Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlandse Gebarentaal
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • nwt Nehemia 1:1-13:31
  • Nehemia

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Nehemia
  • Nieuwewereldvertaling van de Bijbel
Nieuwewereldvertaling van de Bijbel
Nehemia

NEHEMIA

1 De woorden van Nehemi̱a,*+ de zoon van Hacha̱lja. In de maand kislev,* in het 20ste jaar, was ik in de vesting* Su̱san.*+ 2 In die tijd kwam Hana̱ni,+ een van mijn broers, met andere mannen uit Juda naar me toe. Ik vroeg hun naar de overgebleven Joden die uit de gevangenschap waren teruggegaan.+ Ook informeerde ik naar Jeruzalem. 3 Ze zeiden: ‘Degenen die daar in de provincie* zijn, die de gevangenschap hebben overleefd, zijn er heel slecht aan toe en worden belachelijk gemaakt.+ De muren van Jeruzalem zijn afgebroken+ en de poorten zijn door brand verwoest.’+

4 Zodra ik die woorden hoorde, ging ik zitten en begon ik te huilen. Ik rouwde dagenlang, ik bleef vasten+ en ik bleef bidden tot de God van de hemel. 5 Ik zei: ‘O Jehovah, God van de hemel, grote en ontzagwekkende God, u houdt u aan uw verbond* en toont loyale liefde voor iedereen die van u houdt en uw geboden naleeft.+ 6 Sluit alstublieft uw oren en uw ogen niet voor het gebed van uw dienaar dat ik nu dag en nacht tot u richt+ over uw dienaren, de Israëlieten. Ik beken steeds weer de zonden die het volk Israël tegen u heeft begaan. We hebben gezondigd, zowel ik als het huis van mijn vader.+ 7 We hebben ons absoluut misdragen tegenover u+ door ons niet te houden aan de geboden, voorschriften en rechterlijke beslissingen die u aan uw dienaar Mozes hebt gegeven.+

8 Denk alstublieft aan het woord dat u tot uw dienaar Mozes hebt gesproken:* “Als jullie ontrouw zijn, zal ik jullie onder de volken verstrooien.+ 9 Maar als jullie bij mij terugkomen en mijn geboden naleven en ze gehoorzamen, al waren jullie verstrooid tot aan het einde van de hemel, ik zal jullie vandaar bijeenbrengen+ en jullie naar de plaats brengen die ik voor mijn naam heb uitgekozen.”+ 10 Ze zijn uw dienaren en uw volk. Door uw grote kracht en door uw sterke hand hebt u ze losgekocht.+ 11 O Jehovah, sluit uw oren alstublieft niet voor het gebed van uw dienaar en voor het gebed van uw dienaren die graag ontzag willen tonen voor uw naam. Laat uw dienaar nu alstublieft succes hebben, en laat deze man mij goedgezind zijn.’+

In die tijd was ik schenker van de koning.+

2 In de maand nisan,* in het 20ste jaar+ van koning Artaxe̱rxes,+ werd er wijn voor hem neergezet. Zoals gewoonlijk nam ik de wijn en gaf die aan de koning.+ Maar ik was in zijn aanwezigheid nog nooit somber geweest. 2 Daarom zei de koning tegen me: ‘Waarom kijk je zo somber, je bent toch niet ziek? Je maakt je duidelijk ergens zorgen over.’* Ik schrok heel erg.

3 Toen zei ik tegen de koning: ‘Leve de koning! Waarom zou ik niet somber kijken als de stad, de plaats waar mijn voorvaders begraven zijn, in puin ligt en de poorten door brand verwoest zijn?’+ 4 De koning zei toen tegen me: ‘Wat is je wens?’ Meteen bad ik tot de God van de hemel.+ 5 Daarna zei ik tegen de koning: ‘Als de koning het goedvindt en als uw dienaar uw goedkeuring heeft, stuur me dan naar Juda, naar de stad waar mijn voorvaders begraven zijn, zodat ik die kan herbouwen.’+ 6 Toen zei de koning, terwijl de koningin naast hem zat: ‘Hoelang zal je reis duren en wanneer kom je terug?’ De koning stemde er dus mee in me te sturen,+ en ik vertelde hem hoelang ik weg zou zijn.+

7 Vervolgens zei ik tegen de koning: ‘Als de koning het goedvindt, laat hij mij dan brieven meegeven voor de gouverneurs van het gebied aan de overkant van de Rivier,*+ waarmee ik vrije doorgang krijg tot ik in Juda aankom, 8 en ook een brief voor Asaf, de bewaker van het Koninklijke Park,* zodat hij me hout geeft voor balken voor de poorten van de Burcht+ van het Huis* en voor de muren van de stad+ en voor het huis waar ik ga wonen.’ En de koning gaf ze aan me,+ want de goede hand van mijn God was op mij.+

9 Uiteindelijk kwam ik bij de gouverneurs van het gebied aan de overkant van de Rivier, en ik gaf hun de brieven van de koning. De koning had ook legerofficieren en ruiters met me mee gestuurd. 10 Toen de Horoniet Sanba̱llat+ en de Ammonitische+ ambtenaar* Tobi̱a+ het te horen kregen, beviel het ze helemaal niet dat er iemand was gekomen om iets goeds voor het volk Israël te doen.

11 Ten slotte kwam ik in Jeruzalem aan en ik bleef daar drie dagen. 12 Ik stond ’s nachts op, samen met een paar mannen, en ik vertelde aan niemand wat mijn God me had ingegeven* voor Jeruzalem te doen. Er was geen ander dier bij me dan het dier waarop ik reed. 13 Ik ging ’s nachts door de Dalpoort+ naar buiten, langs de Bron van de Grote Slang naar de Aspoort,+ en ik inspecteerde de muren van Jeruzalem die in puin lagen en de poorten die door brand verwoest waren.+ 14 Ik ging door naar de Bronpoort+ en naar de Koningsvijver, en mijn rijdier kon er niet meer langs. 15 Maar ik klom in de nacht door het dal*+ omhoog om de muur verder te inspecteren. Daarna ging ik terug, en ik kwam door de Dalpoort de stad weer binnen.

16 De bestuurders+ wisten niet waar ik naartoe was gegaan en wat ik deed, want ik had nog niets gezegd tegen de Joden, de priesters, de vooraanstaande personen, de bestuurders en de rest van de werkers. 17 Ten slotte zei ik tegen hen: ‘Jullie kunnen zien hoe erg onze situatie is, dat Jeruzalem in puin ligt en de poorten door brand verwoest zijn. Kom, laten we de muren van Jeruzalem herbouwen, zodat er een eind komt aan deze schande.’ 18 Toen vertelde ik hun hoe de goede hand van mijn God op me was geweest+ en wat de koning tegen me had gezegd.+ Hierop zeiden ze: ‘Laten we gaan bouwen.’ Ze sterkten zich* dus voor het goede werk.+

19 Toen de Horoniet Sanba̱llat, de Ammonitische+ ambtenaar Tobi̱a+ en de Arabier+ Ge̱sem het hoorden, gingen ze ons belachelijk maken.+ Ze zeiden minachtend: ‘Waar zijn jullie mee bezig? Komen jullie in opstand tegen de koning?’+ 20 Maar ik antwoordde: ‘De God van de hemel, hij zal ons laten slagen,+ en wij, zijn dienaren, gaan bouwen. Jullie hebben in Jeruzalem niets te zoeken, jullie hebben er geen rechten en geen geschiedenis.’+

3 De hogepriester E̱ljasib+ en zijn broeders, de priesters, gingen de Schaapspoort+ bouwen. Ze heiligden die*+ en plaatsten de deuren. Ze heiligden het gedeelte tot aan de Meatoren,+ tot aan de Hana̱neëltoren.+ 2 Naast hen waren de mannen van Jericho+ aan het bouwen, en daarnaast werkte Za̱kkur, de zoon van I̱mri.

3 De zonen van Hassena̱ä bouwden de Vispoort.+ Ze plaatsten de balken+ en daarna de deuren, sluitbalken en grendels. 4 Naast hen voerde Me̱remoth,+ de zoon van Uri̱a, zoon van Ha̱kkoz, herstellingswerk uit. Daarnaast werkte Mesu̱llam,+ de zoon van Bere̱chja, zoon van Meseza̱beël, en daarnaast werkte Za̱dok, de zoon van Ba̱äna. 5 Naast hen voerden de Tekoïeten+ herstellingswerk uit, maar de vooraanstaande mannen onder hen wilden zich niet vernederen tot* de dienst onder hun opzichters.

