DARIUS
(Dari̱us).
In het bijbelse verslag wordt de naam op drie koningen toegepast — één Meder en twee Perzen.
1. Darius de Meder was de opvolger van de Chaldeeuwse koning Belsazar na de verovering van Babylon door de strijdkrachten van Cyrus de Pers. Darius was toen ongeveer 62 jaar oud (Dan. 5:30, 31). Hij wordt verder aangeduid als „de zoon van Ahasveros, uit het zaad der Meden”. — Dan. 9:1.
DANIËL IN DE LEEUWEKUIL
In zijn hoedanigheid als koning stelde Darius 120 satrapen (een term die in wezen „beschermer van het rijk” betekent) in zijn rijk aan, alsook drie hoogwaardigheidsbekleders die boven de satrapen stonden en die de belangen van de koning behartigden. Het is heel goed mogelijk dat deze regeling hoofdzakelijk uit financieel oogpunt was getroffen, daar de inzameling van belasting en schatting voor de schatkamer van de koning een van de voornaamste taken van de satrapen was. (Vergelijk Ezra 4:13.) Eén lid van het triumviraat van hoogwaardigheidsbekleders was Daniël, die zo boven de andere functionarissen en satrapen uitblonk, dat Darius van plan was hem eerste minister te maken (Dan. 6:1-3). Klaarblijkelijk uit nijd, maar misschien ook uit verbolgenheid omdat Daniëls rechtschapenheid ongetwijfeld een belemmering voor corruptie en omkoping vormde, beraamden de andere twee hoogwaardigheidsbekleders samen met de satrapen een manier om hem op wettelijke wijze ten val te brengen. Zij verschenen in menigte voor de koning en legden hem ter ondertekening een edict voor dat ogenschijnlijk door alle hoge regeringsfunctionarissen (Daniël werd echter niet genoemd) was goedgekeurd en waarin het werd verboden om 30 dagen lang ’een smeekbede tot enige god of mens’ te richten behalve tot Darius. Wie deze wet overtrad, zou in de leeuwekuil geworpen worden. Het decreet diende er naar alle schijn toe Darius, een buitenlander, stevig in zijn nieuwe positie als koning van het rijk te bevestigen en de loyaliteit en ondersteuning van de zijde van de regeringsfunctionarissen die het decreet voorstonden, tot uitdrukking te brengen.
Darius ondertekende het decreet en werd weldra met het gevolg geconfronteerd, waaruit hij de verborgen bedoeling van het edict kon opmaken. Daar Daniël tot Jehovah God bleef bidden, werd hij als de eerste overtreder van het edict (vergelijk Handelingen 5:29) in de leeuwekuil geworpen, hoewel Darius oprecht naar mogelijkheden zocht om de onveranderlijke wet te omzeilen. Darius bracht zijn vertrouwen tot uitdrukking dat Daniëls God bij machte zou zijn hem te bewaren, en na een slapeloze nacht, die hij in vasten doorbracht, haastte hij zich naar de leeuwekuil en was verheugd toen hij Daniël nog levend en ongedeerd aantrof. De koning liet daarop niet alleen de aanklagers van Daniël en hun gezinnen als vergelding in de leeuwekuil werpen, maar hij liet ook in het gehele rijk uitroepen ’dat men in elk machtsgebied van zijn koninkrijk zou beven en vrezen voor de God van Daniël’. — Dan. 6:4-27.
Uit historische verslagen blijkt dat Mesopotamische koningen vanouds als goddelijk beschouwd en aanbeden werden. Veel commentators zijn van mening dat met de ’smeekbeden’ die in het edict van Darius verboden werden, uitsluitend smeekbeden van religieuze aard bedoeld waren, geen algemene verzoeken. Dat er zich in Babylon een „leeuwekuil” bevond, is in overeenstemming met het getuigenis van oude inscripties, volgens welke oosterse heersers er dikwijls menagerieën van wilde dieren op na hielden. In The Soncino Books of the Bible wordt hierover het volgende commentaar gegeven (Daniel, Ezra and Nehemiah, blz. 49): „Naar verluidt hebben de Perzen van de Assyrische koningen het gebruik overgenomen deze dieren in hun dierentuinen te houden.” (Vergelijk Ezechiël 19:3-9.) De Griekse geschiedschrijvers Herodotus en Diodorus Siculus (respectievelijk uit de 5de en 1ste eeuw v.G.T.) leggen beiden getuigenis af aangaande de onveranderlijkheid van de wetten van de Meden en de Perzen. — Vergelijk Esther 1:19; 8:8.
EINDE VAN DE 70-JARIGE BALLINGSCHAP KOMT NADERBIJ
Na het zesde hoofdstuk van het boek Daniël wordt Darius nog eenmaal genoemd, en wel in verband met het „eerste jaar” van zijn heerschappij. Tijdens dat eerste jaar „onderscheidde” Daniël dat de 70 jaar van de woestligging van Juda bijna verstreken waren en ontving hij de openbaring betreffende de 70 profetische weken en de komst van de Messias (Dan. 9:1, 2, 24-27). De engel die Daniël het uitvoerige visioen overbracht waarin de gevechtsmanoeuvres tussen de „koning van het noorden” en de „koning van het zuiden” werden afgebeeld, onthulde ook dat hij reeds vroeger, in het eerste jaar van Darius de Meder, als een versterker en als een vesting was opgetreden (Dan. 11:1, 6). Commentators zijn over het algemeen van mening dat de engel deze dienst verrichtte voor Darius, maar het is waarschijnlijker dat deze assistentie werd verleend aan Michaël, de engelenvorst over Daniëls volk, over wie in het voorgaande vers (Dan. 10:21) wordt gezegd dat hij aan de zijde van deze speciale engelenboodschapper heeft gestreden. Aldus ondersteunden de engelen elkaar wederzijds in de strijd tegen de demonenvorst van Perzië, die trachtte de vervulling van Jehovah’s voornemens te verijdelen. — Dan. 10:13, 14.
DE POSITIE VAN CAMBYSES
Volgens sommige historische werken over het Perzische Rijk werd Cambyses (II) door zijn vader Cyrus kort na de verovering van Babylon tot „koning van Babylon” aangesteld. Hoewel Cambyses zijn vader klaarblijkelijk jaarlijks bij het nieuwjaarsfeest in Babylon vertegenwoordigde, schijnt hij zich gedurende de overige tijd in Sippar te hebben opgehouden. Volgens onderzoekingen die gebaseerd zijn op de studie van spijkerschriftteksten, heeft Cambyses de titel „koning van Babylon” in werkelijkheid voor het eerst op 1 Nisan van het jaar 530 v.G.T. aangenomen, toen hij tot mederegent met Cyrus werd aangesteld, die zich destijds op de veldtocht begaf waarbij hij om het leven kwam. Er is dus geen tegenspraak tussen de wereldlijke historische verslagen over Cambyses II en het bijbelse verslag over de heerschappij van Darius in Babylon.
VERBAND MET DE WERELDLIJKE GESCHIEDENIS
In niet-bijbelse inscripties is men nog geen enkele verwijzing naar „Darius de Meder” tegengekomen, en hij wordt ook door geen enkele wereldlijke geschiedschrijver uit de oudheid vóór Josephus (een joodse geschiedschrijver uit de 1ste eeuw G.T.) genoemd.
De waarachtigheid van het bijbelse verslag is natuurlijk niet afhankelijk van een bevestiging door wereldlijke bronnen. De talloze malen dat in de bijbel opgetekende personen of gebeurtenissen die eens door critici als ’onhistorisch’ van de hand waren gewezen, later toch onomstotelijk historisch bleken te zijn, dienen de onderzoeker van Gods Woord ervoor te behoeden ongepast gewicht toe te kennen aan nadelige kritiek. De honderdduizenden spijkerschrifttabletten die in het Midden-Oosten zijn opgegraven, verschaffen nog steeds een zeer gebrekkig geschiedenisbericht met diverse hiaten en leemten. En wat andere bronnen betreft, zijn er slechts weinig wereldlijke geschiedschrijvers uit de oudheid van wier geschriften afschriften bewaard zijn gebleven (en dat dikwijls nog slechts in fragmentarische vorm). De meesten van hen waren Grieken, en zij leefden één, twee of meer eeuwen na de in het boek Daniël opgetekende gebeurtenissen.
De verslagen van Herodotus, Xenophon, Ctesias en Berossos (zoals Josephus ze weergeeft) over de regering van Cyrus en de gebeurtenissen rondom en na de val van Babylon, verschillen alle van elkaar en spreken elkaar op diverse punten tegen. Als dat zo is met betrekking tot deze geschiedschrijvers, kan dit ook bij de Babylonische schrijvers het geval zijn. De Naboniduskroniek is klaarblijkelijk slechts een afschrift van een vroegere oorkonde, en naar het schrift te oordelen, dateert ze waarschijnlijk uit de periode van de Seleuciden (van 312 tot 65 v.G.T.), ofte wel ten minste twee eeuwen na de beschreven gebeurtenissen. De mogelijkheid dat er bij het afschrijven van zulke verslagen fouten ingeslopen zijn of zelfs moedwillige veranderingen zijn aangebracht, is onmiskenbaar groot.
Een veel krachtiger reden voor het ontbreken van inlichtingen over Darius in de Babylonische verslagen wordt echter door het boek Daniël zelf verschaft. Daarin wordt namelijk getoond dat Darius Daniël een hoge positie in de regering gaf, tot groot misnoegen van de andere hoogwaardigheidsbekleders. Hun samenzwering tegen Daniël mislukte en Darius liet de aanklagers van Daniël en hun gezinnen ter dood brengen, waardoor hij zich waarschijnlijk de vijandschap van de overige functionarissen op de hals haalde. Darius’ proclamatie waarin hij allen in het koninkrijk beval ’de God van Daniël te vrezen’, moet onder de machtige Babylonische geestelijkheid onvermijdelijk diepe ontevredenheid en wrok hebben opgeroepen. Daar de schriftgeleerden stellig onder leiding van de voornoemde elementen stonden, zou het volstrekt niet verwonderlijk zijn dat de verslagen — indien Darius’ regering inderdaad betrekkelijk kort was — later vervalst werden en het getuigenis betreffende hem werd uitgewist. Zoals bekend is, kwamen zulke dingen in de geschiedenis van die tijden wel vaker voor.
De dualistische vorm van de Medo-Perzische heerschappij, zoals die in de bijbel wordt weergegeven, moet derhalve het juiste gewicht worden toegekend (Dan. 5:28; 8:3, 4, 20). Hoewel in de wereldlijke geschiedenis een overweldigende prominentie aan Cyrus en de Perzen wordt toegekend, laat het bijbelse verslag zien dat er klaarblijkelijk een partnerschapsverhouding tussen de Meden en de Perzen bleef bestaan en worden de wetten van het land ook steeds als de wetten van „de Meden en de Perzen” aangeduid (Dan. 6:8; Esth. 1:19). De Meden speelden een belangrijke rol bij de omverwerping van Babylon (Jes. 13:17-19). Merk ook op dat Jeremia (51:11) voorzei dat de „koningen [meervoud] der Meden” zich onder de aanvallers van Babylon zouden bevinden. Het is heel goed mogelijk dat Darius een van deze koningen was. Dat aan een leider van de Meden als beloning voor zijn militaire dienst de volledige heerschappij over het ten val gebrachte koninkrijk werd verleend, is zowel in de oude als de huidige geschiedenis niet zonder parallel. (Vergelijk de verdeling van het Assyrische Rijk door de Meden en de Babyloniërs die tot de vorming van het Nieuwbabylonische Rijk leidde.) Daar Darius destijds 62 jaar oud was, kan hij na ongeveer een jaar gestorven zijn, waarop Cyrus Babylon onder zijn eigen heerschappij bracht. De assyrioloog D. J. Wiseman schrijft in The New Bible Dictionary van Douglas (blz. 293) over het verslag van Daniël omtrent Darius: „Het verhaal is naar alle schijn een echt historisch bericht, en het ontbreken van veel historische verslagen over deze periode is geen reden om de geschiedenis niet te accepteren.” Het geïnspireerde verslag verdient beslist meer erkenning dan de dikwijls tegenstrijdige verslagen van de wereldlijke geschiedenis der oudheid.
2. Darius Hystaspis, ook Darius de Grote of Darius I (de Pers) genoemd. Hij wordt als een van de vooraanstaande heersers van het Perzische Rijk beschouwd. Darius noemt zichzelf „de zoon van Hystaspes, behorend tot de Achaemeniden, een Pers, de zoon van een Pers, een Ariër, uit het Arische zaad”. Hij beweerde aldus uit hetzelfde koningsgeslacht te stammen als Cyrus de Grote, hoewel hij tot een andere familietak behoorde.
Na de dood van Cambyses II, die omstreeks 522 v.G.T. tijdens zijn terugkeer uit Egypte stierf, werd de Perzische troon korte tijd door Gaumata (of Bardija) bezet. Darius bracht Gaumata met behulp van zes andere Perzische edelen ter dood en maakte zich vervolgens meester van de troon. Het verslag hierover werd in drie talen vastgelegd in de reusachtige Behistoen-inscriptie, die Darius liet inbeitelen op een steile rotswand die uitzag op een vlakte waar de belangrijke karavaanweg van Bagdad naar Teheran doorheen liep. Volgens de inscriptie was Gaumata een usurpator, die zich voor de vermoorde broer van Cambyses had uitgegeven. De meeste hedendaagse geleerden houden dit verslag (waarin Darius herhaaldelijk verzekert dat ’het waar is en geen leugens bevat’) in wezen voor geloofwaardig, hoewel sommigen geloven dat Darius een „formidabele leugenaar” was en dat de feiten erop wijzen dat in werkelijkheid hij de usurpator was. Hoe dan ook, toen Darius aan de macht kwam, verkeerde het gehele rijk in oproer en hij zou dan ook de daaropvolgende twee jaar eraan hebben besteed om de oproerige elementen in zijn rijk te onderwerpen. Egypte, dat het Perzische juk afgeworpen had, werd omstreeks 519/518 v.G.T. door Darius heroverd. Daarna breidde hij de grenzen van zijn rijk tot aan India in het O. en tot aan Thracië en Macedonië in het W. uit. Hij staat ook bekend om zijn doeltreffende reorganisatie van het rijksbestuur, het ontwerpen van een rijkswet, de „Verordening der goede reglementen” genoemd, en de heropening van het kanaal dat de rivier de Nijl van Egypte met de Rode Zee verbond.
Darius Hystaspis speelt in het bijbelse verslag vooral een rol in verband met de herbouw van de tempel te Jeruzalem. Het fundament van de tempel werd in 536 v.G.T. gelegd, maar de herbouw werd omstreeks 522 door een verbod gestopt en het werk „bleef stilliggen tot het tweede jaar van de regering van Darius” (520/519) (Ezra 4:4, 5, 24). In dit jaar spoorden de profeten Haggaï en Zacharia de joden ertoe aan de bouw te hervatten, en zo kwam het werk weer op gang (Ezra 5:1, 2; Hag. 1:1, 14, 15; Zach. 1:1). Hierdoor zagen Thathnai, de stadhouder die de belangen van het rijk in het gebied ten W. van de Eufraat vertegenwoordigde, en andere beambten die hem van de bouwwerkzaamheden in kennis stelden, zich genoopt om navraag te doen en een brief aan de Perzische koning Darius te zenden, waarin zij de aanspraak van de joden op de wettigheid van het project uiteenzetten en het verzoek deden om in de koninklijke archieven na te gaan of er schriftelijke bewijsstukken waren waardoor die aanspraak gestaafd werd (Ezra 5:3-17). De verklaring van de joden, waarin de daden van de Chaldeeër Nebukadnezar, de verwoester van de tempel, tegenover die van de Pers Cyrus werden gesteld, die de toestemming voor de herbouw had gegeven, moet wel een gunstige uitwerking op Darius gehad hebben, want hij moest in de eerste jaren van zijn regering twee opstanden bedwingen van rebellen die zich beide Nebukadnezar noemden, zich voor zonen van Nabonidus uitgaven en het erop gemunt hadden Babylon onafhankelijk te maken van het Perzische Rijk. Geschiedschrijvers noemen deze rebellen Nebukadnezar III en Nebukadnezar IV.
