Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w05 1/9 blz. 8-12
  • Standvastig als een soldaat van Christus

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Standvastig als een soldaat van Christus
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2005
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • Naar verre gevangenissen
  • Geestelijk voedsel bereikt onze geïsoleerde nederzetting
  • Ik blijf onverminderd prediken
  • Aanmoediging uit een onverwachte hoek
  • Weer in de gevangenis en weer aan het prediken
  • Een soldaat van Christus
  • Van politiek activist tot neutrale christen
    Ontwaakt! 2002
  • Tralies konden me niet van Jehovah scheiden
    Levensverhalen van Jehovah’s Getuigen
  • Een belofte die ik beslist wil houden
    Ontwaakt! 1998
  • Meer dan vijftig jaar „Kom over”
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1996
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2005
w05 1/9 blz. 8-12

Levensgeschiedenis

Standvastig als een soldaat van Christus

VERTELD DOOR JOERI KAPTOLA

„Nu ben ik ervan overtuigd dat je geloof hebt!” Die woorden kwamen uit een onverwachte hoek — van een officier in het sovjetleger — en ze gaven me precies op tijd de aanmoediging die ik nodig had. Er hing me een lange gevangenisstraf boven het hoofd en ik had Jehovah vurig om hulp gesmeekt. Ik stond voor een lange strijd die volharding en vastberadenheid zou vergen.

IK BEN op 19 oktober 1962 geboren en ben opgegroeid in het westen van Oekraïne. In datzelfde jaar kwam mijn vader, die ook Joeri heette, in contact met Jehovah’s Getuigen. Het duurde niet lang of hij werd de eerste aanbidder van Jehovah in ons dorp. Zijn activiteit ontsnapte niet aan de aandacht van functionarissen die tegen Jehovah’s Getuigen waren.

De meesten van onze buren hadden echter respect voor mijn ouders wegens hun christelijke eigenschappen en hun zorgzame belangstelling voor anderen. Mijn ouders grepen elke gelegenheid aan om mijn drie zusjes en mij van kinds af aan liefde voor God bij te brengen, en daardoor kon ik de vele problemen aan waarvoor ik op school kwam te staan. Een zo’n probleem deed zich voor toen van elke leerling werd verlangd dat hij een insigne droeg dat hem identificeerde als een van Lenins Oktoberkinderen. Wegens mijn christelijke neutraliteit bracht ik het insigne niet op mijn kleding aan en daardoor viel ik uit de toon. — Johannes 6:15; 17:16.

Toen ik in de derde klas zat, werd van alle leerlingen verlangd dat ze lid werden van de Jonge Pioniers, een communistische jeugdorganisatie. Op een dag werd onze klas meegenomen naar de binnenplaats van de school voor de bijbehorende ceremonie. Ik zag er erg tegenop en verwachtte bespot en uitgescholden te worden. Alle leerlingen behalve ik hadden hun nieuwe rode Pioniershalsdoek van huis meegebracht en we stonden in een lange rij voor het schoolhoofd, de leraren en de oudere leerlingen. Toen de oudere leerlingen opdracht kregen ons de halsdoeken om te binden, liet ik mijn hoofd zakken en keek naar beneden, in de hoop dat niemand op me zou letten.

Naar verre gevangenissen

Toen ik achttien was, werd ik tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld omdat ik mijn christelijke neutraliteit niet wilde schenden (Jesaja 2:4). Het eerste jaar zat ik uit in de stad Troedovoje in het Oekraïense district Vinnytsja. Daar ontmoette ik zo’n dertig andere Getuigen van Jehovah. We werden twee aan twee ingedeeld bij afzonderlijke werkeenheden, daar de autoriteiten wilden voorkomen dat we contact met elkaar onderhielden.

In augustus 1982 werden Edoeard, een andere Getuige, en ik samen met een groep andere gevangenen per trein in gevangenenwagons naar de noordelijke Oeral gestuurd. Acht dagen lang zaten we in die extreem warme en overvolle wagons. Toen we bij de gevangenis van Solikamsk in het district Perm aankwamen, werden Edoeard en ik in verschillende cellen ondergebracht. Twee weken later werd ik verder naar het noorden vervoerd, naar Vels in de regio Krasnovisersk.

