bij zulke menselijke behoeften een rol. Ze zijn in verschillende samenlevingen in allerlei combinaties aanwezig en de invloed ervan loopt sterk uiteen.
Het animisme kent aan stoffelijke voorwerpen zoals planten en stenen en zelfs aan natuurverschijnselen als onweersbuien en aardbevingen een bewust leven en een eigen geest toe. Het kan ook het denkbeeld behelzen dat er lichaamloze geesten bestaan die òf een goedaardige òf een kwaadaardige invloed op de levenden uitoefenen.
Het fetisjisme komt van een Portugees woord dat soms wordt gebruikt om voorwerpen te beschrijven waarvan men denkt dat er bovennatuurlijke krachten in schuilen die hun eigenaar bescherming of hulp bieden. Portugese ontdekkingsreizigers gebruikten de term daarom als aanduiding voor de amuletten die zij Westafrikanen bij hun religie zagen gebruiken. Het fetisjisme is nauw verwant aan afgoderij en er bestaan talrijke vormen van. Sommige Amerikaanse Indianen bijvoorbeeld schreven bovennatuurlijke krachten aan veren toe en beschouwden ze als doeltreffende middelen om gebeden of boodschappen naar de hemel te „vliegen”.
Het sjamanisme, van een Toengoesisch-Mantsjoerijs woord dat „hij die weet” betekent, draait om de sjamaan, een persoon die geacht wordt te kunnen genezen en met het geestenrijk in contact te kunnen treden. De medicijnman, toverdokter, tovenares — welk woord u maar wenst te gebruiken — beweert voor gezondheid te kunnen zorgen of het voortplantingsvermogen te kunnen herstellen. De behandeling kan vereisen, zoals dat bij sommige Zuidamerikaanse bosstammen het geval is, dat u uw lippen, neustussenschot of oorlellen doorsteekt, dat u uw lichaam beschildert of dat u bepaalde versieringen draagt. Het is ook mogelijk dat u gezegd wordt stimulerende en verdovende middelen zoals tabak en cocabladeren te gebruiken.
Omdat leerstellingen een zwakke factor zijn bij inheemse religies, kunnen ze geen nauwkeurige kennis van de Schepper overdragen. En door aan menselijke behoeften meer gewicht toe te kennen dan aan goddelijke belangen, wordt God beroofd van wat hem toekomt. Toen de christenheid met haar hedendaagse zendingswerk begon, was de vraag dus: Zullen „christenen” erin slagen „heidense” harten nader tot God te brengen?
In de vijftiende eeuw begonnen Spanje en Portugal met hun ontdekkingsreizen en koloniale expansie. Als deze katholieke mogendheden nieuwe gebieden ontdekten, ging de kerk aan het werk om de inheemse inwoners te bekeren, waardoor ze hen ook zover kreeg dat ze hun nieuwe „christelijke” regering aanvaardden. Bij pauselijke bul werden aan Portugal de zendingsrechten in Afrika en Azië verleend. Na de ontdekking van Amerika trok paus Alexander VI vervolgens een denkbeeldige lijn om de Atlantische Oceaan overlangs in tweeën te delen en kreeg Spanje de rechten ten westen en Portugal de rechten ten oosten ervan.
Ondertussen hadden de protestanten het zo druk met het zeker stellen van hun eigen positie tegenover het katholicisme, dat zij er niet toe kwamen anderen te bekeren, en de protestantse hervormers hadden daar ook niet op aangedrongen. Luther en Melanchthon geloofden klaarblijkelijk dat het einde van de wereld zo nabij was dat het te laat was om de „heidenen” te bereiken.
In de zeventiende eeuw begon zich echter een protestantse beweging te ontwikkelen die het piëtisme werd genoemd. Ze sproot voort uit de Reformatie en legde meer de nadruk op persoonlijke beleving van het geloof dan op formalisme en hechtte groot belang aan bijbellezen en geloofsdaden. Haar „beeld van een mensheid die het evangelie van Christus nodig heeft”, zoals één schrijver het uitdrukte, droeg er uiteindelijk toe bij dat het protestantisme zich tegen het einde van de achttiende eeuw op het zendingspad begaf.
Van ongeveer een vijfde van de wereldbevolking in 1500, was het aantal belijdende christenen tegen 1800 gestegen tot ongeveer een vierde en tot ongeveer één op drie tegen 1900. Een derde van de wereld was nu „christelijk”!
Hebben zij werkelijk christelijke discipelen gemaakt?