Het officiële onderzoek van de annalen in de archieven te Ekbatana, de oude hoofdstad van Medië, bracht het document van Cyrus aan het licht. Daarop zond Darius aan stadhouder Thathnai het bevel dat hij en de andere beambten zich er niet alleen van moesten weerhouden de tempelbouw te belemmeren, maar ook geldmiddelen uit de „koninklijke belastingschatkist aan de overkant van de Rivier” moesten verschaffen, alsmede dieren en andere benodigdheden voor het brengen van offers. Al wie het bevel van de koning overtrad, zou aan een paal gehangen worden en zijn huis zou „in een openbaar privaat worden veranderd”. — Ezra 6:1-12.
Op grond van deze officiële ondersteuning en de voortdurende aanmoediging door de profeten (Zach. 7:1; 8:1-9, 20-23) werd de tempelbouw voortgezet en in het „zesde jaar van de regering van Darius” tot een succesvol einde gebracht (Ezra 6:13-15; waarschijnlijk op 5/6 maart 515 v.G.T.). Daar uit de inscripties van Darius blijkt dat hij een toegewijde aanbidder van Ahoera Mazda was, handelde hij, hoewel hij Jehovah’s voornemen diende en ongetwijfeld door hem werd geleid, klaarblijkelijk in de eerste plaats uit achting voor de onherroepelijkheid van de Medo-Perzische wetten en in overeenstemming met zijn politiek van verdraagzaamheid (waarvoor in enkele van zijn inscripties bewijzen te vinden zijn).
LATERE VELDTOCHTEN IN GRIEKENLAND
Rond de eeuwwisseling kwamen verschillende Griekse steden van Ionië tegen de Perzische heerschappij in opstand, en hoewel Darius deze opstand bedwong, besloot hij Athene en Eretria wegens hun hulpverlening aan de rebellerende steden te straffen. Zo gebeurde het dat de Perzen Griekenland binnenvielen. De strijdkrachten van Darius werden echter in 490 v.G.T. in de slag bij Marathon verslagen. Hoewel Darius zorgvuldige voorbereidingen trof voor een verdere veldtocht tegen Griekenland, kon hij die niet volvoeren daar hij in 486 v.G.T. stierf. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Xerxes.
3. In Nehemia 12:22 wordt melding gemaakt van de inschrijving van de levitische hoofden van de vaderlijke huizen „in de dagen van Eljasib, Jojada en Johanan en Jaddua . . . tot aan het koningschap van Darius de Pers”. Daar Eljasib hogepriester was toen Nehemia naar Jeruzalem terugkeerde (Neh. 3:1) en daar Jojada ten tijde van Nehemia’s tweede bezoek aan die stad (tijdens het 32ste jaar van Artaxerxes [ca. 443 v.G.T.] of daarna) een getrouwde zoon had (Neh. 13:28), is de genoemde „Darius” waarschijnlijk Darius II Ochus (ook Nothus genoemd, een „onwettige zoon” van Artaxerxes I), die van 423 tot 404 v.G.T. regeerde.
In een brief die tussen de papyri van Elephantine werd gevonden en vermoedelijk uit de laatste jaren van de 5de eeuw v.G.T. dateert, wordt vermeld dat „Johanan” destijds hogepriester in Jeruzalem was.
[Illustratie op blz. 280]
Koning Darius (op de troon), achter hem kroonprins Xerxes; beiden met het hoofd op gelijke hoogte (uit het schathuis te Persepolis)