6 Jo̱jada, de zoon van Pase̱ah, en Mesu̱llam, de zoon van Beso̱dja, herstelden de Poort van de Oude Stad.+ Ze plaatsten de balken en daarna de deuren, sluitbalken en grendels. 7 Naast hen voerden de Gibeoniet+ Mela̱tja en de Meronothiet Ja̱don herstellingswerk uit, mannen van Gi̱beon en Mi̱zpa+ die onder het gezag stonden van* de gouverneur van het gebied aan de overkant van de Rivier.*+ 8 Naast hen voerde U̱zziël, de zoon van Harha̱ja, een van de goudsmeden, herstellingswerk uit, en daarnaast werkte Hana̱nja, een van de zalfmengers.* Zij plaveiden Jeruzalem tot aan de Brede Muur.+ 9 Naast hen voerde Refa̱ja, de zoon van Hur, bestuurder van de ene helft van het district Jeruzalem, herstellingswerk uit. 10 Naast hen voerde Jeda̱ja, de zoon van Haru̱maf, herstellingswerk uit tegenover zijn eigen huis, en daarnaast werkte Ha̱ttus, de zoon van Hasa̱bneja.

11 Malki̱a, de zoon van Ha̱rim,+ en Ha̱ssub, de zoon van Pa̱hath-Moab,+ herstelden een ander gedeelte* en ook de Oventoren.+ 12 Naast hen voerde Sa̱llum, de zoon van Hallo̱hes, bestuurder van de andere helft van het district Jeruzalem, herstellingswerk uit, samen met zijn dochters.

13 Ha̱nun en de inwoners van Zano̱ah+ herstelden de Dalpoort.+ Ze bouwden die en plaatsten de deuren, sluitbalken en grendels, en ze herstelden 1000 el* van de muur tot aan de Aspoort.+ 14 Malki̱a, de zoon van Re̱chab, bestuurder van het district Beth-Hakke̱rem,+ herstelde de Aspoort. Hij bouwde die en plaatste de deuren, sluitbalken en grendels.

15 Sa̱llun, de zoon van Ko̱lhozé, bestuurder van het district Mi̱zpa,+ herstelde de Bronpoort.+ Hij bouwde de poort, legde het dak en plaatste de deuren, sluitbalken en grendels. Ook herstelde hij de muur van de Kanaalvijver+ bij de Koningstuin,+ tot aan de Trappen+ die van de Stad van David+ afdalen.

16 Achter hem voerde Nehemi̱a, de zoon van A̱zbuk, bestuurder van de helft van het district Beth-Zur,+ herstellingswerk uit van tegenover de Graven van David+ tot aan de vijver+ die aangelegd was en tot aan het Huis van de Sterken.

17 Achter hem voerden de Levieten herstellingswerk uit: Re̱hum, de zoon van Ba̱ni. Naast hem voerde Hasa̱bja, bestuurder van de ene helft van het district Kehi̱la,+ herstellingswerk uit voor zijn district. 18 Achter hem voerden hun broeders herstellingswerk uit: Ba̱vvai, de zoon van He̱nadad, bestuurder van de andere helft van het district Kehi̱la.

19 Naast hem herstelde E̱zer, de zoon van Je̱sua,+ bestuurder van Mi̱zpa, een ander gedeelte tegenover de helling naar het Wapenhuis bij de Steunbeer.+

20 Achter hem werkte Ba̱ruch, de zoon van Za̱bbai,+ met grote ijver aan het herstel van een ander gedeelte, van de Steunbeer tot aan de ingang van het huis van de hogepriester E̱ljasib.+

21 Achter hem herstelde Me̱remoth,+ de zoon van Uri̱a, zoon van Ha̱kkoz, een ander gedeelte, van de ingang van het huis van E̱ljasib tot aan het eind van E̱ljasibs huis.

22 Achter hem voerden de priesters, mannen uit het district van de Jordaan,*+ herstellingswerk uit. 23 Achter hen voerden Benjamin en Ha̱ssub herstellingswerk uit tegenover hun eigen huis. Daarachter werkte Aza̱rja, de zoon van Maäse̱ja, zoon van Ana̱nja, vlak bij zijn eigen huis. 24 Achter hem herstelde Bi̱nnuï, de zoon van He̱nadad, een ander gedeelte, van het huis van Aza̱rja tot aan de Steunbeer+ en tot aan de hoek.

25 Achter hem voerde Pa̱lal, de zoon van U̱zai, herstellingswerk uit tegenover de Steunbeer en de toren die vanaf het Huis* van de Koning uitsteekt,+ de hoge toren die bij het Hof van de Wacht+ hoort. Daarachter werkte Peda̱ja, de zoon van Pa̱ros.+

26 De tempelknechten*+ die op de O̱fel+ woonden, voerden herstellingswerk uit tot tegenover de Waterpoort+ in het oosten en de hoog uitstekende toren.

27 Achter hen herstelden de Tekoïeten+ een ander gedeelte, van tegenover de hoog uitstekende toren tot aan de O̱felmuur.

28 De priesters voerden herstellingswerk uit boven de Paardenpoort,+ ieder tegenover zijn eigen huis.

29 Achter hen voerde Za̱dok,+ de zoon van I̱mmer, herstellingswerk uit tegenover zijn eigen huis.

Daarachter werkte Sema̱ja, de zoon van Secha̱nja, de bewaker van de Oostpoort.+

30 Achter hem herstelden Hana̱nja, de zoon van Sele̱mja, en Ha̱nun, de zesde zoon van Za̱laf, een ander gedeelte.

Daarachter voerde Mesu̱llam,+ de zoon van Bere̱chja, herstellingswerk uit tegenover zijn eigen zaal.

31 Achter hem voerde Malki̱a, lid van het gilde van de goudsmeden, herstellingswerk uit tot aan het huis van de tempelknechten+ en de handelaars, tegenover de Inspectiepoort en tot aan het dakvertrek van de hoek.

32 En tussen het dakvertrek van de hoek en de Schaapspoort+ voerden de goudsmeden en de handelaars herstellingswerk uit.

4 Zodra Sanba̱llat+ hoorde dat we de muur aan het herbouwen waren, werd hij woedend en hij ergerde zich vreselijk. Ook begon hij de Joden te bespotten. 2 In aanwezigheid van zijn broeders en het leger van Sama̱ria zei hij: ‘Waar zijn die zielige Joden mee bezig? Denken ze dit zelf te kunnen doen? Gaan ze echt slachtoffers brengen? Gaan ze het in één dag afkrijgen? Gaan ze de verbrande stenen uit de stoffige puinhopen tot leven brengen?’+

3 Toen zei de Ammoniet+ Tobi̱a,+ die naast hem stond: ‘Er hoeft maar een vos te klimmen op de stenen muur die ze aan het bouwen zijn, of hij valt al om.’

4 Hoor toch, onze God, want we worden met minachting behandeld.+ Laat hun spot op hun eigen hoofd neerkomen,+ en laat ze geplunderd worden in een land van gevangenschap. 5 Bedek hun misdaden niet en wis hun zonde die voor u is niet uit,+ want ze hebben de bouwers beledigd.

6 We bouwden dus verder aan de muur, en de muur werd over de hele lengte hersteld tot op de helft van de hoogte. Het volk bleef zich met hun hele hart op het werk toeleggen.

7 Zodra Sanba̱llat, Tobi̱a,+ de Arabieren,+ de Ammonieten en de Asdodieten+ hoorden dat het herstel van de muren van Jeruzalem vorderde en dat de gaten werden gedicht, werden ze heel kwaad. 8 Ze smeedden samen een complot om een aanval op Jeruzalem uit te voeren en er verwarring te stichten. 9 Maar we baden tot onze God en zetten vanwege hen dag en nacht wachtposten uit.

10 Het volk van Juda zei: ‘De arbeiders* zijn aan het eind van hun krachten, en er is zo veel puin. We zullen de muur nooit kunnen herbouwen.’

11 En onze vijanden bleven zeggen: ‘Voordat ze het doorhebben en ons zien, staan we in hun midden om ze te doden en het werk stop te zetten.’

12 Elke keer dat de Joden die dicht bij hen woonden kwamen, bleven ze maar tegen ons zeggen:* ‘Ze zullen ons uit alle richtingen aanvallen.’