Tegenover de sporen van waarheid die in inheemse religies worden aangetroffen, staan veel leugens die uit Babylon stammen, maar hetzelfde geldt voor het afvallige christendom. Dit gemeenschappelijke religieuze erfdeel maakte het voor „heidenen” dus heel gemakkelijk om „christenen” te worden. Het boek The Mythology of All Races zegt: „Geen streek in Amerika blijkt zo veel of zulke opvallende overeenkomsten met het christelijk ritueel en symbolisme vertoond te hebben als die der Maya’s.” De verering van het kruis en andere overeenkomsten in het ritueel „droegen ertoe bij dat er met een minimum aan wrijving van religie werd veranderd”.
De Afrikaanse bevolking — zo’n 450 jaar regelmatig door „christenen” ontvoerd en naar de Nieuwe Wereld gevoerd om er als slaven te dienen — was ook in staat „met een minimum aan wrijving” van religie te veranderen. Wat kon er, gezien het feit dat „christenen” overleden Europese „heiligen” vereerden, tegen de aanbidding van Afrikaanse vooroudergeesten door „heidense christenen” aangevoerd worden? The Encyclopedia of Religion merkt dan ook op: „Vodou . . ., een syncretistische religie opgebouwd uit stukjes van Westafrikaanse religies, toverij, het christelijk geloof, en folklore . . ., is de echte religie geworden van een groot deel van de bevolking van Haïti, ook van degenen die in naam katholiek zijn.”
De Concise Dictionary of the Christian World Mission geeft toe dat de bekering van Latijns-Amerika en de Filippijnen zeer oppervlakkig was en voegt eraan toe dat „het christendom van die streken thans doorspekt is met bijgeloof en onwetendheid”. Voor de Azteken, de Maya’s en de Inka’s „betekende ’bekering’ eenvoudig de toevoeging van nog een godheid aan hun pantheon”.
Over de Akanvolken van Ghana en Ivoorkust zegt Michelle Gilbert van het Peabody Museum van Natuurlijke Historie: „De traditionele religie houdt stand omdat ze door de meeste mensen als het meest bevredigende geloofsstelsel wordt gezien, een stelsel dat zin aan de wereld blijft geven.”
M. F. C. Bourdillon van de University of Zimbabwe spreekt van „religieuze mobiliteit” onder leden van de Shona-religie en legt uit: „De verschillende vormen van christendom voorzien samen met de verschillende traditionele culten in een vergaarbak van religieuze antwoorden waaruit ieder afzonderlijk kan kiezen, afhankelijk van zijn of haar behoeften van het moment.”
Maar als „heidense christenen” gekenmerkt worden door oppervlakkigheid, onwetendheid, bijgeloof en polytheïsme, als zij de traditionele religies bevredigender vinden dan het christendom, als zij godsdienst slechts bezien als iets wat wel handig of nuttig is, zodat zij zich vrij voelen om als de omstandigheden dat voorschrijven van de ene religie tot de andere over te gaan, zou u dan zeggen dat de christenheid echte christelijke discipelen heeft gemaakt?
Als zij geen discipelen zijn, wat dan wel?
Het is waar dat de zendelingen van de christenheid honderden scholen hebben opgericht om de analfabeten te onderwijzen. Zij hebben ziekenhuizen gebouwd om de zieken te genezen. En zij hebben tot op zekere hoogte respect voor de bijbel en bijbelse beginselen bevorderd.
Maar zijn „heidenen” gevoed met het vaste geestelijke voedsel uit Gods Woord of slechts met de kruimels van het afvallige christendom? Zijn „heidense” leerstellingen en gebruiken overboord gezet of slechts in een „christelijk” jasje gestoken? Om kort te gaan, hebben de zendelingen van de christenheid harten gewonnen voor God of alleen „heidense” knieën gedwongen voor „christelijke” altaren te buigen?
Een tot het afvallige christendom bekeerde voegt aan zijn vroegere in onwetendheid begane zonden de nieuwe zonden van de huichelachtige christenheid toe en verdubbelt daarmee zijn schuldenlast. Op de christenheid zijn dus Jezus’ woorden van toepassing: „Gij doorkruist zee en land om één enkele bekeerling te maken, en dan maakt gij hem dubbel zo rijp voor de vernietiging als gij zelf zijt.” — Matthéüs 23:15, Phillips.
De christenheid is duidelijk in gebreke gebleven aan de uitdaging om christelijke discipelen te maken te voldoen. Heeft ze het er beter afgebracht wat betreft de uitdaging die de veranderingen in de wereld vormen? In onze volgende uitgave zal in het artikel „De christenheid worstelt met de veranderingen in de wereld” die vraag worden beantwoord.
[Illustratie op blz. 17]
Deze ware christelijke zendelingen in de Dominicaanse Republiek bereiken het hart, niet slechts de knieën