Psalmen
Aan de leider. Een melodie van Da̱vid.
31 Tot u, o Jehovah,* heb ik mijn toevlucht genomen.+
O moge ik nimmer beschaamd worden.+
Verschaf mij in uw rechtvaardigheid ontkoming.+
6 Ik haat werkelijk hen die achting betuigen aan waardeloze, ijdele afgoden;*+
Wat mij evenwel betreft, ik vertrouw werkelijk op Jehovah.*+
7 Ik wil blij zijn en mij verheugen in uw liefderijke goedheid,*+
Daar gij mijn ellende hebt gezien;+
Gij hebt omtrent de noden van mijn ziel geweten,+
8 En gij hebt mij niet in de hand van de vijand overgeleverd.+
Gij hebt mijn voeten in een ruime plaats doen staan.+
9 Betoon mij gunst, o Jehovah,* want ik verkeer erg in benauwdheid.+
Van kommer is mijn oog zwak geworden,+ mijn ziel en mijn buik.+
10 Want met droefheid is mijn leven ten einde gelopen,+
En mijn jaren in zuchten.+
Wegens mijn dwaling is mijn kracht gestruikeld,+
En zelfs mijn beenderen zijn zwak geworden.+
11 Bezien vanuit het standpunt van allen die blijk geven van vijandschap jegens mij,+ ben ik tot een smaad geworden,+
En voor mijn buren in hoge mate,+
En een schrik voor mijn bekenden.+
Wanneer zij mij buiten zagen, zijn zij van mij weggevlucht.+
12 Als iemand die dood is [en] niet in het hart, ben ik vergeten;+
Ik ben geworden als een beschadigd* vat;+
13 Want ik heb het slechte bericht [uitgebracht] door velen gehoord,+
Verschrikking aan alle kanten.+
Wanneer zij zich als één [blok] aaneensluiten tegen mij,+
Is het om mijn ziel* weg te nemen dat zij in werkelijkheid plannen smeden.+
15 Mijn tijden zijn in uw hand.+
Bevrijd mij uit de hand van mijn vijanden en van hen die mij achtervolgen.+
17 O Jehovah, moge ik niet beschaamd worden, want ik heb u aangeroepen.+
Mogen de goddelozen beschaamd worden;+
Mogen zij het stilzwijgen bewaren in Sjeo̱o̱l.+
18 Mogen de leugenlippen verstommen,+
Die onbeteugeld, in hoogmoed en verachting tegen de rechtvaardige+ spreken.+
19 Hoe overvloedig is uw goedheid,+ die gij als een schat hebt weggelegd voor hen die u vrezen!+
[Die] gij hebt betoond aan hen die tot u hun toevlucht nemen,
20 Gij zult hen schuilhouden in de schuilplaats van uw persoon*+
Voor de samenrottingen van mannen.*+
Gij zult hen verbergen in uw hut voor het geruzie van tongen.+
22 Wat mij betreft, ik zei toen ik in paniek geraakte:+
„Ik zal stellig worden uitgeroeid van voor uw ogen.”+
Voorwaar, gij hebt de stem van mijn smekingen gehoord, toen ik tot u schreeuwde om hulp.+