3B Hebreeuwse voorvoegsels en achtervoegsels
Een kenmerk van de Hebreeuwse taal is het gebruik van voorvoegsels en achtervoegsels om samengestelde woorden te vormen. Zo staat in Ge 1:26 betsal·meʹnoe, „naar ons beeld”. Het Hebreeuwse woord voor „beeld” wordt voorafgegaan door het voorvoegsel be, letterlijk „in”, en gevolgd door het achtervoegsel eʹnoe, „ons”, zodat de samengestelde uitdrukking „in (naar) ons beeld” ontstaat.
In het voetnotenapparaat zult u veel voorvoegsels (met inbegrip van voegwoorden en lidwoorden) en achtervoegsels tegenkomen die met Hebreeuwse grondwoorden verbonden zijn. Hieronder volgen enkele van de meest gebruikelijke die in het voetnotenapparaat van deze Studiebijbel voorkomen.
VOORVOEGSELS in het Hebreeuws (kleine woordelementen die vóór het Hebreeuwse grondwoord geplaatst worden)
ha, he, ho |
= de, het (bepalend lidwoord) of soms het partikel dat een vraag aanduidt |
we, oe |
= en, maar, ook (voegwoordelijk, verbindend) |
be, ve |
= in, door, met |
ke, khe |
= zoals, gelijk, overeenkomstig |
le |
= aan, voor, bij, van, tegen |
me |
= uit, van |
ACHTERVOEGSELS in het Hebreeuws (kleine woordelementen die achter het Hebreeuwse grondwoord geplaatst worden)
Toegevoegd aan woorden die in het enkelvoud staan
—-i |
= mijn |
—-(e)kha |
= uw (mnl. enk.) |
—-ekh |
= uw (vr. enk.) |
—-ō |
= zijn |
—-ah |
= haar |
—-eʹnoe |
= ons (onze) |
—-(e)khem |
= uw (mnl. mv.) |
—-(e)khen |
= uw (vr. mv.) |
—-am |
= hun (mnl.) |
—-an |
= haar (vr. mv.) |
Toegevoegd aan woorden die in het meervoud staan
—-ai |
= mijn |
—-eiʹkha |
= uw (mnl. enk.) |
—-aʹjikh |
= uw (vr. enk.) |
—-avʹ |
= zijn |
—-eiʹha |
= haar |
—-ēʹnoe |
= ons (onze) |
—-ē·khemʹ |
= uw (mnl. mv.) |
—-ē·khenʹ |
= uw (vr. mv.) |
—-ē·hemʹ |
= hun (mnl.) |
—-ē·henʹ |
= haar (vr. mv.) |
Meervoudsuitgangen
—-im |
= mv. van mnl. woorden (b.v.: soe·simʹ, „paarden”) |
—-ōth, oth |
= mv. van vr. woorden |
—-ē, ai |
= mv. van mnl. woorden die in het Hebreeuws in de status constructus staan |
Dualis- of tweevoudsuitgangen, gewoonlijk ter aanduiding van twee personen of zaken
—-aʹjim |
b.v.: soe·saʹjim, „twee paarden” |
Partikel van richting (accusatief)
—-ah |
b.v.: neghʹbah, „naar het zuiden” of „zuidwaarts” (Zie 1Kon 7:25 vtnn.) |