13 Daarom hield ik mannen geposteerd op de lage en onbeschutte plekken achter de muur. Ik stelde ze op per familie, met hun zwaarden, hun speren en hun bogen. 14 Toen ik hun angst zag, stond ik direct op en zei ik tegen de vooraanstaande personen+ en de bestuurders en de rest van het volk: ‘Wees niet bang voor ze.+ Denk aan Jehovah, die groot en ontzagwekkend is,+ en vecht voor jullie broeders, jullie zonen en dochters, jullie vrouwen en jullie huizen.’

15 Onze vijanden hoorden dat we te weten waren gekomen wat ze deden en dat de ware God hun plan had verijdeld. Daarna gingen we allemaal weer aan de muur werken. 16 Vanaf die dag was de ene helft van mijn mannen met het werk bezig+ en was de andere helft van hen uitgerust met speren, schilden, bogen en pantsers.* En de leiders+ stonden achter het hele volk van Juda, 17 dat de muur aan het bouwen was. Degenen die de vrachten droegen, deden met de ene hand het werk terwijl ze met de andere hand een wapen* vasthielden. 18 Alle bouwers hadden een zwaard op de heup gebonden terwijl ze aan het bouwen waren, en de hoornblazer+ stond naast me.

19 Toen zei ik tegen de vooraanstaande personen, de bestuurders en de rest van het volk: ‘Er is veel werk te doen aan de muur, en we werken op grote afstand van elkaar. 20 Als jullie het geluid van de hoorn horen, kom dan allemaal naar ons toe. Onze God zal voor ons strijden.’+

21 We gingen door met het werk terwijl de andere helft de speren vasthield, vanaf het aanbreken van de dag tot het opkomen van de sterren. 22 Ik zei toen tegen het volk: ‘Laten de mannen, elk met zijn bediende, de nacht binnen Jeruzalem doorbrengen, en ze zullen ons ’s nachts bewaken en zullen overdag werken.’ 23 We deden onze kleren dus nooit uit, ik niet, en mijn broeders, mijn bedienden+ en de mannen van de wacht die me volgden ook niet, en we hielden allemaal ons wapen in onze rechterhand.

5 De mannen en hun vrouwen begonnen luid tegen hun Joodse broeders te klagen.+ 2 Sommigen zeiden: ‘We hebben veel zonen en dochters. We moeten aan graan zien te komen, zodat we kunnen eten en in leven blijven.’ 3 Anderen zeiden: ‘We geven onze velden, onze wijngaarden en onze huizen in onderpand om graan te kunnen krijgen nu er een voedseltekort is.’ 4 Weer anderen zeiden: ‘We hebben voor de schatting* van de koning geld geleend met onze velden en onze wijngaarden als onderpand.+ 5 We zijn van hetzelfde vlees en bloed als onze broeders,* en onze kinderen zijn als hun kinderen. Toch moeten we onze zonen en dochters als slaven verkopen, en sommigen van onze dochters zijn al slavinnen.+ Maar we staan machteloos, want onze velden en onze wijngaarden zijn van anderen.’

6 Toen ik hun klachten hoorde, werd ik woedend. 7 Ik dacht er goed over na,* en ik ging in discussie met de vooraanstaande personen en de bestuurders. Ik zei tegen hen: ‘Jullie vragen allemaal rente* van je eigen broeders.’+

Daarna belegde ik vanwege hen een grote vergadering. 8 Ik zei tegen hen: ‘Voor zover mogelijk hebben we onze eigen Joodse broeders die aan andere volken verkocht waren, teruggekocht. Maar gaan jullie nu je eigen broeders verkopen,+ en moeten wij ze terugkopen?’ Toen zwegen ze en wisten ze niets te zeggen. 9 Vervolgens zei ik: ‘Wat jullie doen, is niet goed. Moeten jullie niet leven* in ontzag voor onze God?+ Anders kunnen de volken, onze vijanden, ons bespotten. 10 Bovendien lenen ik, mijn broeders en mijn bedienden ze geld en graan. Laten we alsjeblieft ophouden met dit lenen tegen rente.+ 11 Geef ze alsjeblieft vandaag nog hun velden,+ wijngaarden, olijfbomen en huizen terug, en ook het honderdste deel* van het geld, het graan, de nieuwe wijn en de olie, dat jullie als rente van ze eisen.’

12 Hierop zeiden ze: ‘We zullen dat aan ze teruggeven en niets terugvragen. We zullen precies doen wat je zegt.’ Ik riep dus de priesters en liet die mannen zweren zich aan deze belofte te houden. 13 Ik schudde vervolgens de plooi van mijn gewaad uit* en zei: ‘Zo zal de ware God elke man uitschudden die zich niet aan deze belofte houdt. Laat hij uitgeschud en berooid achterblijven, zonder huis of bezittingen.’ Hierop zei de hele gemeente: ‘Amen!’* Toen loofden ze Jehovah, en het volk deed wat ze hadden beloofd.

14 Bovendien hebben mijn broeders en ik vanaf de dag dat de koning me aanstelde als gouverneur+ in het land Juda, van het 20ste+ tot het 32ste+ jaar van koning Artaxe̱rxes,+ 12 jaar, nooit het voedsel gegeten waar de gouverneur recht op heeft.+ 15 Maar de vroegere gouverneurs die er vóór mij waren, legden het volk zware lasten op en vroegen elke dag 40 zilveren sikkels* van ze voor brood en wijn. Ook onderdrukten hun bedienden het volk. Maar ik heb dat niet gedaan,+ omdat ik ontzag voor God heb.+

16 Verder heb ik meegewerkt aan de bouw van deze muur, en we hebben geen enkel veld verkregen.+ Al mijn bedienden waren daar bij elkaar om te werken. 17 Er aten 150 Joden en bestuurders aan mijn tafel, plus degenen die uit de volken naar ons toe kwamen. 18 Elke dag werd het volgende voor me* klaargemaakt: één stier, zes van de beste schapen en gevogelte. Eens in de tien dagen hadden we diverse wijnen in overvloed. Ondanks dat alles heb ik niet het voedsel geëist waar de gouverneur recht op heeft, omdat het volk door hun dienst al zwaar belast was. 19 Denk toch gunstig over mij,* mijn God, vanwege alles wat ik voor dit volk heb gedaan.+

6 Zodra Sanba̱llat, Tobi̱a,+ de Arabier+ Ge̱sem en de rest van onze vijanden hoorden dat ik de muur had herbouwd+ en dat er geen gaten meer in zaten (hoewel ik de deuren toen nog niet in de poorten had geplaatst),+ 2 stuurden Sanba̱llat en Ge̱sem me direct de volgende boodschap: ‘Kom, en laten we een tijd afspreken om elkaar te ontmoeten in de dorpen van het O̱nodal.’+ Maar ze waren van plan me kwaad te doen. 3 Ik stuurde dus boodschappers naar ze toe om te zeggen: ‘Ik ben bezig met een groot project, en ik kan niet komen. Want het werk zou stil komen te liggen als ik het in de steek laat en naar jullie toe kom.’ 4 Ze stuurden me vier keer dezelfde boodschap, en ik gaf ze elke keer hetzelfde antwoord.

5 Toen stuurde Sanba̱llat voor de vijfde keer een bediende naar me toe met dezelfde boodschap, met een onverzegelde brief in zijn hand. 6 Daarin stond: ‘Onder de volken gaat het verhaal, en ook Ge̱sem+ zegt het, dat u met de Joden plannen maakt om in opstand te komen.+ Daarom bent u de muur aan het bouwen. En volgens die berichten wordt u hun koning. 7 Ook hebt u profeten aangesteld om in heel Jeruzalem over u bekend te maken: “Er is een koning in Juda!” En nu zullen die dingen aan de koning worden verteld. Kom dus, laten we dit samen bespreken.’

