Levensgeschiedenis
Jehovah geeft „kracht die datgene wat normaal is te boven gaat”
VERTELD DOOR HELEN MARKS
Het was een zwoele zomerdag in 1986. Ik was de enige die in de douaneloods op een van Europa’s meest doodse luchthavens zat te wachten. Het was in Tiranë, de hoofdstad van Albanië, dat zich had uitgeroepen tot „de eerste atheïstische staat ter wereld”.
MET gemengde gevoelens van onzekerheid en angst keek ik toe terwijl een bewapende beambte mijn bagage begon te controleren. Als ik iets deed of zei dat hem achterdochtig zou maken, kon dit tot gevolg hebben dat ik het land werd uitgezet en dat de mensen die buiten op me stonden te wachten, naar de gevangenis of naar een werkkamp gestuurd zouden worden. Gelukkig kon ik de beambte milder stemmen door hem wat kauwgom en koekjes aan te bieden. Maar hoe was ik, een vrouw van midden zestig, in deze situatie beland? Waarom zou ik een comfortabel leven opgeven en het risico nemen om de Koninkrijksbelangen te proberen te bevorderen in een van de laatste bolwerken van het marxisme-leninisme?
Een ziekelijk meisje met veel vragen
Twee jaar na mijn geboorte in 1920 in Hierápetra (Kreta) stierf mijn vader aan longontsteking. Moeder was arm en was analfabete. Ik was de jongste van vier kinderen, en omdat ik aan geelzucht leed, was ik bleek en ziekelijk. Buren raadden mijn moeder aan om haar aandacht en beperkte middelen aan de drie gezondere kinderen te wijden en mij te laten sterven. Ik ben blij dat ze die raad niet heeft opgevolgd.
Om er zeker van te zijn dat Vaders ziel in de hemel rustte, bezocht Moeder vaak het kerkhof, waarbij ze gewoonlijk gebruik maakte van de diensten van een orthodoxe priester. Die diensten waren echter niet goedkoop. Ik herinner me nog een bitter koude kerstdag toen ze met mij naast zich voortsjokkend van het kerkhof thuiskwam. We hadden net ons laatste geld aan de priester gegeven. Nadat Moeder voor ons als kinderen wat groente had klaargemaakt, trok ze zich met een lege maag en tranen van wanhoop op haar wangen in een andere kamer terug. Enige tijd later raapte ik de moed bijeen om naar de priester te gaan en te vragen waarom Vader gestorven was en waarom mijn arme moeder de priester moest betalen. In verlegenheid gebracht antwoordde hij fluisterend: „God heeft hem weggenomen. Zo gaat dat in het leven. Je komt er wel overheen.”
Ik had er moeite mee zijn antwoord in overeenstemming te brengen met het Onze Vader, dat ik op school had geleerd. Ik herinner me nog steeds de mooie, zinvolle openingswoorden van dat gebed: „Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde” (Mattheüs 6:9, 10). Als God wilde dat zijn wil op aarde werd gedaan, waarom moesten we dan zoveel lijden?
Ik was bijna het antwoord op die vraag te weten gekomen toen Emmanuel Lionoudakis, een volletijdprediker van Jehovah’s Getuigen, in 1929 bij ons aan de deur kwam.a Toen mijn moeder vroeg waarvoor hij kwam, zei Emmanuel geen woord maar overhandigde haar een getuigeniskaart. Ze liet mij de kaart lezen. Omdat ik nog maar negen was, begreep ik er niet veel van. Mijn moeder dacht dat de bezoekende prediker stom was, en daarom antwoordde ze: „Arme stakker! Jij kunt niet spreken en ik kan niet lezen.” Vervolgens wees ze hem vriendelijk gebarend de deur.
Enkele jaren later vond ik wel het antwoord. Mijn broer, Emmanuel Paterakis, kreeg van dezelfde volletijddienaar de brochure Waar zijn de Dooden?, uitgegeven door Jehovah’s Getuigen.b Daarin las ik tot mijn opluchting dat mijn vader niet door God was weggenomen. Ik besefte dat de dood het gevolg is van menselijke onvolmaaktheid en dat mijn vader een opstanding tot leven op een paradijsaarde wacht.
„Dit boek heeft je verpest!”
De bijbelse waarheid opende onze ogen. We vonden een oude bijbel die van Vader was geweest en begonnen die, vaak bij kaarslicht rond het haardvuur, te bestuderen. Omdat ik de enige jonge vrouw in de omgeving was die belangstelling voor de bijbel had, werd ik niet bij de activiteiten van de kleine plaatselijke groep Getuigen betrokken. Een tijdje heb ik echt geloofd — hoewel onterecht — dat deze religie alleen voor mannen was.
Mijn broers enthousiasme voor de prediking was een bron van bezieling voor me. Het duurde niet lang of de politie begon speciaal op ons gezin te letten en kwam geregeld, op welk uur van de dag of de nacht maar ook, bij ons langs op zoek naar Emmanuel en naar lectuur. Ik herinner me nog levendig dat er een priester kwam die ons probeerde te overreden terug te komen naar de kerk. Toen Emmanuel hem aan de hand van de bijbel liet zien dat Gods naam Jehovah is, greep de priester de bijbel, zwaaide er dreigend mee voor mijn broers gezicht en schreeuwde: „Dit boek heeft je verpest!”
Toen Emmanuel in 1940 weigerde in het leger te dienen, werd hij gearresteerd en naar het Albanese front gestuurd. We verloren het contact met hem en dachten dat hij dood was. Twee jaar later ontvingen we echter onverwachts een brief van hem uit de gevangenis. Hij was springlevend! Een van de schriftplaatsen die hij in die brief citeerde, is sindsdien onuitwisbaar in mijn geest gegrift: „Wat Jehovah aangaat, zijn ogen gaan de gehele aarde rond om zijn sterkte te tonen ten behoeve van hen wier hart onverdeeld is jegens hem” (2 Kronieken 16:9). Zo’n aanmoediging hadden we hard nodig!
Vanuit de gevangenis kon Emmanuel aan enkele broeders vragen mij te bezoeken. Onmiddellijk werden er regelingen getroffen om geheime christelijke vergaderingen te houden op een boerderij buiten de stad. We wisten niet dat we in de gaten werden gehouden! Op een zondag werden we omsingeld door gewapende politieagenten. We werden in een open vrachtwagen geladen en door de hele stad gevoerd. Ik hoor nog hoe we uitgelachen en bespot werden, maar Jehovah gaf ons innerlijke vrede door zijn geest.
We werden naar een andere stad gebracht, waar ze ons in heel donkere, smerige cellen wierpen. Het toilet van mijn cel was een emmer zonder deksel die eens per dag geleegd werd. Ik werd tot acht maanden gevangenisstraf veroordeeld omdat ik als de „lerares” van de groep werd beschouwd. Een broeder die daar gevangenzat trof er echter regelingen voor dat zijn advocaat onze zaak zou verdedigen, en hij slaagde erin onze vrijlating te bewerkstelligen.
Een nieuw leven
Toen Emmanuel uit de gevangenis vrijkwam, begon hij als reizend opziener gemeenten in Athene te bezoeken. Ik verhuisde in 1947 daar naar toe. Eindelijk ontmoette ik een grote groep Getuigen — niet alleen mannen maar ook vrouwen en kinderen. Ten slotte, in juli 1947, kon ik mijn opdracht aan Jehovah symboliseren door de waterdoop. Ik droomde er vaak van zendelinge te worden en begon een avondschool te bezoeken om Engels te leren. In 1950 werd ik pionierster. Moeder kwam bij me inwonen, en ook zij aanvaardde de bijbelse waarheid. Ze is tot haar dood 34 jaar later een van Jehovah’s Getuigen gebleven.
