Vragen van lezers
◼ Dient een christen koffie en thee te mijden omdat ze de verslavende stof cafeïne bevatten?
De bijbel maakt geen melding van koffie of thee. Wat er wel in staat, kan een christen helpen vaststellen of hij koffie of thee zal drinken.
De werkzame stof cafeïne kan geest en lichaam beïnvloeden. Er worden dagelijks miljoenen koppen koffie en thee genuttigd, wat voor dr. Melvin Konner aanleiding was tot de uitspraak: „[Cafeïne] zou in feite wel eens de meest algemeen gebruikte psycho-actieve drug ter wereld kunnen zijn.” Ze kan de waakzaamheid verhogen, de adrenalinespiegel doen stijgen en bloedsomloop en stofwisseling versnellen. Dat de stof in deze zin een drug is — een substantie die door haar chemische aard iets verandert aan de structuur of functie van een levend organisme — is op zich niet bepalend voor de vraag of een christen cafeïnehoudende dranken (koffie, thee, coladranken, maté [een Zuidamerikaanse volksdrank]) of voedingsmiddelen (zoals chocolade) zou moeten mijden.
Ook alcohol is een drug die geest en lichaam kan beïnvloeden, maar wat zegt de Schrift erover? De bijbel erkent dat wijn (of een andere alcoholische drank) ’het hart van de sterfelijke mens kan verheugen’ of de stemming kan veranderen van iemand die van streek is (Psalm 104:15; Spreuken 31:6, 7). Gods Woord geeft echter niet te kennen dat ware aanbidders alle dranken die alcohol bevatten, moeten mijden. Wat de bijbel veroordeelt is onmatig gebruik van alcohol — dronkenschap. — Deuteronomium 21:18-21; Spreuken 20:1; Hosea 4:11; 1 Korinthiërs 5:11-13; 1 Petrus 4:3.
Hoe staat het echter met de bewering dat men aan cafeïne verslaafd kan raken? Velen die gewoon zijn koffie, thee of maté te drinken, ontwikkelen een bepaalde mate van afhankelijkheid, hoewel het een onderwerp van discussie is of dit een echte klinische verslaving is. Op zijn minst ervaren zij onthoudingsverschijnselen, zoals hoofdpijn of misselijkheid, als hun normale dosis cafeïne hun onthouden wordt. Maar opnieuw, neem in aanmerking wat de bijbelse zienswijze is ten aanzien van alcoholische dranken. Hoewel veel mensen er verslaafd aan zijn geweest, is alcohol voor christenen, mits met mate gebruikt, niet verboden. Jezus dronk wijn; hij maakte zelfs door middel van een wonder op een bruiloftsfeest wijn. — Matthéüs 26:29; Johannes 2:3-11.
Toch zou een christen kunnen vinden dat hij liever niet wil riskeren afhankelijk te worden van cafeïne. Als het missen van zijn gewone consumptie van cafeïne hem prikkelbaar maakt, zou hij kunnen overwegen zich van cafeïne te onthouden als een demonstratie van „zelfbeheersing” (Galaten 5:22, 23). Aangezien de bijbel geen gewag maakt van onthouding van dranken die cafeïne bevatten, moet de beslissing ten aanzien van koffie of thee een persoonlijke zijn. Matigheid is gepast als een christen een van deze dranken gebruikt. — Vergelijk Titus 2:2.
Matigheid is ook het kernpunt in de vraag naar mogelijke gevaren voor de gezondheid. Er zijn heel wat beweringen geuit over de risico’s van geregelde consumptie van grote doses cafeïne (hetzij in koffie, thee, coladranken of andere dranken of voedingsmiddelen). Voor iedere studie die een specifiek risico koppelt aan cafeïne, is er wel weer een andere die op het tegendeel lijkt te wijzen.
De logica van matigheid wordt onderstreept door wat de bijbel zegt over honing. Het is een natuurlijke substantie, en het te eten bij wijze van stimulerende krachtvoeding is een natuurlijk proces (in tegenstelling tot het inhaleren van rook in de longen) (1 Samuël 14:26, 27; Matthéüs 3:4). Toch kan men ziek worden door er te veel van te eten. De bijbel waarschuwt: „Is het honing wat gij gevonden hebt? Eet wat voor u genoeg is, opdat gij er niet te veel van neemt en het moet uitbraken.” — Spreuken 25:16, 27.
Sommige mensen kunnen helemaal geen honing verdragen. Evenzo zullen sommigen om gezondheidsredenen misschien alcohol, cafeïne, melkprodukten of ander voedsel of drank moeten mijden. Anderen zullen wellicht zulke zaken op grond van een persoonlijke beslissing mijden, of vanwege wijdverbreide plaatselijke gevoeligheid niemand aanstoot willen geven. Dit herinnert ons aan de opmerking van de apostel Paulus: „Indien . . . voedsel mijn broeder tot struikelen brengt, zal ik nooit en te nimmer meer vlees eten, om mijn broeder niet tot struikelen te brengen.” — 1 Korinthiërs 8:13.
Laat bijgevolg ieder individueel handelen naar zijn eigen besluit zonder van mening te zijn dat zijn beslissing anderen opgelegd dient te worden. Paulus schreef: „Laat degene die eet, niet neerzien op degene die niet eet, en laat degene die niet eet, geen oordeel vellen over degene die eet, want God heeft hem aanvaard. Wie zijt gij, dat gij de huisknecht van een ander oordeelt?” — Romeinen 14:3, 4.
◼ Waarom doen kinderen van Jehovah’s Getuigen in de klas niet mee aan opdrachten die met feestdagen te maken hebben, aangezien andere leerlingen ongeacht hun religie zulke taken wel uitvoeren?
Jehovah’s Getuigen moedigen hun kinderen aan ijverige en gewillige leerlingen te zijn op school. Maar zij zijn van mening dat het niet in overeenstemming te brengen valt met de diepgewortelde religieuze overtuigingen van het gezin dat hun kinderen meedoen aan klassikale activiteiten in verband met feestdagen die zij niet vieren.
Openbare scholen staan open voor alle kinderen, ongeacht of hun gezinnen aanbidden in een kerk, een synagoge of tempel, of geen religie hebben. Soms krijgt een klas een werkopdracht die verband houdt met een religieus of nationaal feest dat de meeste mensen in de gemeenschap inderdaad vieren. Zo worden in veel landen in de maand december bijvoorbeeld in de muziek- of tekenles kerstthema’s gebruikt. Leerlingen uit joodse, hindoeïstische of andere niet-christelijke gezinnen vieren thuis misschien geen Kerstmis. Toch zijn sommigen wellicht van mening dat zij kerstliederen kunnen zingen of tekeningen kunnen maken van de kerstman of een kerstboom of iets dergelijks. Zij redeneren misschien dat zij dat in alle objectiviteit kunnen doen zonder Kerstmis te vieren.
Andere leerlingen vragen zulk werk in verband met feestdagen niet te hoeven doen. Joodse leerlingen zouden hierom kunnen vragen vanwege het gebod dat Jehovah God het oude Israël gaf. „Wanneer gij het land binnengaat dat de HERE uw God u geeft, zult gij niet de afschuwelijke praktijken van die natiën leren nabootsen.” „Informeer niet omtrent hun goden, zeggend: ’Hoe aanbaden die natiën hun goden? Ook ik zal die praktijken volgen.’ Gij zult niet aldus handelen tegenover de HERE uw God.”a
Als een specifiek voorbeeld (ten onrechte wel toegepast op het versieren van een kerstboom maar in werkelijkheid betrekking hebbend op het maken van een afgodsbeeld) zei Jehovah: „Het is het werk van de handen van een kunsthandwerker. Hij velt met een bijl een boom in het woud, hij versiert die met zilver en goud, hij zet die vast met spijkers en hamer.” Dit mocht niet als een puur kunstzinnige arbeid bezien worden. Jehovah gebood met nadruk: „Leer niet de weg der natiën te gaan.”b
Kinderen van Jehovah’s Getuigen gaan naar school omdat zij een redelijke opleiding willen verwerven. Een leraar zou in de winter tijdens de tekenles alle leerlingen kunnen opdragen een tekening te maken met herten, sneeuw en naaldbomen. Als dit eenvoudig een tekenopdracht is zonder enige connectie met Kerstmis, zouden waarschijnlijk maar weinig ouders die Getuigen zijn, daar bezwaar tegen hebben. Maar Jehovah’s Getuigen voelen zich in hun geweten verplicht zich te onthouden van schoolactiviteiten die in strijd komen met hun op de bijbel gebaseerd begrip van Gods wil. Zij streven ernaar in hun leven toe te passen wat Jezus zei: „God is een Geest, en wie hem aanbidden, moeten hem met geest en waarheid aanbidden” (Johannes 4:24). Als de gegeven opdracht inhield dat de leerlingen deel zouden nemen aan onbijbelse festiviteiten, zouden Getuigen zich daarvan onthouden, ook al zouden anderen met een andere mening zich daarover verbazen. In harmonie met de vrijheid van godsdienst en hun wens goede leerlingen te zijn, zouden Jehovah’s Getuigen echter kunnen vragen een alternatieve opdracht uit te mogen voeren die geen religieuze aspecten heeft. — Vergelijk 1 Petrus 4:3, 4.
Veel leerkrachten die in zulke aangelegenheden van consideratie blijk willen geven, hebben waardering gehad voor de heldere uitleg die gegeven wordt in de brochure Jehovah’s Getuigen en de school. Onder andere zegt deze nuttige publikatie: „Jehovah’s Getuigen kunnen op grond van hun geweten . . . geen enkel aandeel hebben aan deze festiviteiten — of het nu gaat om zingen, musiceren, meedoen aan een toneelopvoering, meelopen in een optocht, tekeningen maken, partijtjes bijwonen, eten en drinken, enzovoort. Toch hebben wij er niets op tegen als anderen zulke feestdagen vieren, en wij zullen niet proberen hen daarvan terug te houden. Wij stellen het zeer op prijs als onderwijzers zo vriendelijk zijn onze kinderen vrij te stellen van deelname aan alle activiteiten die met deze feesten en feestdagen in verband staan.” — Blz. 18.
[Voetnoten]
a Deuteronomium 18:9; 12:30, 31; Jeremia 10:2-4, joodse Tanakh-vertaling.
b Deuteronomium 18:9; 12:30, 31; Jeremia 10:2-4, joodse Tanakh-vertaling.