Ons transport kwam midden in de nacht aan en het was pikdonker. Ondanks de duisternis gaf een officier onze groep bevel per boot een rivier over te steken. We konden noch de rivier noch de boot zien! Maar we tastten net zo lang rond tot we een boot vonden, en hoewel we bang waren, slaagden we erin de rivier over te steken. Eenmaal op de andere oever gingen we op een licht af dat we op een nabijgelegen heuvel zagen, en daar troffen we een paar tenten aan. Dat zou ons nieuwe onderkomen zijn. Ik woonde in een betrekkelijk grote tent met zo’n dertig andere gevangenen. ’s Winters daalde de temperatuur soms tot 40 graden onder nul, en de tent bood maar weinig beschutting. Het voornaamste werk van de gedetineerden was het kappen van bomen, maar ik werd ingezet bij de bouw van hutten voor gevangenen.

Geestelijk voedsel bereikt onze geïsoleerde nederzetting

Ik was de enige Getuige in die nederzetting, maar Jehovah liet me niet in de steek. Op een dag kwam er een pakket van mijn moeder, die nog in het westen van Oekraïne woonde. Toen een bewaker het pakje opende, was het eerste wat hij zag een bijbeltje. Hij pakte het eruit en begon erin te bladeren. Ik probeerde iets te bedenken om te voorkomen dat die geestelijke schat geconfisqueerd zou worden. „Wat is dit?”, vroeg de bewaker abrupt. Voordat ik iets kon verzinnen, antwoordde een opzichter die in de buurt stond: „O, dat is een woordenboek.” Ik zei niets (Prediker 3:7). De opzichter doorzocht de rest van het pakket en overhandigde het vervolgens aan me, samen met het kostbare bijbeltje. Ik was zo gelukkig dat ik hem wat noten uit mijn pakje aanbood. Toen ik dit pakje kreeg, wist ik dat Jehovah me niet vergeten was. Hij kwam mij edelmoedig te hulp en voorzag in mijn geestelijke behoeften. — Hebreeën 13:5.

Ik blijf onverminderd prediken

Enkele maanden later ontving ik tot mijn verbazing een brief van een broeder die zo’n vierhonderd kilometer bij me vandaan gevangenzat. Hij vroeg me uit te kijken naar een man die belangstelling had getoond en nu misschien bij mij in het kamp zat. Het was niet verstandig zo’n ongecodeerde brief te schrijven want onze brieven werden gecontroleerd. Het verbaasde me dan ook niet dat een van de officieren me op zijn kantoor ontbood en me streng waarschuwde niet te prediken. Vervolgens beval hij me een document te tekenen waarin stond dat ik mijn overtuiging niet meer met anderen zou delen. Ik antwoordde dat ik niet begreep waarom ik zo’n verklaring moest tekenen omdat iedereen al wist dat ik een van Jehovah’s Getuigen was. Ik vertelde dat andere gevangenen wilden weten waarom ik gevangenzat. Wat moest ik dan tegen hen zeggen? (Handelingen 4:20) De officier besefte dat ik me niet liet intimideren en besloot zich van me te ontdoen. Ik werd naar een ander kamp gestuurd.

Ik werd overgeplaatst naar het dorp Vaja, zo’n tweehonderd kilometer daarvandaan. Daar respecteerden de opzichters mijn christelijke standpunt en gaven ze me niet-militair werk te doen — eerst als timmerman, later als elektricien. Maar die banen brachten hun eigen problemen met zich mee. Op een keer werd me gezegd mijn gereedschap te pakken en naar het plaatselijke clubhuis te gaan. Toen ik daar aankwam, waren de soldaten blij me te zien. Ze hadden problemen met de sierverlichting van allerlei militaire emblemen. Ze wilden dat ik hen hielp die te repareren omdat ze voorbereidingen aan het treffen waren voor de viering van de Dag van het Rode Leger. Na onder gebed nagedacht te hebben, vertelde ik hun dat ik dat soort werk niet kon doen. Ik gaf hun mijn gereedschap en vertrok. Ik werd aangegeven bij de onderdirecteur. Die luisterde naar de klachten tegen me en antwoordde tot mijn verbazing: „Ik respecteer hem daarvoor. Hij is een man met principes.”