8 Maar ik stuurde hem als antwoord: ‘Niets van wat u zegt is gebeurd. U hebt het zelf* verzonnen.’ 9 Want ze waren er allemaal op uit ons bang te maken en zeiden: ‘Hun handen zullen verslappen in het werk, en het zal niet afgemaakt worden.’+ Daarom bid ik: maak mijn handen sterk.+

10 Toen ging ik naar het huis van Sema̱ja, de zoon van Dela̱ja, zoon van Meheta̱beël, die zich daar had opgesloten. Hij zei: ‘Laten we een tijd afspreken om elkaar bij het huis van de ware God te ontmoeten, in de tempel, en laten we de deuren van de tempel sluiten. Want ze komen om u te doden. Ze komen u ’s nachts doden.’ 11 Maar ik zei: ‘Moet een man als ik op de vlucht slaan? Kan een man als ik de tempel in gaan en in leven blijven?+ Ik ga daar niet naar binnen!’ 12 Toen besefte ik dat hij niet door God was gestuurd, maar dat Tobi̱a en Sanba̱llat+ hem hadden ingehuurd om dit tegen me te profeteren. 13 Hij was ingehuurd om me bang te maken en me te laten zondigen, zodat ze een basis zouden hebben om mijn reputatie te schaden en me in opspraak te brengen.

14 O mijn God, denk aan wat Tobi̱a+ en Sanba̱llat hebben gedaan, en ook aan de profetes Noa̱dja en de rest van de profeten die steeds hebben geprobeerd me bang te maken.

15 De muur werd na 52 dagen voltooid, op de 25ste dag van elul.*

16 Zodra al onze vijanden ervan hoorden en alle omliggende volken het zagen, voelden ze zich erg vernederd.*+ Ze beseften dat dit werk met de hulp van onze God was gedaan. 17 In die tijd stuurden de vooraanstaande personen+ van Juda veel brieven naar Tobi̱a, die hij beantwoordde. 18 Velen in Juda zwoeren hem trouw, want hij was een schoonzoon van Secha̱nja, de zoon van A̱rah.+ En zijn zoon Joha̱nan was getrouwd met de dochter van Mesu̱llam,+ de zoon van Bere̱chja. 19 Ook vertelden ze me steeds positieve dingen over hem, en dan gaven ze aan hem door wat ik had gezegd. Tobi̱a stuurde dan weer brieven om me bang te maken.+

7 Zodra de muur was herbouwd,+ plaatste ik de deuren.+ Toen werden de poortwachters,+ de zangers+ en de Levieten+ aangesteld. 2 Daarna vertrouwde ik het bevel over Jeruzalem toe aan mijn broer Hana̱ni+ en aan Hana̱nja, de bevelhebber van de Burcht,+ want hij was heel betrouwbaar en had meer ontzag voor de ware God+ dan veel anderen. 3 Ik zei tegen ze: ‘De poorten van Jeruzalem mogen pas op het heetst van de dag worden geopend, en terwijl de poortwachters op wacht staan, moeten ze de deuren sluiten en vergrendelen. En stel de inwoners van Jeruzalem als wachters aan, iedereen op een toegewezen wachtpost en iedereen tegenover zijn eigen huis.’ 4 De stad was groot en uitgestrekt, en er woonden weinig mensen in.+ De huizen waren nog niet herbouwd.

5 Mijn God gaf me in* om de vooraanstaande personen, de bestuurders en het volk bijeen te roepen om in de geslachtsregisters+ te worden ingeschreven. Toen vond ik het boek van het geslachtsregister van degenen die het eerst waren teruggegaan. Daarin stond:

6 Dit waren de inwoners van de provincie* die terugkwamen uit het midden van de ballingen, die koning Nebukadne̱zar+ van Babylon had weggevoerd+ en die later naar Jeruzalem en Juda teruggingen, ieder naar zijn eigen stad.+ 7 Ze kwamen mee met Zerubba̱bel,+ Je̱sua,+ Nehemi̱a, Aza̱rja, Raä̱mja, Naha̱mani, Mo̱rdechai, Bi̱lsan, Mispe̱reth, Bi̱gvai, Ne̱hum en Ba̱äna.

De aantallen van de Israëlitische mannen:+ 8 2172 afstammelingen van Pa̱ros, 9 372 afstammelingen van Sefa̱tja, 10 652 afstammelingen van A̱rah,+ 11 2818 afstammelingen van Pa̱hath-Moab,+ van de afstammelingen van Je̱sua en Joab,+ 12 1254 afstammelingen van E̱lam,+ 13 845 afstammelingen van Za̱ttu, 14 760 afstammelingen van Za̱kkai, 15 648 afstammelingen van Bi̱nnuï, 16 628 afstammelingen van Be̱bai, 17 2322 afstammelingen van A̱zgad, 18 667 afstammelingen van Ado̱nikam, 19 2067 afstammelingen van Bi̱gvai, 20 655 afstammelingen van A̱din, 21 98 afstammelingen van A̱ter, van Hizki̱a, 22 328 afstammelingen van Ha̱sum, 23 324 afstammelingen van Be̱zai, 24 112 afstammelingen van Ha̱rif, 25 95 afstammelingen van Gi̱beon,+ 26 188 mannen van Bethlehem en Neto̱fa, 27 128 mannen van A̱nathoth,+ 28 42 mannen van Beth-Azma̱veth, 29 743 mannen van Ki̱rjath-Jea̱rim,+ Kefi̱ra en Beë̱roth,+ 30 621 mannen van Ra̱ma en Ge̱ba,+ 31 122 mannen van Mi̱chmas,+ 32 123 mannen van Bethel+ en Ai,+ 33 52 mannen van het andere Ne̱bo, 34 1254 afstammelingen van de andere E̱lam, 35 320 afstammelingen van Ha̱rim, 36 345 mannen van Jericho, 37 721 afstammelingen van Lod, Ha̱did en O̱no,+ 38 3930 afstammelingen van Sena̱ä.

39 De priesters:+ 973 afstammelingen van Jeda̱ja, van het huis van Je̱sua, 40 1052 afstammelingen van I̱mmer, 41 1247 afstammelingen van Pa̱shur,+ 42 1017 afstammelingen van Ha̱rim.+

43 De Levieten:+ 74 afstammelingen van Je̱sua, van Ka̱dmiël,+ van de afstammelingen van Hode̱va. 44 De zangers:+ 148 afstammelingen van Asaf.+ 45 De poortwachters:+ de afstammelingen van Sa̱llum, de afstammelingen van A̱ter, de afstammelingen van Ta̱lmon, de afstammelingen van A̱kkub,+ de afstammelingen van Hati̱ta, de afstammelingen van So̱bai, in totaal 138.

46 De tempelknechten:*+ de afstammelingen van Zi̱ha, de afstammelingen van Hasu̱fa, de afstammelingen van Ta̱bbaoth, 47 de afstammelingen van Ke̱ros, de afstammelingen van Si̱a, de afstammelingen van Pa̱don, 48 de afstammelingen van Leba̱na, de afstammelingen van Haga̱ba, de afstammelingen van Sa̱lmai, 49 de afstammelingen van Ha̱nan, de afstammelingen van Gi̱ddel, de afstammelingen van Ga̱har, 50 de afstammelingen van Rea̱ja, de afstammelingen van Re̱zin, de afstammelingen van Neko̱da, 51 de afstammelingen van Ga̱zzam, de afstammelingen van U̱zza, de afstammelingen van Pase̱ah, 52 de afstammelingen van Be̱sai, de afstammelingen van Me̱ünim, de afstammelingen van Nefu̱sesim, 53 de afstammelingen van Ba̱kbuk, de afstammelingen van Haku̱fa, de afstammelingen van Ha̱rhur, 54 de afstammelingen van Ba̱zlith, de afstammelingen van Mehi̱da, de afstammelingen van Ha̱rsa, 55 de afstammelingen van Ba̱rkos, de afstammelingen van Si̱sera, de afstammelingen van Te̱mah, 56 de afstammelingen van Nezi̱ah, de afstammelingen van Hati̱fa.

57 De afstammelingen van de knechten van Salomo:+ de afstammelingen van So̱tai, de afstammelingen van Sofe̱reth, de afstammelingen van Peri̱da, 58 de afstammelingen van Jaä̱la, de afstammelingen van Da̱rkon, de afstammelingen van Gi̱ddel, 59 de afstammelingen van Sefa̱tja, de afstammelingen van Ha̱ttil, de afstammelingen van Poche̱ret-Hazze̱baïm, de afstammelingen van A̱mon. 60 In totaal waren er 392 tempelknechten+ en afstammelingen van de knechten van Salomo.

