Zefanja
2 Verzamelt U, ja, komt bijeen,+ o natie die niet van schaamte verbleekt.*+ 2 Voordat [de] inzetting [iets] het licht doet zien,+ [voordat de] dag is voorbijgegaan net als kaf, voordat over ulieden de brandende toorn van Jehovah komt,+ voordat over U de dag van Jehovah’s toorn komt,+ 3 zoekt Jehovah,+ al GIJ zachtmoedigen* der aarde,+ die Zíȷ́n rechterlijke beslissing hebt volbracht.* Zoekt rechtvaardigheid,+ zoekt zachtmoedigheid.*+ Wellicht*+ zult GIJ verborgen worden* op de dag van Jehovah’s toorn.+ 4 Want, wat Ga̱za betreft, een verlaten [stad] zal ze worden;+ en A̱skelon zal een verlaten woestenij worden.+ Wat A̱sdod+ betreft, op de volle middag zal men haar verdrijven;+ en wat E̱kron aangaat, ze zal ontworteld worden.+
5 „Wee degenen die de zeestreek bewonen, de natie der Kerethieten!*+ Het woord van Jehovah is tegen ulieden. O Ka̱naän, het land van de Filistijnen, ik wil ook u verdelgen, zodat er geen bewoner zal zijn.+ 6 En de zeestreek moet tot weidegronden worden,+ [met] putten voor herders en stenen kooien voor schapen. 7 En ze moet een streek worden voor de overgeblevenen van het huis van Ju̱da.+ Daarop zullen zij weiden. In de huizen van A̱skelon zullen zij zich ’s avonds uitgestrekt neerleggen. Want Jehovah, hun God,* zal zijn aandacht op hen richten+ en stellig hun gevangenen doen terugkeren.”+
8 „Ik heb de smaad van Mo̱ab+ en de beschimpende woorden van de zonen van A̱mmon gehoord,+ waarmee zij mijn volk hebben gesmaad en een groot air tegen hun gebied bleven aannemen. 9 Daarom, zo waar ik leef,”+ is de uitspraak van Jehovah der legerscharen, de God van I̱sraël, „Mo̱ab zelf zal net als So̱dom worden,+ en de zonen van A̱mmon+ als Gomo̱rra, een domein van netels, en een zoutput, en een verlaten woestenij, ja, tot onbepaalde tijd.+ De overgeblevenen van mijn volk zullen hen uitplunderen, en het overblijfsel van mijn eigen natie zal hen in bezit nemen.+ 10 Dit zullen zij hebben in plaats van hun trots,+ omdat zij het volk van Jehovah* der legerscharen hebben gesmaad en er een groot air tegen bleven aannemen.+ 11 Vrees inboezemend zal Jehovah tegen hen zijn;*+ want hij zal stellig alle goden der aarde* uitmergelen,+ en men zal zich voor hem neerbuigen,+ ieder vanuit zijn plaats, alle eilanden* der natiën.+
12 Ook GIJ, Ethiopiërs,*+ GIJZELF zult verslagenen door mijn zwaard* zijn.+
13 En hij zal zijn hand uitstrekken naar het noorden, en hij zal Assy̱rië verdelgen.+ En hij zal Ni̱nevé tot een verlaten woestenij maken,+ een waterloze streek gelijk de wildernis. 14 En in haar midden zullen zich stellig kudden uitgestrekt neerleggen, alle wilde dieren van een natie.*+ Zowel pelikaan als stekelvarken+ zullen midden tussen haar zuilenkapitelen overnachten.+ Een stem zal in het venster blijven zingen. Er zal verwoesting zijn op de drempel; want hij zal stellig zelfs de lambrisering+ blootleggen. 15 Dit is de uitgelaten stad die in zekerheid gezeten was,+ die in haar hart zei: ’Ik ben het, en er is niemand anders.’+ O hoe is ze tot een voorwerp van ontzetting geworden, een plaats waar de wilde dieren zich uitgestrekt neerleggen! Iedereen die er voorbijgaat, zal fluiten; hij zal met zijn hand schudden.”+