Datzelfde jaar ontmoette ik John Marks (Markopoulos), een gerespecteerde, geestelijk gezinde man uit de Verenigde Staten. John was in Zuid-Albanië geboren en was nadat hij naar de Verenigde Staten geëmigreerd was, een van Jehovah’s Getuigen geworden. In 1950 was hij in Griekenland om te proberen een visum voor Albanië te krijgen — tegen die tijd een afgesloten land onder de strengste vorm van communisme. Hoewel John zijn familie sinds 1936 niet meer gezien had, mocht hij Albanië niet in. Zijn vurige ijver voor Jehovah’s dienst en zijn diepe liefde voor de broederschap raakten me. We trouwden op 3 april 1953. Daarna verhuisde ik met hem naar ons nieuwe thuis in New Jersey (VS).
Om in ons onderhoud te voorzien terwijl we fulltime predikten, hadden John en ik aan de kust van New Jersey een bedrijfje waar we het ontbijt voor vissers klaarmaakten. We werkten alleen tijdens de zomermaanden, van zonsopgang tot negen uur ’s morgens. Door ons leven eenvoudig te houden en onze prioriteiten op geestelijke activiteiten te richten, konden we het grootste deel van onze tijd aan de prediking besteden. In de loop der jaren werd ons gevraagd naar verschillende steden te verhuizen waar de behoefte aan predikers groot was. Met Jehovah’s hulp hielpen we daar geïnteresseerden, richtten er gemeenten op en werkten mee aan de bouw van Koninkrijkszalen.
Onze broeders in nood helpen
Al gauw opende zich echter een opwindende gelegenheid voor ons. Verantwoordelijke broeders wilden contact leggen met medechristenen die in Balkanlanden woonden waar onze activiteiten verboden waren. Al jarenlang waren Jehovah’s Getuigen in die landen afgesneden van de internationale broederschap, ontvingen weinig of geen geestelijk voedsel en hadden met wrede tegenstand te maken. De meesten van hen werden constant in de gaten gehouden, en velen zaten in de gevangenis of in werkkampen. Ze hadden dringend behoefte aan op de bijbel gebaseerde publicaties, leiding en aanmoediging. Zo luidde één gecodeerde boodschap die we uit Albanië ontvingen: „Bid voor ons tot de Heer. Inbeslagneming van lectuur huis aan huis. We mogen niet studeren. Drie personen gevangengezet.”
Dus begonnen we in november 1960 aan een zes maanden lange reis om enkele van die landen te bezoeken. Het was duidelijk dat we „kracht die datgene wat normaal is te boven gaat”, door God geschonken moed, vrijmoedigheid en vindingrijkheid nodig zouden hebben om onze missie te volbrengen (2 Korinthiërs 4:7). Onze eerste bestemming was Albanië. In Parijs kochten we een auto en gingen op weg. Nadat we Rome hadden bereikt, kon alleen John een visum voor Albanië krijgen. Ik moest verder rijden naar Athene (Griekenland) en op hem wachten.
John kwam eind februari 1961 in Albanië aan en bleef daar tot eind maart. In Tiranë kwam hij persoonlijk met dertig broeders bijeen. Wat waren ze opgewonden de broodnodige lectuur en aanmoediging te ontvangen! Ze hadden 24 jaar geen bezoek van buiten gehad.
John was ontroerd door de rechtschapenheid en volharding van die broeders. Hij kwam te weten dat velen hun baan hadden verloren en waren gevangengezet omdat ze niet aan de activiteiten van de communistische staat deelnamen. Hij was vooral geroerd toen twee broeders van in de tachtig hem een vrijwillige bijdrage van zo’n 100 dollar voor de prediking gaven. Ze hadden jarenlang gespaard van hun schrale staatspensioentje.
De laatste dag van Johns verblijf in Albanië was 30 maart 1961 — de datum van de Gedachtenisviering van Jezus’ dood. John hield de Gedachtenislezing, en er waren 37 personen aanwezig. Aan het einde van de lezing leidden de broeders John haastig door de achterdeur naar buiten en reden hem naar de haven van Durrës, waar hij aan boord ging van een Turks koopvaardijschip dat naar Piraiévs (Piraeus) in Griekenland voer.
