Dienen onder Jehovah’s liefdevolle hand
ZOALS VERTELD DOOR LAMBROS ZOUMBOS
Ik stond voor een beslissende keus: het aanbod van mijn rijke oom aanvaarden om beheerder van zijn uitgebreide bezittingen te worden — en daarmee de financiële problemen van ons gezin op te lossen — of volle-tijdbedienaar van Jehovah God worden. Laat ik uitleggen welke factoren gestalte hebben gegeven aan de beslissing die ik ten slotte genomen heb.
IK BEN in 1919 in de stad Volos in Griekenland geboren. Mijn vader verkocht herenkleding en het ging ons materieel voor de wind. Maar als gevolg van de economische depressie aan het eind van de jaren ’20 ging Vader failliet en raakte hij zijn zaak kwijt. Het deed mij telkens weer verdriet als ik de wanhopige uitdrukking op zijn gezicht zag.
Een tijdlang leefde ons gezin in de diepste armoede. Iedere dag ging ik een uur vroeger uit school om in de rij te staan voor ons voedselrantsoen. Toch genoten wij ondanks onze armoede een rustig gezinsleven. Ik droomde ervan arts te worden, maar halverwege mijn tienerjaren moest ik van school af en gaan werken om ons gezin te helpen het hoofd boven water te houden.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Griekenland door de Duitsers en de Italianen bezet en heerste er een zware hongersnood. Dikwijls heb ik vrienden en kennissen op straat zien sterven van de honger — een afgrijselijk gezicht, dat ik nooit zal vergeten! Eens moesten wij het thuis veertig dagen zien te redden zonder brood, een van de belangrijkste voedingsmiddelen in Griekenland. Om in leven te blijven, gingen mijn oudere broer en ik naar naburige dorpen om bij vrienden en familie aardappels te halen.
Een ziekte wordt een zegen
Begin 1944 kreeg ik een ernstige ziekte, een vorm van pleuritis. In de loop van de drie maanden dat ik in het ziekenhuis lag, bracht een neef mij twee brochures en zei: „Lees die maar eens; je zult ze vast mooi vinden.” De brochures, Wie is God? en Bescherming, waren uitgegeven door de Watch Tower Bible and Tract Society. Nadat ik ze gelezen had, sprak ik met medepatiënten over de inhoud ervan.
Toen ik uit het ziekenhuis ontslagen was, verbond ik mij met de gemeente Volos van Jehovah’s Getuigen. Maar een maand lang was ik als poliklinisch patiënt aan huis gebonden, en ik las toen tussen de zes en acht uur per dag oude uitgaven van De Wachttoren en andere door het Wachttorengenootschap uitgegeven publikaties. Het gevolg was dat ik geestelijk heel snel groeide.
Op het nippertje ontkomen
Midden 1944 zat ik op zekere dag op een bank in het park van Volos. Plotseling omsingelde een paramilitaire groep die de Duitse bezetting steunde het park en arresteerde allen die daar waren, ruim twintig personen. Wij werden door de straten opgebracht naar het hoofdkwartier van de Gestapo, dat in een tabaksmagazijn gehuisvest was.
Enkele minuten later hoorde ik iemand mijn naam roepen, en die van de persoon met wie ik in het park had zitten praten. Wij moesten bij een Griekse legerofficier komen die ons vertelde dat een van mijn familieleden, toen hij ons door soldaten had zien wegvoeren, hem verteld had dat wij Jehovah’s Getuigen waren. De Griekse officier zei daarop dat wij naar huis mochten gaan, en hij gaf ons zijn visitekaartje om het te gebruiken voor het geval wij weer gearresteerd werden.
De volgende dag hoorden wij dat de Duitsers de meeste gearresteerden terechtgesteld hadden als vergelding voor twee Duitse soldaten die door Griekse verzetsstrijders gedood waren. Behalve dat ik misschien aan de dood was ontsnapt, leerde ik bij die gelegenheid de waarde van christelijke neutraliteit kennen.
In de herfst van 1944 symboliseerde ik mijn opdracht aan Jehovah door middel van de waterdoop. De volgende zomer troffen de Getuigen regelingen om mij naar de gemeente Sklithro hoog in de bergen te laten gaan, waar ik mijn gezondheid helemaal zou kunnen herwinnen. In het kielzog van de Duitse bezetting woedde in Griekenland de burgeroorlog. Toevallig diende het dorp waar ik mij bevond als een soort basis voor guerrillatroepen. De plaatselijke priester en een andere kwaadaardige man beschuldigden mij van spionage voor het regeringsleger en lieten mij door een zelfbenoemde krijgsraad van de guerrilla ondervragen.
