Vragen van lezers
● Welk standpunt dient een christen in te nemen met betrekking tot het gebruik van bloed als meststof, als voedsel voor dieren of op een andere manier waarbij hij het niet als voedsel gebruikt?
In kwesties zoals deze dient de denk- en handelwijze van een christen een weerspiegeling te vormen van zijn op de bijbel gebaseerde eerbied voor de heiligheid van bloed.
Veel mensen die niet op de hoogte zijn van Gods denkwijze of zich er niets aan gelegen laten liggen, vergoelijken het gebruik van menselijk bloed voor bloedtransfusies. Ook is het op sommige plaatsen gebruikelijk dat mensen dierlijk bloed eten dat in voedsel is verwerkt, zoals in bloedworst. Het misbruik van bloed houdt daar niet op. Sommige zakenlieden trachten uit winstbejag gebruik te maken van het bloed van geslachte dieren door er een meststof uit te vervaardigen, het aan honde- of kattevoer toe te voegen of het in andere handelsprodukten te verwerken.
Toch weten christenen uit de bijbel dat bloed niet zo maar een biologisch produkt is dat op vele mogelijke of winstgevende manier gebruikt kan worden. De bijbel toont aan dat het bloed het leven vertegenwoordigt. Daarom heeft God de mensheid er via Noach van in kennis gesteld dat mensen geen bloed mogen eten (Gen. 9:3, 4). Later nam Jehovah God dit verbod in de Mozaïsche wet op (Lev. 17:12; Deut. 12:23). Nadat de Wet terzijde was gesteld, gebood Jehovah christenen dat zij zich moesten „onthouden . . . van bloed”. Daarom eten Jehovah’s Getuigen geen bloed en aanvaarden zij geen bloedtransfusies. Ook zijn zij het niet eens met de verschillende commerciële toepassingen van bloed. — Hand. 15:19, 20, 28, 29.
Wij kunnen beter begrijpen waarom dit de juiste zienswijze is, wanneer wij de volgende vraag beschouwen: Wat werd in het Israël uit de oudheid met het bloed van een geslacht dier gedaan?
God deelde de Israëlieten mee dat bloed op offerandelijke wijze op het altaar gebruikt kon worden (Lev. 17:11). Indien het niet op die wijze werd gebruikt, moest het bloed van een dier op de grond worden uitgegoten. Hierdoor werd het bloed in zekere zin aan God teruggegeven, aangezien de aarde zijn voetbank is. — Lev. 17:13, 14; Jes. 66:1.
Gods beperking met betrekking tot het gebruik van bloed werd de Israëlieten verder op het hart gedrukt door wat hij hun over vet zei. In tegenstelling tot wat er vóór en na de Mozaïsche wet van ware aanbidders werd verlangd, mochten de Israëlieten gedurende de tijd dat de Mozaïsche wet van kracht was, geen vet eten. Het vet van een offerdier werd als het rijkste of beste deel ervan beschouwd, om welke reden het als een offer aan God op het altaar verbrand kon worden (Lev. 3:3-5, 16). Er was in dit opzicht een overeenkomst in de wijze waarop degenen die onder de Wet waren, bloed en vet bezagen en gebruikten. Maar er was ook een verschil. Op zijn minst betreffende een dier dat uit zichzelf was gestorven of door een ander dier was gedood, zei Gods wet dat het vet „anderszins voor al wat men zich denken kan” gebruikt kon worden, hoewel men „het volstrekt niet eten” mocht. Ziet u waar het om gaat? Hoewel zij geen bloed en ook geen vet mochten eten, zei Jehovah dat zij vet op andere manieren konden gebruiken dan als offer. Maar God zei dit niet over bloed. Indien bloed niet op het altaar werd gebruikt, moest het op de grond worden uitgegoten, waardoor het leven van het dier aan de Levengever werd teruggegeven. — Lev. 7:22-27.
Christenen staan niet onder de Mozaïsche wet (Rom. 7:6; Kol. 2:13-16). Wij hebben echter het specifieke gebod ontvangen ons te „onthouden . . . van bloed”. En wij dienen beslist de heiligheid van bloed te respecteren en te beseffen dat onze redding mogelijk is gemaakt door het bloed van Christus (Ef. 1:7; Kol. 1:13, 14, 20). Een christen die dit ten volle beseft, heeft geen eindeloze regels nodig om te weten wat hij met betrekking tot het gebruik van bloed als handelsartikel dient te doen.