Ik was blij hem heelhuids terug te zien. Nu konden we beginnen aan de rest van onze gevaarlijke reis. Onze tocht bracht ons door drie andere Balkanlanden waar ons werk verboden was — een riskante onderneming, omdat we bijbelse lectuur, schrijfmachines en andere benodigdheden bij ons hadden. We hadden de unieke gelegenheid enkele heel loyale broeders en zusters te ontmoeten die bereid waren hun baan, hun vrijheid en zelfs hun leven voor Jehovah te riskeren. Hun ijver en oprechte liefde waren een bron van bezieling. We waren er ook van onder de indruk dat Jehovah voorzag in „de kracht die datgene wat normaal is te boven gaat”.
Na onze reis tot een succesvol einde te hebben gebracht, keerden we naar de Verenigde Staten terug. In de daaropvolgende jaren bleven we op verschillende manieren proberen lectuur naar Albanië te sturen en berichten van de activiteiten van onze broeders te ontvangen.
Dikwijls op reis, in gevaren
De jaren gingen voorbij, en na Johns overlijden in 1981, toen hij 76 was, bleef ik alleen achter. Mijn nicht, Evangelia, en haar man, George Orphanides, waren zo vriendelijk me in huis te nemen, en sindsdien hebben ze waardevolle emotionele en praktische steun verleend. Zijzelf hadden Jehovah’s steun ervaren toen ze in Soedan onder verbodsbepalingen dienden.c
Uiteindelijk moest er een nieuwe poging worden gedaan om contact met onze broeders in Albanië te krijgen. Omdat de familie van mijn man daar woonde, werd mij gevraagd of ik bereid zou zijn een reis naar dat land te maken. Natuurlijk wilde ik dat!
Na maanden van herhaalde pogingen kon ik in mei 1986 een visum krijgen van de Albanese ambassade in Athene. Leden van het ambassadepersoneel gaven me de ernstige waarschuwing dat als er iets misging, ik geen enkele hulp van de buitenwereld kon verwachten. Toen ik een reisagent benaderde om vliegtickets voor Albanië te kopen, was hij stomverbaasd. Zonder me door angst te laten tegenhouden, was ik al snel aan boord van het enige wekelijkse vliegtuig van Athene naar Tiranë. Er zaten alleen drie stokoude Albanezen in het vliegtuig; ze waren om medische redenen in Griekenland geweest.
Zodra het vliegtuig was geland, werd ik naar een lege loods gebracht die als douanekantoor diende. De broer en zus van mijn man waren bereid — hoewel ze geen Getuigen van Jehovah waren — me te helpen in contact te komen met de weinige plaatselijke broeders. Volgens de wet moesten ze het hoofd van de gemeenschap over mijn komst inlichten. Als gevolg hiervan werd ik door de politie scherp in de gaten gehouden. Daarom stelden mijn familieleden voor dat ik in hun huis bleef terwijl zij op zoek gingen naar twee van de broeders die in Tiranë woonden en dat ze hen dan bij mij zouden brengen.
In die tijd waren er voor zover bekend negen opgedragen broeders in heel Albanië. Jaren van verbodsbepaling, vervolging en streng toezicht hadden hen heel voorzichtig gemaakt. Hun gelaat had diepe groeven. Nadat ik het vertrouwen van de twee broeders gewonnen had, was hun eerste vraag: „Waar zijn De Wachttorens?” Jarenlang hadden ze alleen maar twee exemplaren van oudere boeken gehad — zelfs geen bijbel.
Ze vertelden uitvoerig over de wrede maatregelen die het regime tegen hen had genomen. Ze noemden het geval van een geliefde broeder die vastbesloten was politiek neutraal te blijven bij een komende stemming. Omdat de staat over alles toezicht uitoefende, betekende dit dat zijn gezin geen voedselrantsoenen zou ontvangen. Zijn getrouwde kinderen en hun gezinnen zouden allemaal de gevangenis in gaan hoewel ze niets met zijn religieuze overtuiging te maken hadden. Er werd bericht dat gezinsleden van deze broeder hem uit vrees de nacht voor de stemming hadden vermoord, zijn lichaam in een put hadden gedumpt en later hadden beweerd dat hij bang was geworden en zelfmoord had gepleegd.