Aanmoediging uit een onverwachte hoek

Op 8 juni 1984, na precies drie jaar vastgezeten te hebben, werd ik vrijgelaten. Bij mijn terugkeer in Oekraïne moest ik me bij de militie melden als ex-gedetineerde. De autoriteiten vertelden me dat ik binnen een half jaar opnieuw voor de rechter zou moeten verschijnen en dat het beter voor me zou zijn als ik het district helemaal verliet. Dus vertrok ik uit Oekraïne en uiteindelijk vond ik werk in Letland. Een tijdlang kon ik prediken en omgaan met het groepje Getuigen dat in en om Riga, de hoofdstad, woonde. Maar slechts een jaar later werd ik opnieuw opgeroepen voor militaire dienst. Op het rekruteringsbureau vertelde ik de officier dat ik al eerder militaire dienst had geweigerd. Als reactie daarop schreeuwde hij: „Weet je wel waar je mee bezig bent? Ik wil weleens zien wat je tegen de luitenant-kolonel gaat zeggen!”

Hij begeleidde me naar een kamer op de tweede verdieping waar de luitenant-kolonel achter een lange tafel zat. Hij luisterde aandachtig naar me toen ik mijn standpunt uiteenzette en zei vervolgens dat ik nog tijd had om mijn beslissing te herzien voordat ik voor de rekruteringscommissie moest verschijnen. Toen we het kantoor van de luitenant-kolonel verlieten, bekende de officier die aanvankelijk tegen me tekeer was gegaan: „Nu ben ik ervan overtuigd dat je geloof hebt!” Toen ik voor een militaire commissie moest verschijnen, herhaalde ik mijn neutrale standpunt, en ze lieten me voorlopig gaan.

In die tijd woonde ik in een pension. Op een avond werd er zachtjes op de deur geklopt. Toen ik opendeed, stond er een man met een pak aan die een aktetas bij zich had. Hij stelde zich voor met de woorden: „Ik ben van de Staatsveiligheidsdienst. Ik weet dat u in moeilijkheden verkeert en dat u voor de rechtbank moet verschijnen.” „Dat klopt”, antwoordde ik. De man vervolgde: „We kunnen u helpen als u erin toestemt voor ons te werken.” „Nee, dat gaat niet”, zei ik. „Ik blijf trouw aan mijn christelijke overtuiging.” Hij deed geen verdere pogingen om me over te halen en vertrok.

Weer in de gevangenis en weer aan het prediken

Op 26 augustus 1986 veroordeelde het Nationale Rechtscollege van Riga me tot vier jaar dwangarbeid en ik werd naar de Centrale Gevangenis van Riga overgebracht. Ik werd in een grote cel gezet met veertig andere gevangenen en ik probeerde tot elke gedetineerde in die cel te prediken. Sommigen beweerden in God te geloven, anderen lachten me uit. Ik had geconstateerd dat zich verschillende groepen hadden gevormd, en na verloop van twee weken vertelden de leiders van die groepen me dat ik niet mocht prediken omdat ik me niet aan hun ongeschreven regels hield. Ik legde uit dat ik juist om die reden gevangenzat — omdat ik me aan andere wetten hield.

Ik bleef voorzichtig prediken, en toen ik enkele geestelijk ingestelde personen vond, kon ik met vier van hen de bijbel bestuderen. Tijdens onze besprekingen schreven ze fundamentele bijbelse leerstellingen op in een notitieboekje. Een paar maanden later werd ik naar een zwaarbewaakt kamp in Valmiera gestuurd, waar ik als elektricien werkte. Daar kon ik de bijbel met een andere elektricien bestuderen, die vier jaar later een van Jehovah’s Getuigen werd.

Op 24 maart 1988 werd ik van het zwaarbewaakte kamp overgebracht naar een nabijgelegen opvangkamp. Dat was een ware zegen omdat ik nu meer vrijheid genoot. Ik kreeg tot taak op diverse bouwterreinen te werken en ik zocht constant gelegenheden om te prediken. Vaak was ik uit het kamp weg; dan predikte ik tot ’s avonds laat, maar ik had nooit problemen als ik in het kamp terugkwam.

Jehovah zegende mijn inspanningen. Er woonden een paar Getuigen in de omgeving, maar in de stad zelf was er maar één, Vilma Krūmin̗a, een al wat oudere zuster. Zuster Krūmin̗a en ik konden veel bijbelstudies beginnen bij jonge mensen. Af en toe kwamen er broeders en zusters uit Riga om deel te nemen aan de bediening en er kwamen zelfs een paar gewone pioniers uit Leningrad (nu Sint-Petersburg). Met Jehovah’s hulp richtten we een aantal bijbelstudies op en al gauw ging ik in de pioniersdienst, wat betekende dat ik negentig uur per maand aan de prediking besteedde.

