JESUA
(Je̱sua) [Jehovah is redding].
Een hogepriester (in Haggaï en Zacharia Jozua genoemd), zoon van Jozadak en kleinzoon van Seraja (Ezra 3:8; Neh. 12:26; 1 Kron. 6:14). Hij was uit het huis van Eleazar. — Zie Ezra 7:1-5 voor de geslachtslijn van Eleazar tot Seraja.
Toen Nebukadnezar Jeruzalem verwoestte, bracht hij Seraja, die op dat tijdstip hogepriester was, ter dood en voerde Jozadak als gevangene naar Babylon (2 Kon. 25:18-21; 1 Kron. 6:14, 15; Neh. 7:7). Jesua keerde in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit Babylon terug en diende als hogepriester voor het herstelde joodse overblijfsel (Ezra 2:2; 5:2; Hag. 1:1). Aldus werd de hogepriesterlijke geslachtslijn door Jehovah in stand gehouden, zodat Israël vanaf het herstel tot de komst van de Messias hogepriesters ten dienste stonden. Aangemoedigd door de profeten Haggaï en Zacharia, nam Jesua samen met Zerubbabel de leiding bij de oprichting van het altaar en vervolgens ook bij de herbouw van de tempel (Ezra 3:2; 5:1, 2). Hij stond Zerubbabel ter zijde bij het weerstaan van degenen die de wederopbouw van de tempel tegenstonden. Deze onruststokers waren mensen die door de koning van Assyrië in het land waren gebracht toen hij het tienstammenrijk Israël in ballingschap had gevoerd. Derhalve hadden zij er geen enkel recht op om samen met het herstelde overblijfsel een aandeel aan de herbouw te hebben, waartoe zij de wens hadden geuit. — Ezra 4:1-3.
Enigen van de ouderen onder de teruggekeerde Israëlieten hadden de heerlijkheid van Salomo’s tempel gezien en waren geneigd de herbouwde tempel in vergelijking daarmee als niets te achten. De profeet Haggaï werd gezonden om tot Zerubbabel en Jozua (Jesua) te spreken en hun te zeggen dat de heerlijkheid van dit laatste huis groter zou worden dan die van het vorige. Jehovah zou dat tot stand brengen door „de begeerlijke dingen van alle natiën” binnen te brengen. — Hag. 2:1-4, 7, 9.
De profeet Zacharia kreeg een visioen waarin hij de hogepriester Jozua (Jesua) voor de engel van Jehovah zag staan en Satan aan Jozua’s rechterhand om hem te weerstaan. In plaats van de bevuilde kleren die Jozua aan had, gaf men hem lange staatsiegewaden en een reine tulband. Daarop werd Jozua verteld over Gods knecht Spruit. — Zach. 3:1-8.
Bij een andere gelegenheid kreeg Zacharia van Jehovah de opdracht Jozua een kroon op het hoofd te zetten en tot hem te zeggen: „Hier is de man wiens naam Spruit is . . . En hij zal stellig de tempel van Jehovah bouwen, . . . en hij moet priester worden op zijn troon.” Deze profetie had beslist betrekking op iemand die nog moest komen, want onder de Wet waren priesterschap en koningschap streng gescheiden, en de hogepriester Jozua heeft nooit als koning over Israël geregeerd. — Zach. 6:11-13.