De armoede van die medechristenen was hartverscheurend. Maar toen ik elk van hen een biljet van twintig dollar probeerde te geven, sloegen ze dat af en zeiden: „We willen alleen geestelijk voedsel.” Deze geliefde broeders hadden tientallen jaren onder een totalitair regime geleefd dat de meerderheid van de bevolking met succes geïndoctrineerd had om atheïst te worden. Maar hun geloof en vastberadenheid waren even sterk als die van Getuigen elders. Jehovah’s vermogen om te voorzien in „kracht die datgene wat normaal is te boven gaat”, zelfs onder de moeilijkste omstandigheden, had tegen de tijd dat ik Albanië twee weken later verliet, diepe indruk op me gemaakt.
Ik had het voorrecht Albanië ook in 1989 en opnieuw in 1991 te bezoeken. Terwijl er zich in dat land geleidelijk vrijheid van meningsuiting en van godsdienst ontwikkelde, nam het aantal aanbidders van Jehovah snel toe. Het handjevol opgedragen christenen dat er in 1986 was, is nu uitgegroeid tot meer dan 2200 actieve verkondigers. Daartoe behoorde Melpo, de zus van mijn man. Kan ook maar iemand eraan twijfelen dat Jehovah’s zegen op dat trouwe groepje rustte?
Met Jehovah’s kracht een voldoening schenkend leven
Wanneer ik terugkijk, ben ik ervan overtuigd dat ons werk — dat van John en mij — niet tevergeefs is geweest. We hebben onze jeugdige kracht op de nuttigste manier gebruikt. Onze loopbaan in de volletijddienst is zinvoller geweest dan enige andere loopbaan die we hadden kunnen volgen. Ik verheug me over de vele dierbaren die we hebben geholpen de bijbelse waarheid te leren kennen. Nu ik op leeftijd ben, kan ik jongeren van harte aanmoedigen ’hun Grootse Schepper in hun jongelingsdagen te gedenken’. — Prediker 12:1.
Ondanks mijn leeftijd van 81 jaar kan ik nog steeds als volletijdverkondiger van het goede nieuws dienen. Ik sta vroeg op en geef getuigenis aan mensen bij bushaltes, op parkeerplaatsen, op straat, in winkels of in parken. De problemen van de ouderdom maken het leven nu moeilijk, maar mijn liefdevolle geestelijke broeders en zusters — mijn grote geestelijke familie — alsook het gezin van mijn nicht, zijn een echte steun gebleken. Bovenal heb ik geleerd dat „de kracht die datgene wat normaal is te boven gaat, van God [is] en niet uit onszelf”. — 2 Korinthiërs 4:7.
[Voetnoten]
a Zie voor de levensgeschiedenis van Emmanuel Lionoudakis De Wachttoren van 1 september 1999, blz. 25-29.
b Zie voor de levensgeschiedenis van Emmanuel Paterakis De Wachttoren van 1 november 1996, blz. 22-27.
c Zie het Jaarboek van Jehovah’s Getuigen 1992, blz. 91, 92, uitgegeven door Jehovah’s Getuigen.
[Illustratie op blz. 25]
Boven: John (uiterst links), ik (midden), mijn broer Emmanuel links van mij en onze moeder links van hem, met een groep Bethelieten (Athene, 1950)
[Illustratie op blz. 25]
Links: Met John bij ons bedrijfje aan de kust van New Jersey (1956)
[Illustratie op blz. 26]
Districtscongres in Tiranë (Albanië, 1995)
[Illustratie op blz. 26]
Bethelcomplex (Tiranë, Albanië). Voltooid in 1996
[Illustratie op blz. 26]
Boven: Artikel uit een „Wachttoren” van 1940, in het geheim in het Albanees vertaald
[Illustratie op blz. 26]
Met mijn nicht Evangelia Orphanides (rechts) en haar man, George