Bij het schijnproces was de leider van de guerrillatroepen uit het gebied aanwezig. Toen ik had uitgelegd waarom ik in het dorp verbleef en had aangetoond dat ik als christen volstrekt neutraal was in de burgeroorlog, zei de leider tegen de anderen: „Als iemand een vinger naar deze man uitsteekt, krijgt hij met mij te doen!”
Later keerde ik naar mijn geboortestad Volos terug met een geloof dat nog sterker was dan mijn fysieke gezondheid.
Geestelijke vorderingen
Kort daarop werd ik in de plaatselijke gemeente als comptabiliteitsdienaar aangesteld. Ondanks de moeilijkheden die door de burgeroorlog waren veroorzaakt — met inbegrip van de talrijke arrestaties wegens beschuldigingen van proselitisme die op instigatie van de geestelijken tegen ons waren ingebracht — schonk de deelname aan de christelijke bediening mij en de rest van onze gemeente grote vreugde.
Toen kregen wij begin 1947 bezoek van een reizende opziener van Jehovah’s Getuigen. Dit was het eerste bezoek van dien aard na de Tweede Wereldoorlog. Bij die gelegenheid werd onze bloeiende gemeente in Volos gesplitst en werd ik als presiderend opziener over een van de gemeenten aangesteld. Destijds zaaiden paramilitaire en nationalistische organisaties vrees onder de mensen. De geestelijken maakten misbruik van de situatie. Zij keerden de autoriteiten tegen Jehovah’s Getuigen door het valse gerucht te verspreiden dat wij communisten of aanhangers van linkse groeperingen waren.
Arrestaties en gevangenschap
In de loop van 1947 werd ik een keer of tien gearresteerd en driemaal berecht. Elke keer werd ik vrijgesproken. In het voorjaar van 1948 werd ik tot vier maanden gevangenisstraf veroordeeld wegens proselitisme. Ik zat mijn straftijd uit in de gevangenis van Volos. Intussen verdubbelde het aantal Koninkrijksverkondigers in onze gemeente, wat het hart van de broeders met vreugde en geluk vervulde.
Toen ik in oktober 1948 een vergadering had met zes anderen die in onze gemeente de leiding namen, drongen vijf politieagenten het huis binnen en arresteerden ons met getrokken pistool. Zij brachten ons naar het politiebureau zonder de reden voor de arrestatie te verklaren, en daar werden wij geslagen. Een agent die bokser was geweest, bewerkte mijn gezicht met zijn vuisten. Daarna werden wij in een cel gegooid.
Later ontbood de dienstdoende officier mij op zijn kantoor. Toen ik de deur opendeed, smeet hij een inktfles naar mijn hoofd, die zijn doel miste en tegen de muur in stukken vloog. Dat was bedoeld om mij te intimideren. Vervolgens schoof hij mij een vel papier met een pen toe en beval: „Schrijf hierop de namen van alle getuigen van Jehovah in Volos en breng mij de lijst morgenochtend. Als je het niet doet, weet je wat je te wachten staat!”
Ik gaf geen antwoord, maar toen ik in de cel terugkwam, baden de overige broeders en ik tot Jehovah. Ik schreef alleen mijn eigen naam op het papier en wachtte af tot ik geroepen zou worden. Maar ik heb niets meer van die officier gehoord. In de loop van de nacht waren er troepen van de tegenpartij gearriveerd en had hij zijn mannen tegen hen aangevoerd. In de schermutseling die volgde, raakte hij ernstig gewond, en een van zijn benen moest worden geamputeerd. Uiteindelijk kwam onze zaak voor de rechter en werden wij ervan beschuldigd een onwettige vergadering te hebben gehouden. Wij werden alle zeven tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld.
Omdat ik weigerde in de gevangenis de zondagsmis bij te wonen, kreeg ik eenzame opsluiting. Op de derde dag vroeg ik de gevangenisdirecteur te spreken. „Met alle verschuldigde eerbied,” zei ik tegen hem, „het lijkt mij zinloos iemand te straffen die bereid is wegens zijn geloof vijf jaar in de gevangenis door te brengen.” Daar dacht hij ernstig over na, en ten slotte zei hij: „Met ingang van morgen kom je hier naast mij op mijn kantoor werken.”
Uiteindelijk kreeg ik werk als doktersassistent in de gevangenis. Het gevolg was dat ik heel wat leerde over gezondheidszorg, iets wat in latere jaren heel nuttig gebleken is. Terwijl ik in de gevangenis zat, had ik veel gelegenheden om te prediken, en drie personen reageerden hier gunstig op en werden Jehovah’s Getuigen.
