HAAN
[Grieks: a·lekʹtor; Latijn: gallus].
Het mannetje van het tamme hoen. De haan schijnt reeds in oude tijden in India, Perzië en Babylon van betekenis te zijn geweest, en ook door klassieke Griekse schrijvers wordt er gewag van gemaakt.
Hoewel de misjna de joden verbiedt kippen te houden, omdat zij zich daardoor ceremonieel zouden kunnen verontreinigen, blijkt uit rabbijnse bronnen dat de joden evenzeer kippen hielden als de Romeinen. In de nabijheid van Mizpa is een onyxzegel gevonden met de afbeelding van een haan en de inscriptie: „behorend aan Jaäzanja, dienaar van de koning.” Indien, zoals sommigen opperen, deze Jaäzanja dezelfde is als de Jaäzanja (Jezanja) die in 2 Koningen 25:23 en Jeremia 40:8 wordt genoemd, zou dit erop duiden dat men in Palestina reeds in de 7de eeuw v.G.T. hanen hield. Men heeft ook een hanefiguur gevonden op een scherf van een kookpot die in het oude Gibeon is opgegraven.