Op 7 april 1990 kwam mijn zaak opnieuw voor, ditmaal bij de Volksrechtbank in Valmiera. Toen de rechtszitting begon, herkende ik de openbare aanklager. Het was een jonge man met wie ik vroeger over de bijbel had gesproken! Hij herkende me en glimlachte maar zei niets. Ik herinner me nog goed wat de rechter die dag bij de rechtszitting tegen me zei: „Joeri, de beslissing vier jaar geleden om je in de gevangenis te zetten, was onwettig. Je had niet veroordeeld mogen worden.” Plotseling was ik vrij!

Een soldaat van Christus

In juni 1990 moest ik me opnieuw melden bij het rekruteringsbureau, nu om een verblijfsvergunning in Riga te krijgen. Ik stapte hetzelfde kantoor met dezelfde lange tafel binnen waar ik vier jaar eerder tegen de luitenant-kolonel had gezegd dat ik niet in militaire dienst zou gaan. Ditmaal stond hij op om me te begroeten, schudde me de hand en zei: „Het is een schande dat je dit alles hebt moeten doormaken. Het spijt me dat het zo gelopen is.”

Ik antwoordde: „Ik ben een soldaat van Christus en ik moet me aan mijn opdracht houden. De bijbel kan ook voor u een hulp zijn om te krijgen wat Christus zijn volgelingen heeft beloofd: een gelukkig leven en een eeuwige toekomst” (2 Timotheüs 2:3, 4). De kolonel antwoordde: „Nog niet zo lang geleden heb ik een bijbel gekocht en die ben ik nu aan het lezen.” Ik had het boek U kunt voor eeuwig in een paradijs op aarde levena bij me. Ik sloeg het open bij het hoofdstuk waarin het teken van de laatste dagen wordt besproken en liet hem zien hoe de bijbelse profetieën betrekking hebben op onze tijd. Vol waardering schudde de kolonel me opnieuw de hand en wenste me succes bij mijn werk.

Tegen die tijd was het veld in Letland echt wit om geoogst te worden (Johannes 4:35). In 1991 begon ik als gemeenteouderling te dienen. Er waren in het hele land maar twee aangestelde ouderlingen! Een jaar later werd de enige gemeente in Letland gesplitst in een Lets- en een Russisch-sprekende gemeente. Ik had het voorrecht in de Russische gemeente te dienen. Die groeide zo snel dat de gemeente het jaar daarop in drieën werd gesplitst! Als ik terugkijk is het duidelijk dat Jehovah zelf zijn schapen naar zijn organisatie leidde.

In 1998 werd ik aangesteld om als speciale pionier te dienen in Jelgava, een stad die zo’n veertig kilometer ten zuidwesten van Riga ligt. In datzelfde jaar werd ik als een van de eersten uit Letland uitgenodigd om de Bedienarenopleidingsschool te volgen die in het Russisch gehouden werd in Solnetsjnoje bij Sint-Petersburg. Op die school ging ik beseffen hoe belangrijk een liefdevolle instelling tegenover mensen is om succesvol te zijn in de bediening. Wat vooral indruk op me heeft gemaakt — veel meer nog dan de dingen die we op de school leerden — was de liefde en aandacht die we van de Bethelfamilie en de leraren kregen.

In 2001 bereikte ik weer een mijlpaal in mijn leven toen ik trouwde met Karina, een aantrekkelijke christelijke vrouw. Ook Karina ging in de speciale pioniersdienst, en elke dag voel ik me aangemoedigd als ik mijn vrouw met een stralend gezicht uit de velddienst thuis zie komen. Het is beslist een grote vreugde Jehovah te dienen. De bittere ervaringen onder het communistische regime hebben me geleerd me volkomen op hem te verlaten. Geen offer is te groot voor iemand die Jehovah’s vriendschap wil behouden en zijn soevereiniteit wil steunen. Anderen helpen Jehovah te leren kennen heeft mijn leven zinvol gemaakt. Het is een buitengewone eer voor me Jehovah te dienen „als een voortreffelijk soldaat van Christus Jezus”. — 2 Timotheüs 2:3.

[Voetnoot]

a Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; wordt echter niet meer gedrukt.

[Illustratie op blz. 10]

Ik werd tot vier jaar dwangarbeid veroordeeld en gevangengezet in de Centrale Gevangenis van Riga

[Illustratie op blz. 12]

Met Karina in de velddienst

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen