43 Daarom zei de Filistijn tot Da̱vid: „Ben ik een hond,+ dat gij met stokken op mij afkomt?” Toen smeekte de Filistijn bij zijn goden*+ kwaad over Da̱vid af.
9 Ten slotte zei Abi̱saï, de zoon van Zeru̱ja,+ tot de koning: „Waarom zou deze dode hond+ kwaad over mijn heer de koning afsmeken?+ Laat mij alstublieft naar de overkant gaan en zijn hoofd er afnemen.”+