Na bijna vier jaar in de gevangenis te hebben gezeten, werd ik in 1952 ten slotte voorwaardelijk vrijgelaten. Later moest ik in verband met de neutraliteitskwestie in Korinthe voor de rechter verschijnen (Jesaja 2:4). Daar werd ik korte tijd in een militaire gevangenis vastgehouden en begon een nieuwe mishandelingsronde. Bepaalde officieren waren heel vindingrijk in hun dreigementen en zeiden: „Ik snijd met een dolk je hart in stukken uit je lijf”, of: „Reken maar niet op een snelle dood met slechts zes kogels.”
Een ander soort beproeving
Maar al gauw was ik thuis en diende weer in de gemeente Volos, terwijl ik part-timewerk verrichtte. Op een dag kreeg ik een brief van het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Athene met een uitnodiging voor een opleiding van twee weken, waarna ik als kringopziener gemeenten van Jehovah’s Getuigen zou gaan bezoeken. Gelijktijdig vroeg een oom van vaderskant, die kinderloos was en nogal wat onroerend goed bezat, mij zijn bezittingen te beheren. Ons gezin leefde nog steeds in armoede, en deze betrekking zou onze economische problemen hebben opgelost.
Ik bracht een bezoek aan mijn oom om mijn dankbaarheid voor zijn aanbod tot uitdrukking te brengen, maar ik deelde hem mee dat ik het besluit genomen had een bijzondere toewijzing in de christelijke bediening te aanvaarden. Toen stond hij op, wierp mij een ernstige blik toe en verliet abrupt het vertrek. Hij kwam terug met een edelmoedige gave in geld waar ons gezin verscheidene maanden van kon leven. Hij zei: „Hier, doe er maar mee wat je wilt.” Tot op de dag van vandaag ben ik niet in staat de ontroering te beschrijven die mij op dat moment overweldigde. Het was alsof ik de stem van Jehovah tegen mij hoorde zeggen: ’Je hebt de juiste keus gemaakt. Ik ben met je.’
Met de goedkeuring van alle leden van ons gezin vertrok ik in december 1953 naar Athene. Hoewel alleen mijn moeder een Getuige geworden is, waren de andere gezinsleden niet tegen mijn christelijke activiteiten gekant. Toen ik naar het bijkantoor in Athene ging, wachtte mij daar nog een verrassing. Er lag een telegram van mijn zus met de mededeling dat op die dag Vaders al twee jaar durende pogingen om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering met succes waren bekroond. Wat bleef er nog te wensen over? Ik voelde mij alsof ik vleugels had, klaar om mij volledig in te zetten in Jehovah’s dienst!
Omzichtig te werk gaan
In mijn eerste jaren in het kringwerk moest ik heel voorzichtig zijn omdat Jehovah’s Getuigen hevig door de religieuze en politieke autoriteiten werden vervolgd. Om onze christelijke broeders te bezoeken, vooral degenen die in kleine steden en dorpen woonden, liep ik vele uren onder dekking van de duisternis. De broeders, die arrestatie hadden geriskeerd, kwamen bijeen en wachtten in een huis geduldig op mijn komst. Wat een voortreffelijke uitwisseling van aanmoediging bezorgden die bezoeken ons allemaal! — Romeinen 1:11, 12.
Om ontdekking te voorkomen, gebruikte ik af en toe vermommingen. Op een keer kleedde ik mij als herder om langs een wegblokkade te komen teneinde een groep broeders te bereiken die dringend behoefte hadden aan geestelijke herderlijke zorg. Bij een andere gelegenheid, in 1955, deden een mede-Getuige en ik alsof wij knoflookverkopers waren, om niet de achterdocht van de politie te wekken. Onze toewijzing was contact op te nemen met enkele christelijke broeders in het stadje Árgos Orestikón die inactief geworden waren.
Wij stalden onze koopwaar uit op de openbare markt van het stadje. Maar een jonge wijkagent werd achterdochtig, en telkens als hij langskwam, keek hij ons met een vreemde blik aan. Ten slotte zei hij tegen mij: „Jij ziet er helemaal niet als een knoflookverkoper uit.” Op dat ogenblik kwamen er drie jonge vrouwen aan die zeiden wat knoflook te willen kopen. Ik wees op mijn produkten en riep uit: „Die jonge agent hier eet ook van die knoflook, en kijk eens wat een sterke en knappe kerel het is!” De vrouwen keken naar de agent en schoten in de lach. Ook hij glimlachte en daarop verdween hij.
