Vragen van lezers
● Kan een opgedragen en gedoopte christen een beroepsbokser worden en desondanks in zijn gemeente goed aangeschreven staan?
Indien een christen een beroepsbokser zou worden, zou dit hem in conflict brengen met Gods raad. Laten wij eens enkele facetten van die bijbelse raad beschouwen.
De Schrift toont duidelijk aan dat opgedragen christenen de vrucht van Gods heilige geest moeten voortbrengen, te weten: liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid en zelfbeheersing (Gal. 5:22, 23). Beroepsboksen druist regelrecht tegen al deze vruchten in. De bijbel geeft ons de raad „vredelievend jegens alle mensen” te zijn en niet te strijden, maar „vriendelijk [te] zijn jegens allen” (Rom. 12:18; 2 Tim. 2:24). Evenzo lezen wij in Jakobus 3:18 dat „het zaad van de vrucht der rechtvaardigheid gezaaid [wordt] onder vredige toestanden voor hen die vrede maken”. Verder wordt ons geboden ’onze naaste lief te hebben als onszelf’, waarna wordt gezegd dat liefde de naaste geen „kwaad” berokkent en hem of haar derhalve geen letsel of pijn toebrengt. — Rom. 13:9, 10.
Beroepsboksen kan niet eenvoudig een onschuldige sport genoemd worden. Het is een welbekend feit dat boksers de ring ingaan met het krachtige verlangen hun tegenstander pijn te doen. Tijdens de wedstrijd kunnen zij zelfs het gevoel hebben hem te willen vermoorden. Deze geest kan door waarnemers worden aangevoeld, zoals vaak blijkt uit de wijze waarop toeschouwers op een bokswedstrijd reageren. Men kan hen herhaaldelijk horen roepen: „Maak hem af! Maak hem af!”
Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de pers van tijd tot tijd bericht dat een bokser in de boksring dodelijk gewond is geraakt. Bij boksen bestaat altijd het risico dat een van de vechters een doodslager wordt, en, zoals de apostel Johannes zegt, „gij weet dat geen doodslager eeuwig leven blijvend in zich heeft” (1 Joh. 3:15). Zo zei een official die een veteraan was op het gebied van bokswedstrijden dat boksen „gelegaliseerde moord” is en wettelijk verboden zou moeten worden. Boksen is ook beschreven als „mishandeling met voorbedachten rade”. En nog een onverkwikkelijk aspect van beroepsboksen is het soort mensen dat bij de organisatie van de sport betrokken is. Vaak is de bokssport in handen van de onderwereld.
Welke houding dienen de gemeentelijke ouderlingen, met het oog op deze feiten, aan te nemen ten opzichte van een opgedragen en gedoopte christen die een beroepsbokser wordt? In de eerste plaats zullen zij zo’n broeder raad moeten geven die in overeenstemming is met de hierboven uiteengezette schriftuurlijke beginselen (Gal. 6:1). Zij zullen vriendelijk maar toch vastberaden uiteenzetten waarom beroepsboksen onverenigbaar is met de levenswijze van een opgedragen volgeling van Jezus Christus, de „Vredevorst” (Jes. 9:6). Zij zouden hem kunnen aantonen dat een christen „hard [moet] werken, door met zijn handen goed werk te doen”. Als beroepsbokser geld verdienen door op een tegenstander in de boksring los te beuken, kan bezwaarlijk „goed werk” genoemd worden. — Ef. 4:28.
De persoon dient er ook aan herinnerd te worden dat hoewel de beroepssport als bokser hem een goed inkomen zal geven, christenen zich niet tot zulke middelen hoeven te verlagen, aangezien Gods Woord ons in Hebreeën 13:5, 6 de verzekering geeft: „Laat uw levenswijze vrij zijn van de liefde voor geld, en weest tevreden met de tegenwoordige dingen. Want hij heeft gezegd: ’Ik zal u geenszins in de steek laten noch u ooit verlaten.’ Zodat wij goede moed kunnen hebben en kunnen zeggen: ’Jehovah is mijn helper; ik zal niet bevreesd zijn. Wat kan een mens mij doen?’”
Er dient hem derhalve een redelijke tijdsperiode vergund te worden om zijn onchristelijke beroep op te geven. Blijft hij in gebreke dit te doen, dan hebben de ouderlingen geen alternatief en moeten zij hem uit de gemeenschap sluiten. — 1 Kor. 5:11-13.