Beschouw bijvoorbeeld eens het gebruik van bloed als meststof. Wanneer een Israëlitische jager het bloed van een dier op de grond uitgoot, deed hij dit niet om de grond vruchtbaar te maken. Hij goot het op de aarde uit omdat hij respect had voor de heiligheid van bloed. Zou een christen met een overeenkomstige waardering voor de betekenis van bloed derhalve weloverwogen bloed uit geslachte dieren opvangen om het als meststof te kunnen gebruiken? Beslist niet, want een dergelijk gebruik van bloed uit winstbejag zou niet in overeenstemming zijn met diep respect voor de levenvertegenwoordigende waarde van bloed.
Christenen kunnen niet-christenen natuurlijk niet voorschrijven dat zij geen bloed moeten gebruiken bij het vervaardigen van meststoffen of andere handelsprodukten. Indien de meeste meststoffen die in de handel zijn, derhalve enig bloed zouden bevatten, zou een christen zelf moeten beslissen wat hij moet doen. Hij zou factoren kunnen beschouwen als de bijbelse raad om zich te „onthouden . . . van bloed”, de beschikbaarheid van alternatieve produkten, de prikkels van zijn door de bijbel geoefende geweten en de gevoelens van anderen. — Vergelijk 1 Korinthiërs 8:10-13.
Nog een situatie die zich soms voordoet, heeft te maken met het voeden van dieren met bloed. Het is waar dat veel dieren die in het wild leven, zich op het ogenblik niet voeden met plantengroei, zoals volgens de bijbel oorspronkelijk het geval was (Gen. 1:30). Ze eten veeleer andere schepselen, met bloed en al. Maar zou een christen die op de hoogte is van Gods wet met betrekking tot bloed, dieren die aan zijn zorg zijn toevertrouwd, met opzet bloed te eten geven? Zou dat in harmonie zijn met wat er naar zijn weten onder de Wet met bloed gedaan werd?
Ten slotte zijn er vragen gerezen over hetgeen men kan doen met dode lichamen van dieren waarin zich bloed bevindt. In Israël kon een persoon die een dood dier vond dat vanzelf gestorven was, dit aan een buitenlander verkopen die er geen belangstelling voor had Gods wet te houden (Deut. 14:21). Het is echter opmerkenswaardig dat deze voorziening niet werd getroffen opdat een Israëliet op een geregelde basis in bloed of in verstikt vlees zou handelen. Ook doodde een Israëliet een dier niet opzettelijk met de bedoeling het bloed erin te laten zitten omdat sommige mensen verstikt vlees nu eenmaal lekker vonden of opdat het dode dier meer zou wegen. In plaats daarvan ontdeed hij zich eenvoudig van een dood dier dat hij niet voor voedsel kon gebruiken en dat verwijderd moest worden.
Zo zou het in deze tijd kunnen gebeuren dat een boer zich van een niet uitgebloed dood dier moet ontdoen, zoals een koe die hij dood heeft aangetroffen, zodat het niet meer mogelijk was het bloed eruit te laten weglopen. Ook zou een jager een dood dier in een val kunnen aantreffen. Wat zou hij met zo’n niet uitgebloed dier kunnen doen? Kan hij het dode dier in die landen waar dit gebruikelijk is, aan een destructiebedrijf verkopen? Kan hij het dode dier verkopen aan een niet-christen die het vlees voor persoonlijk gebruik of als handelsartikel wil hebben? Dit is iets wat de individuele christen zelf zal moeten beslissen na beschouwd te hebben wat de wet van het land vereist en factoren overwogen te hebben als die welke hierboven zijn besproken, met inbegrip van de belangrijkheid om in de ogen van zowel God als de mensen een goed geweten te hebben. — Hand. 24:16.
● Wie riepen in de illustratie van de tien maagden (Matth. 25:1-13): „Daar is de bruidegom! Gaat uit hem tegemoet”?
Jezus heeft dit niet vermeld. Bij een joodse bruiloft, zoals die waarnaar Jezus in zijn illustratie verwees, werd de bruidegom waarschijnlijk vergezeld door dienstknechten of vrienden (Joh. 3:29). Dezen konden mensen waarschuwen die wachtten totdat het feest van de bruidegom zou beginnen. Het was voor Jezus echter niet nodig speciaal melding te maken van deze dienstknechten. Ook zou er in figuurlijk opzicht geen toepassing voor hen zijn. Het gaat erom dat er een roep weerklonk waardoor de maagden werden gewaarschuwd en tot activiteit werden aangespoord.