Toen hij zijn hielen had gelicht, nam ik de gelegenheid waar om naar de zaak te gaan waar onze geestelijke broeders als kleermakers werkten. Ik vroeg een van hen een knoop aan te naaien die ik van mijn jasje getrokken had. Terwijl hij dit deed, boog ik mij naar hem toe en fluisterde: „Ik kom van het bijkantoor om met jullie te praten.” Eerst waren de broeders bang, omdat zij al jaren geen contact met mede-Getuigen hadden gehad. Ik moedigde hen zo goed mogelijk aan en trof regelingen om hen later voor een verder gesprek op de begraafplaats van het stadje te ontmoeten. Gelukkig was het een aanmoedigend bezoek, en zij werden weer ijverig in de christelijke bediening.
Een getrouwe partner gevonden
In 1956, drie jaar nadat ik met het reizende werk begonnen was, maakte ik kennis met Niki, een jonge christelijke vrouw met een grote liefde voor het predikingswerk, die haar leven in de volle-tijddienst wilde doorbrengen. Wij werden verliefd op elkaar en in juni 1957 trouwden wij. Ik vroeg mij af of Niki wel opgewassen zou zijn tegen de eisen van het reizende werk onder de vijandige omstandigheden die er destijds voor Jehovah’s Getuigen in Griekenland heersten. Met Jehovah’s hulp bracht zij het op, en zo werd zij in Griekenland de eerste vrouw die haar man in het kringwerk vergezelde.
Wij zijn tien jaar samen in de reizende dienst geweest en hebben de meeste gemeenten in Griekenland bediend. Dikwijls droegen wij een vermomming en liepen onder dekking van de duisternis urenlang met een koffer in de hand om een gemeente te bereiken. Wij vonden het bezielend om ondanks de aanzienlijke tegenstand waarmee wij vaak werden geconfronteerd met eigen ogen de spectaculaire groei in het aantal Getuigen te zien.
Betheldienst
In januari 1967 werden Niki en ik uitgenodigd voor dienst op Bethel, zoals het bijkantoor van Jehovah’s Getuigen heet. De uitnodiging verraste ons allebei, maar wij namen ze aan, in het vaste vertrouwen dat Jehovah de aangelegenheden leidde. Door de jaren heen hebben wij leren waarderen wat een groots voorrecht het is in dit centrum van theocratische activiteit te dienen.
Drie maanden nadat wij in de Betheldienst waren gegaan, greep een militaire junta de macht, en Jehovah’s Getuigen moesten hun werk op een minder zichtbare manier voortzetten. Wij gingen in kleine groepjes vergaderen, hielden onze grote vergaderingen in de bossen, predikten omzichtig en drukten en verspreidden in het geheim bijbelse lectuur. Het was niet moeilijk ons aan deze omstandigheden aan te passen, want wij haalden gewoon de methoden uit de kast die wij vroeger gebruikten om onze activiteiten te verrichten. Ondanks de restricties groeide het aantal Getuigen van minder dan 11.000 in 1967 tot meer dan 17.000 in 1974.
Na bijna dertig jaar Betheldienst genieten Niki en ik nog steeds van onze geestelijke zegeningen, ondanks beperkingen als gevolg van onze gezondheid en leeftijd. Wij hebben meer dan tien jaar in het bijkantoorpand aan de Kartalistraat in Athene gewoond. In 1979 werd een nieuw bijkantoor ingewijd in Marousi, een voorstad van Athene. Maar sinds 1991 bevinden wij ons in de ruime, nieuwe bijkantoorfaciliteiten in Eleona, zestig kilometer ten noorden van Athene. Hier dien ik in onze ziekenboeg op Bethel, waar de opleiding die ik als assistent van de gevangenisdokter had gekregen, heel goed van pas blijkt te komen.
Gedurende mijn ruim vier decennia in de volle-tijddienst ben ik, net als Jeremia, de waarheid gaan beseffen van Jehovah’s belofte: „Zij zullen stellig tegen u strijden, maar zij zullen u niet overmeesteren, want ’ik ben met u’, is de uitspraak van Jehovah, ’om u te bevrijden’” (Jeremia 1:19). Ja, Niki en ik hebben de vreugde gesmaakt ons te laven aan een overlopende beker met zegeningen van Jehovah. Wij verheugen ons voortdurend in zijn overvloedige liefdevolle zorg en onverdiende goedheid.
Jonge mensen in Jehovah’s organisatie wil ik graag aanmoedigen de volle-tijddienst na te streven. Op deze manier kunnen zij ingaan op Jehovah’s uitnodiging om te beproeven of hij zijn belofte gestand zal doen dat hij ’de sluizen van de hemel zal openen en werkelijk een zegen zal uitgieten totdat er geen gebrek meer is’ (Maleachi 3:10). Uit eigen ervaring kan ik de jongere garde verzekeren dat Jehovah allen van jullie die aldus volledig op hem vertrouwen, inderdaad zal zegenen.
[Illustratie op blz. 26]
Lambros Zoumbos en zijn vrouw Niki