61 En dit waren degenen die terugkwamen vanuit Tel-Me̱lah, Tel-Ha̱rsa, Ke̱rub, A̱ddon en I̱mmer, maar die niet konden aantonen wat hun vaderlijk huis en hun afkomst was, of ze wel Israëlieten waren:+ 62 de afstammelingen van Dela̱ja, de afstammelingen van Tobi̱a, de afstammelingen van Neko̱da, in totaal 642. 63 En van de priesters: de afstammelingen van Haba̱ja, de afstammelingen van Ha̱kkoz,+ de afstammelingen van Barzi̱llai, die een van de dochters van de Gileadiet Barzi̱llai+ tot vrouw had genomen en zijn naam had aangenomen. 64 Zij zochten in de registers naar hun namen om hun afstamming te bewijzen, maar die waren niet te vinden. Daarom werd besloten dat ze niet als priester konden dienen.*+ 65 De gouverneur*+ zei dat ze niet van de allerheiligste dingen mochten eten+ totdat er een priester was die de urim en tummim+ kon raadplegen.

66 De hele gemeente telde in totaal 42.360 personen.+ 67 Daarbij kwamen nog hun 7337 slaven en slavinnen;+ en ze hadden 245 zangers en zangeressen.+ 68 Ze hadden 736 paarden, 245 muildieren, 69 435 kamelen en 6720 ezels.

70 Sommige hoofden van de vaderlijke huizen gaven bijdragen voor het werk.+ De gouverneur gaf voor de schatkist 1000 gouden drachmen,* 50 schalen en 530 priestergewaden.+ 71 En sommige hoofden van de vaderlijke huizen gaven voor de schatkist van het project 20.000 gouden drachmen en 2200 zilveren minen.* 72 En de rest van het volk gaf 20.000 gouden drachmen, 2000 zilveren minen en 67 priestergewaden.

73 En de priesters, de Levieten, de poortwachters, de zangers,+ sommigen van het volk, de tempelknechten en alle andere Israëlieten* gingen in hun steden wonen.+ Toen de zevende maand aanbrak,+ woonden de Israëlieten in hun steden.+

8 Toen verzamelde het hele volk zich eensgezind op het plein voor de Waterpoort.+ Ze vroegen Ezra,+ de kopiist,* om het boek te halen met de wet van Mozes,+ die Jehovah aan Israël had opgelegd.+ 2 Dus kwam de priester Ezra op de eerste dag van de zevende maand+ met de wet naar de gemeente+ van mannen, vrouwen en iedereen die met begrip kon luisteren. 3 En op het plein voor de Waterpoort las hij er vanaf zonsopgang tot de middag uit voor+ aan de mannen, de vrouwen en iedereen die het kon begrijpen. Het volk luisterde aandachtig+ naar het boek van de wet. 4 Ezra, de kopiist, stond op een houten podium dat voor die gelegenheid gemaakt was. Rechts van hem stonden Matti̱thja, Se̱ma, Ana̱ja, Uri̱a, Hilki̱a en Maäse̱ja, en links van hem Peda̱ja, Mi̱saël, Malki̱a,+ Ha̱sum, Hasbadda̱na, Zachari̱a en Mesu̱llam.

5 Ezra opende het boek in het zicht van het hele volk. Hij stond namelijk hoger dan het volk. Toen hij het opende, stond het hele volk op. 6 Daarna loofde Ezra Jehovah, de ware God, de grote God, waarop het hele volk met opgeheven handen antwoordde: ‘Amen!* Amen!’+ Toen vielen ze op hun knieën en bogen diep voor Jehovah. 7 En de Levieten Je̱sua, Ba̱ni, Sere̱bja,+ Ja̱min, A̱kkub, Sa̱bbethai, Hodi̱a, Maäse̱ja, Keli̱ta, Aza̱rja, Jo̱zabad,+ Ha̱nan en Pela̱ja legden de wet aan het volk uit,+ terwijl het volk stond. 8 En ze bleven voorlezen uit het boek, uit de wet van de ware God. Het werd duidelijk uitgelegd en de betekenis werd toegelicht. Ze hielpen het volk dus te begrijpen wat er werd voorgelezen.*+

9 Nehemi̱a, die toen de gouverneur* was, Ezra,+ de priester en kopiist, en de Levieten die het volk onderwezen, zeiden tegen het hele volk: ‘Deze dag is heilig voor Jehovah, je God.+ Wees niet bedroefd en huil niet.’ Want het hele volk huilde toen ze de woorden van de wet hoorden. 10 Hij zei tegen ze: ‘Ga, eet het beste voedsel* en drink iets zoets, en deel voedsel*+ met wie niets heeft klaargemaakt, want deze dag is heilig voor onze Heer. Wees niet bedroefd, want de vreugde van Jehovah is jullie vesting.’* 11 En de Levieten kalmeerden het hele volk door te zeggen: ‘Wees stil, want deze dag is heilig, en wees niet bedroefd.’ 12 Het hele volk ging dus weg om te eten en te drinken en om voedsel te delen en om uiting te geven aan grote vreugde,+ want ze begrepen de woorden die hun waren uitgelegd.+

13 En op de tweede dag kwamen de hoofden van de vaderlijke huizen van het hele volk, de priesters en de Levieten samen bij de kopiist Ezra om meer inzicht te krijgen in de woorden van de wet. 14 Toen ontdekten ze dat in de wet die Jehovah via Mozes gegeven had, stond dat de Israëlieten tijdens het feest in de zevende maand in loofhutten moesten wonen,+ 15 en dat ze een afkondiging+ moesten doen en in al hun steden en in Jeruzalem moesten bekendmaken: ‘Ga naar de bergen en haal takken met loof van olijfbomen, dennen, mirte, palmbomen en andere bomen om loofhutten te maken, zoals geschreven staat.’

16 De mensen trokken er dus op uit en haalden takken om loofhutten te maken, ieder op zijn dak, en ook op hun binnenplaatsen, in de voorhoven van het huis van de ware God,+ op het plein van de Waterpoort+ en op het plein van de Efraïmpoort.+ 17 Iedereen van de gemeente die uit de gevangenschap was teruggekomen, maakte loofhutten en woonde in de hutten. De Israëlieten hadden het vanaf de tijd van Jozua,+ de zoon van Nun, tot op die dag niet op die manier gedaan. Daarom was de feestvreugde heel groot.+ 18 En elke dag werd er voorgelezen uit het boek van de wet van de ware God,+ van de eerste dag tot de laatste dag. Ze vierden het feest zeven dagen, en op de achtste dag was er een plechtige vergadering, zoals was voorgeschreven.+

9 Op de 24ste dag van die maand kwamen de Israëlieten bij elkaar. Ze vastten, in zakken gekleed en met stof op hun hoofd.+ 2 Degenen van Israëlitische afkomst scheidden zich af van alle buitenlanders.+ Ze gingen staan en bekenden hun eigen zonden en de overtredingen van hun voorouders.+ 3 Terwijl ze daar stonden, werd tijdens een vierde deel van de dag* voorgelezen uit het boek van de wet+ van Jehovah, hun God. Tijdens nog een vierde deel bekenden ze schuld en bogen ze zich neer voor Jehovah, hun God.

4 Je̱sua, Ba̱ni, Ka̱dmiël, Seba̱nja, Bu̱nni, Sere̱bja,+ Ba̱ni en Kena̱ni stonden op de verhoging+ van de Levieten en riepen met luide stem tot Jehovah, hun God. 5 En de Levieten Je̱sua, Ka̱dmiël, Ba̱ni, Hasa̱bneja, Sere̱bja, Hodi̱a, Seba̱nja en Petha̱hja zeiden: ‘Sta op en loof Jehovah, je God, voor eeuwig en altijd.*+ O God, laat uw glorieuze naam, die boven alle zegen en lof verheven is, geprezen worden.

6 U alleen bent Jehovah.+ U hebt de hemel gemaakt, ja, de hemel der hemelen en heel zijn leger, de aarde en alles wat erop is, de zeeën en alles wat erin is. U houdt alles in het leven, en het hemelse leger buigt zich voor u neer. 7 U bent Jehovah, de ware God, die Abram+ uitkoos, hem uit Ur+ van de Chaldeeën leidde en hem de naam Abraham gaf.+ 8 U zag dat zijn hart trouw bleef aan u.+ Daarom sloot u een verbond met hem om hem het land te geven van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Jebusieten en de Girgasieten, om het aan zijn nageslacht* te geven.+ En u hield u aan uw beloften, omdat u rechtvaardig bent.

9 U zag de ellende van onze voorouders in Egypte,+ en u hoorde hun luide geroep bij de Rode Zee. 10 Toen deed u tekenen en wonderen tegen de farao, zijn dienaren en heel het volk van zijn land,+ want u wist dat ze uw volk met minachting hadden behandeld.+ U vestigde uw naam, die tot op de dag van vandaag voortleeft.+ 11 En voor hun ogen spleet u de zee in tweeën, zodat ze over het droge dwars door de zee gingen.+ En u slingerde hun achtervolgers in de diepte, als een steen in kolkend water.+ 12 U leidde ze overdag met een wolkkolom en ’s nachts met een vuurkolom, om de weg te verlichten die ze moesten gaan.+ 13 En u daalde neer op de berg Sinaï+ en sprak met ze vanuit de hemel+ en gaf ze rechtvaardige bepalingen, wetten van waarheid,* goede voorschriften en geboden.+ 14 U maakte ze bekend met uw heilige sabbat,+ en u gaf ze geboden, voorschriften en een wet via uw dienaar Mozes. 15 U gaf ze brood uit de hemel toen ze honger hadden+ en u liet water uit de rots komen toen ze dorst hadden.+ U gaf ze de opdracht het land dat u gezworen had* hun te geven, binnen te gaan en in bezit te nemen.

16 Maar zij, onze voorouders, werden overmoedig+ en koppig,*+ en ze luisterden niet naar uw geboden. 17 Ze weigerden te luisteren+ en ze vergaten de bijzondere dingen die u voor ze had gedaan. Ze werden koppig en stelden een hoofd aan om naar hun slavernij in Egypte terug te gaan.+ Maar u bent een God die graag vergeeft,* die meelevend* en barmhartig is, die niet snel kwaad wordt en die vol loyale liefde*+ is, en u liet ze niet in de steek.+ 18 Zelfs toen ze voor zichzelf een metalen* beeld van een kalf maakten en zeiden: “Dit is jullie God die jullie uit Egypte heeft geleid”,+ en ze grote minachting toonden, 19 zelfs toen liet u ze in uw grote barmhartigheid niet aan hun lot over in de woestijn.+ De wolkkolom bleef overdag boven hen om ze de weg te wijzen, en de vuurkolom bleef ’s nachts de weg verlichten die ze moesten gaan.+ 20 U gaf uw goede geest om ze inzicht te geven.+ U onthield ze het manna niet+ en u gaf ze water als ze dorst hadden.+ 21 Veertig jaar lang gaf u ze voedsel in de woestijn.+ Ze kwamen niets tekort. Hun kleren versleten niet+ en hun voeten zwollen niet op.

22 U gaf ze koninkrijken en volken en verdeelde hun gebied onder hen,+ zodat ze het land van Si̱hon+ (het land van de koning van He̱sbon)+ in bezit namen, en ook het land van Og,+ de koning van Ba̱san. 23 En u maakte hun zonen zo talrijk als de sterren aan de hemel.+ Toen bracht u ze in het land waarvan u hun voorvaders had beloofd dat ze het zouden binnengaan en in bezit zouden nemen.+ 24 Hun zonen kwamen dus in het land en namen het in bezit.+ U onderwierp de Kanaänieten,+ de inwoners van het land, aan hen. U gaf ze in hun handen, zowel hun koningen als de volken van het land, om met hen te doen wat ze wilden. 25 Ze veroverden versterkte steden+ en een vruchtbaar* land,+ en ze namen huizen in bezit vol met allerlei goede dingen, uitgegraven waterputten,* wijngaarden, olijfbomen+ en fruitbomen in overvloed. Ze aten en werden verzadigd en vet, en ze koesterden zich in uw grote goedheid.

26 Maar ze werden ongehoorzaam en kwamen tegen u in opstand+ en keerden uw wet de rug toe.* Ze doodden uw profeten die hen waarschuwden met het doel ze bij u terug te brengen, en ze toonden grote minachting.+ 27 Daarom liet u ze in handen vallen van hun tegenstanders,+ die hen bleven kwellen.+ In hun ellende riepen ze tot u, en u luisterde dan vanuit de hemel. En vanwege uw grote barmhartigheid gaf u ze dan redders om ze uit de handen van hun tegenstanders te bevrijden.+

28 Maar zodra ze rust hadden, deden ze weer wat slecht was in uw ogen,+ en dan liet u ze weer in handen vallen van hun vijanden, die hen onderdrukten.*+ Dan kwamen ze terug en riepen ze tot u om hulp,+ en u luisterde dan vanuit de hemel en bevrijdde ze elke keer weer vanwege uw grote barmhartigheid.+ 29 U waarschuwde ze met de bedoeling ze naar uw wet terug te brengen, maar ze gedroegen zich overmoedig en weigerden naar uw geboden te luisteren.+ En ze zondigden tegen uw voorschriften, die leven betekenen voor wie ze nakomt.+ Koppig keerden ze zich af en hardnekkig weigerden ze te luisteren. 30 U had vele jaren geduld met ze+ en bleef ze door uw geest waarschuwen via uw profeten, maar ze weigerden te luisteren. Ten slotte liet u ze in handen vallen van de volken van de omliggende landen.+ 31 Maar in uw grote barmhartigheid roeide u ze niet uit+ en liet u ze niet in de steek, want u bent een meelevende* en barmhartige God.+

32 En nu, onze God, de grote, sterke en ontzagwekkende God, die zich aan zijn verbond heeft gehouden en loyale liefde heeft getoond,+ wees niet onverschillig voor alle moeilijkheden die ons, onze koningen, onze leiders,+ onze priesters,+ onze profeten,+ onze voorvaders en uw hele volk hebben getroffen vanaf de tijd van de koningen van Assyrië+ tot op de dag van vandaag. 33 U bent rechtvaardig geweest in alles wat ons is overkomen. Want u bent altijd trouw gebleven, maar wij hebben slechte dingen gedaan.+ 34 Onze koningen, onze leiders, onze priesters en onze voorvaders hielden zich niet aan uw wet en luisterden niet naar uw geboden of uw richtlijnen* waarmee u ze waarschuwde. 35 Zelfs toen ze in hun koninkrijk waren en genoten van de overvloedige goedheid die u ze gaf, en ze in het ruime en vruchtbare land waren dat u hun had gegeven, dienden ze u niet+ en keerden ze zich niet van hun slechte daden af. 36 En nu zijn we slaven+ — slaven in het land dat u aan onze voorouders hebt gegeven om de vrucht en het goede ervan te eten. 37 De overvloedige opbrengst ervan is voor de koningen die u wegens onze zonden over ons hebt aangesteld.+ Ze regeren naar eigen goeddunken over ons lichaam en over ons vee, en we leven in grote ellende.

38 Op grond van dat alles gaan we een bindende overeenkomst+ aan die we op schrift stellen, en die wordt bekrachtigd met het zegel van onze leiders, onze Levieten en onze priesters.’+

10 Dit waren degenen die het met hun zegel bekrachtigden:+

Nehemi̱a, de gouverneur,* de zoon van Hacha̱lja,

en Zedeki̱a, 2 Sera̱ja, Aza̱rja, Jeremia, 3 Pa̱shur, Ama̱rja, Malki̱a, 4 Ha̱ttus, Seba̱nja, Ma̱lluch, 5 Ha̱rim,+ Me̱remoth, Obadja, 6 Daniël,+ Gi̱nnethon, Ba̱ruch, 7 Mesu̱llam, Abi̱a, Mi̱jamin, 8 Maä̱zja, Bi̱lgai en Sema̱ja; dat zijn de priesters.

9 Ook de Levieten: Je̱sua, de zoon van Aza̱nja, Bi̱nnuï van de zonen van He̱nadad, Ka̱dmiël+ 10 en hun broeders Seba̱nja, Hodi̱a, Keli̱ta, Pela̱ja, Ha̱nan, 11 Micha, Re̱hob, Hasa̱bja, 12 Za̱kkur, Sere̱bja,+ Seba̱nja, 13 Hodi̱a, Ba̱ni en Beni̱nu.

14 De hoofden van het volk: Pa̱ros, Pa̱hath-Moab,+ E̱lam, Za̱ttu, Ba̱ni, 15 Bu̱nni, A̱zgad, Be̱bai, 16 Ado̱nia, Bi̱gvai, A̱din, 17 A̱ter, Hizki̱a, A̱zzur, 18 Hodi̱a, Ha̱sum, Be̱zai, 19 Ha̱rif, A̱nathoth, Ne̱bai, 20 Magpi̱as, Mesu̱llam, He̱zir, 21 Meseza̱beël, Za̱dok, Jaddu̱a, 22 Pela̱tja, Ha̱nan, Ana̱ja, 23 Hosea, Hana̱nja, Ha̱ssub, 24 Hallo̱hes, Pi̱lha, So̱bek, 25 Re̱hum, Hasa̱bna, Maäse̱ja, 26 Ahi̱a, Ha̱nan, A̱nan, 27 Ma̱lluch, Ha̱rim en Ba̱äna.

28 De rest van het volk (de priesters, de Levieten, de poortwachters, de zangers, de tempelknechten* en iedereen die zich afscheidde van de volken van de omliggende landen om zich aan de wet van de ware God+ te houden, samen met hun vrouwen, zonen en dochters, iedereen met kennis en begrip)* 29 sloot zich aan bij hun broeders, vooraanstaande mannen. Ze verplichtten zich met een eed en een vervloeking om de wet van de ware God na te leven,* die ze via Mozes, de dienaar van de ware God, gekregen hadden, en om zich nauwkeurig te houden aan alle geboden, rechterlijke beslissingen en voorschriften van Jehovah, onze Heer: 30 ‘We zullen onze dochters niet aan de volken van het land geven en onze zonen niet met hun dochters laten trouwen.+

31 Als de volken van het land op de sabbat hun koopwaar en verschillende granen te koop aanbieden, zullen we op de sabbat+ of op een heilige dag+ niets van ze kopen. We zullen ook afzien van een oogst in het zevende jaar+ en alle openstaande schulden kwijtschelden.+

32 Ook verplicht elk van ons zich om jaarlijks een derde van een sikkel* te geven voor de dienst in het huis* van onze God,+ 33 voor het stapelbrood,*+ het vaste graanoffer,+ het vaste brandoffer van de sabbat+ en de nieuwemaan,+ voor de vastgestelde feesten,+ voor de heilige dingen, voor de zondeoffers+ om verzoening voor Israël te doen en voor al het werk van het huis van onze God.

34 Ook hebben we door loting bepaald wanneer welk vaderlijk huis van de priesters, de Levieten en het volk brandhout naar het huis van onze God moet brengen, op de vastgestelde tijden, jaar na jaar, voor gebruik op het altaar van Jehovah, onze God, zoals in de wet staat.+ 35 We zullen ook jaar na jaar de eerste opbrengst van ons land en de eerste rijpe vruchten van alle soorten fruitbomen naar het huis van Jehovah brengen,+ 36 en ook onze eerstgeboren zonen en de eerstgeboren dieren+ — zoals in de wet staat — de eerstgeboren runderen en schapen. We zullen ze naar het huis van onze God brengen, naar de priesters die dienst doen in het huis van onze God.+ 37 Ook het eerste* van het grofgemalen meel,+ onze bijdragen, vruchten van elke boomsoort,+ nieuwe wijn en olie+ moeten we naar de priesters brengen, naar de voorraadkamers* van het huis van onze God.+ Bovendien moeten we het tiende deel van de opbrengst van ons land naar de Levieten brengen,+ want zij zijn degenen die de tienden in al onze landbouwsteden in ontvangst nemen.

38 En de priester, de zoon van Aäron, moet bij de Levieten zijn wanneer ze de tienden ontvangen. De Levieten moeten een tiende deel van de tienden naar het huis van onze God brengen,+ naar de kamers* van het voorraadhuis. 39 Want daar moeten de Israëlieten en de zonen van de Levieten de bijdrage+ van het graan, de nieuwe wijn en de olie+ naartoe brengen. Daar zijn de voorwerpen van het heiligdom en daar zijn de dienstdoende priesters, de poortwachters en de zangers. We zullen het huis van onze God niet verwaarlozen.’+

11 De leiders van het volk woonden in Jeruzalem.+ De rest van het volk wees door loting+ één op de tien families aan om in Jeruzalem, de heilige stad, te gaan wonen, terwijl de andere negen in de andere steden bleven. 2 Ook prees* het volk alle mannen die vrijwillig in Jeruzalem gingen wonen.

3 Dit zijn de provinciehoofden* die in Jeruzalem woonden. (De rest van Israël, de priesters, de Levieten, de tempelknechten*+ en de zonen van de knechten van Salomo+ woonden in de andere steden van Juda, iedereen op zijn eigen grond in zijn eigen stad.+

4 Ook woonden in Jeruzalem sommigen van het volk van Juda en van Benjamin.) Van het volk van Juda: Atha̱ja, de zoon van Uzzi̱a, zoon van Zachari̱a, zoon van Ama̱rja, zoon van Sefa̱tja, zoon van Maha̱lalel, van de zonen van Pe̱rez,+ 5 en Maäse̱ja, de zoon van Ba̱ruch, zoon van Ko̱lhozé, zoon van Haza̱ja, zoon van Ada̱ja, zoon van Jo̱jarib, zoon van Zachari̱a, zoon van de Selaniet. 6 Er woonden in totaal 468 afstammelingen van Pe̱rez in Jeruzalem, allemaal bekwame mannen.

7 Van het volk van Benjamin: Sa̱llu,+ de zoon van Mesu̱llam, zoon van Jo̱ëd, zoon van Peda̱ja, zoon van Kola̱ja, zoon van Maäse̱ja, zoon van I̱thiël, zoon van Jesaja, 8 en verder Ga̱bbai en Sa̱llai, in totaal 928. 9 Joël, de zoon van Zi̱chri, was hun opziener, en Juda, de zoon van Hassenu̱a, was plaatsvervangend hoofd over de stad.

10 Van de priesters: Jeda̱ja, de zoon van Jo̱jarib, Ja̱chin,+ 11 Sera̱ja, de zoon van Hilki̱a, zoon van Mesu̱llam, zoon van Za̱dok, zoon van Me̱rajoth, zoon van Ahi̱tub,+ een leider van het huis* van de ware God, 12 en hun broeders die in het huis werkten, in totaal 822. En Ada̱ja, de zoon van Jero̱ham, zoon van Pela̱lja, zoon van A̱mzi, zoon van Zachari̱a, zoon van Pa̱shur,+ zoon van Malki̱a, 13 en zijn broeders, hoofden van vaderlijke huizen, in totaal 242. En Ama̱ssai, de zoon van Aza̱reël, zoon van A̱hzai, zoon van Mesille̱moth, zoon van I̱mmer, 14 en zijn broeders, die sterke, moedige mannen waren, in totaal 128. Hun opziener was Za̱bdiël, lid van een vooraanstaande familie.

15 Van de Levieten: Sema̱ja,+ de zoon van Ha̱ssub, zoon van Azri̱kam, zoon van Hasa̱bja, zoon van Bu̱nni, 16 en Sa̱bbethai+ en Jo̱zabad,+ van de hoofden van de Levieten, die de leiding hadden over het werk buiten het huis van de ware God, 17 en Matta̱nja,+ de zoon van Micha, zoon van Za̱bdi, zoon van Asaf,+ de koorleider, die de lofzang bij het gebed leidde,+ en Bakbu̱kja, zijn assistent, en A̱bda, de zoon van Sammu̱a, zoon van Ga̱lal, zoon van Jedu̱thun.+ 18 In totaal waren er 284 Levieten in de heilige stad.

19 De poortwachters waren A̱kkub, Ta̱lmon+ en hun broeders, die de wacht hielden in de poorten, in totaal 172.

20 De rest van Israël, de priesters en de Levieten woonden in alle andere steden van Juda, iedereen in zijn eigen erfelijk bezit.* 21 De tempelknechten+ woonden op de O̱fel,+ en Zi̱ha en Gi̱spa hadden de leiding over hen.

22 De opziener van de Levieten in Jeruzalem was U̱zzi, de zoon van Ba̱ni, zoon van Hasa̱bja, zoon van Matta̱nja,+ zoon van Micha, van de zonen van Asaf, de zangers. Hij had de leiding over het werk in het huis van de ware God. 23 De koning had namelijk geboden+ dat er een vaste regeling moest zijn om in de dagelijkse behoeften van de zangers te voorzien. 24 En Petha̱hja, de zoon van Meseza̱beël, van de zonen van Ze̱ra, de zoon van Juda, was de raadgever van de koning* in kwesties die het volk betroffen.

25 Wat de dorpen met hun velden betreft: sommigen van het volk van Juda woonden in Ki̱rjath-A̱rba+ en de bijbehorende* plaatsen, in Di̱bon en de bijbehorende plaatsen, in Jeka̱bzeël+ en de omliggende dorpen, 26 in Je̱sua, in Mo̱lada,+ in Beth-Pe̱let,+ 27 in Ha̱zar-Su̱al,+ in Berse̱ba en de bijbehorende plaatsen, 28 in Zi̱klag,+ in Mecho̱na en de bijbehorende plaatsen, 29 in En-Ri̱mmon,+ in Zo̱ra+ en in Ja̱rmuth, 30 in Zano̱ah,+ in Adu̱llam en de omliggende dorpen, in La̱chis+ en zijn velden, en in Aze̱ka+ en de bijbehorende plaatsen. Ze vestigden zich* van Berse̱ba helemaal tot aan het Hi̱nnomdal.+

31 En het volk van Benjamin woonde in Ge̱ba,+ Mi̱chmas, A̱ja, Bethel+ en de bijbehorende plaatsen, 32 A̱nathoth,+ Nob,+ Ana̱nja, 33 Ha̱zor, Ra̱ma,+ Gitta̱ïm, 34 Ha̱did, Ze̱boïm, Neba̱llat, 35 Lod en O̱no,+ het dal van de ambachtslieden. 36 En sommige afdelingen van de Levieten uit Juda werden aan Benjamin toegewezen.

12 Dit waren de priesters en de Levieten die terugkwamen met Zerubba̱bel,+ de zoon van Sea̱lthiël,+ en Je̱sua:+ Sera̱ja, Jeremia, Ezra, 2 Ama̱rja, Ma̱lluch, Ha̱ttus, 3 Secha̱nja, Re̱hum, Me̱remoth, 4 I̱ddo, Gi̱nnethoi, Abi̱a, 5 Mi̱jamin, Maä̱dja, Bi̱lga, 6 Sema̱ja, Jo̱jarib, Jeda̱ja, 7 Sa̱llu, A̱mok, Hilki̱a en Jeda̱ja. Dat waren de hoofden van de priesters en hun broeders in de tijd van Je̱sua.

8 De Levieten waren: Je̱sua, Bi̱nnuï, Ka̱dmiël,+ Sere̱bja, Juda en Matta̱nja,+ die samen met zijn broeders de leiding had bij het zingen van de dankliederen. 9 En Bakbu̱kja en U̱nni, hun broeders, stonden tegenover hen voor wachtdiensten.* 10 Je̱sua werd de vader van Jo̱jakim, Jo̱jakim werd de vader van E̱ljasib,+ en E̱ljasib van Jo̱jada.+ 11 Jo̱jada werd de vader van Jonathan, en Jonathan werd de vader van Jaddu̱a.

12 In de tijd van Jo̱jakim waren deze priesters hoofd van hun vaderlijk huis: Mera̱ja van de familie van Sera̱ja,+ Hana̱nja van Jeremia, 13 Mesu̱llam van Ezra,+ Joha̱nan van Ama̱rja, 14 Jonathan van Mallu̱chi, Jozef van Seba̱nja, 15 A̱dna van Ha̱rim,+ He̱lkai van Me̱rajoth, 16 Zachari̱a van I̱ddo, Mesu̱llam van Gi̱nnethon, 17 Zi̱chri van Abi̱a,+ . . .* van Mi̱njamin, Pi̱ltai van Moa̱dja, 18 Sammu̱a van Bi̱lga,+ Jonathan van Sema̱ja, 19 Ma̱ttenai van Jo̱jarib, U̱zzi van Jeda̱ja,+ 20 Ka̱llai van Sa̱llai, He̱ber van A̱mok, 21 Hasa̱bja van Hilki̱a, Netha̱neël van Jeda̱ja.

22 De hoofden van de vaderlijke huizen van de Levieten en van de priesters in de tijd van E̱ljasib, Jo̱jada, Joha̱nan en Jaddu̱a+ werden geregistreerd, tot aan het koningschap van Dari̱us de Pers.

23 De Levieten die hoofd van hun vaderlijk huis waren, werden geregistreerd in het boek met historische verslagen, tot de tijd van Joha̱nan, de zoon van E̱ljasib. 24 De hoofden van de Levieten waren: Hasa̱bja, Sere̱bja en Je̱sua,+ de zoon van Ka̱dmiël.+ Hun broeders stonden tegenover hen (wachtgroep naast wachtgroep) om te loven en te danken volgens de instructies van David,+ de man van de ware God. 25 Matta̱nja,+ Bakbu̱kja, Obadja, Mesu̱llam, Ta̱lmon en A̱kkub+ waren poortwachters+ die de wacht hielden bij de voorraadkamers van de poorten. 26 Ze deden dienst in de tijd van Jo̱jakim, de zoon van Je̱sua,+ zoon van Jo̱zadak, en in de tijd van de gouverneur Nehemi̱a en de priester en kopiist* Ezra.+

27 Bij de inwijding van de muren van Jeruzalem gingen ze op zoek naar de Levieten en brachten ze hen vanuit al hun woonplaatsen naar Jeruzalem om de inwijding met blijdschap te vieren, met dankliederen,+ en met cimbalen, snaarinstrumenten en harpen. 28 En de zonen van de zangers* kwamen bij elkaar vanuit het district,* vanuit de omgeving van Jeruzalem, vanuit de dorpen van de Netofathieten,+ 29 vanuit Beth-Gi̱lgal+ en vanuit de velden van Ge̱ba+ en Azma̱veth,+ want de zangers hadden rondom Jeruzalem dorpen voor zichzelf gebouwd. 30 En de priesters en de Levieten reinigden zich en reinigden het volk,+ de poorten+ en de muur.+

31 Toen liet ik de leiders van Juda boven op de muur komen. Ook stelde ik twee grote dankkoren op en groepen die hen zouden volgen. Het ene liep naar rechts op de muur naar de Aspoort.+ 32 Hosa̱ja en de helft van de leiders van Juda liepen achter hen, 33 samen met Aza̱rja, Ezra, Mesu̱llam, 34 Juda, Benjamin, Sema̱ja en Jeremia. 35 Bij hen waren enkele zonen van de priesters met de trompetten:+ Zachari̱a, de zoon van Jonathan, zoon van Sema̱ja, zoon van Matta̱nja, zoon van Micha̱ja, zoon van Za̱kkur, zoon van Asaf,+ 36 en zijn broeders Sema̱ja, Aza̱reël, Mi̱lalai, Gi̱lalai, Ma̱äi, Netha̱neël, Juda en Hana̱ni, met de muziekinstrumenten van David,+ de man van de ware God. En de kopiist Ezra+ liep voor ze uit. 37 Bij de Bronpoort+ gingen ze rechtdoor over de Trappen+ van de Stad van David,+ via de omhooggaande muur, boven het Huis van David langs naar de Waterpoort+ in het oosten.

38 Het andere dankkoor liep in tegengestelde richting,* en ik volgde ze samen met de helft van het volk, op de muur langs de Oventoren+ naar de Brede Muur+ 39 en langs de Efraïmpoort+ naar de Poort van de Oude Stad+ en langs de Vispoort,+ de Hana̱neëltoren+ en de Meatoren naar de Schaapspoort.+ Ze bleven staan bij de Poort van de Wacht.

40 Ten slotte stonden de twee dankkoren voor het huis van de ware God, net als ik met de helft van de bestuurders, 41 en de priesters E̱ljakim, Maäse̱ja, Mi̱njamin, Micha̱ja, Eljo̱ënai, Zachari̱a en Hana̱nja, met de trompetten, 42 en Maäse̱ja, Sema̱ja, Elea̱zar, U̱zzi, Joha̱nan, Malki̱a, E̱lam en E̱zer. En de zangers zongen luid onder leiding van Jizra̱hja.

43 Op die dag brachten ze een groot aantal slachtoffers en waren ze heel blij,+ want de ware God gaf ze grote vreugde. Ook de vrouwen en de kinderen waren blij,+ zodat de feestvreugde van Jeruzalem op grote afstand te horen was.+

44 Op die dag werden er mannen aangesteld over de opslagplaatsen+ voor de bijdragen,+ de eerste opbrengst+ en de tienden.+ Daarin zouden ze uit de velden van de steden het deel verzamelen dat volgens de wet+ bestemd was voor de priesters en de Levieten.+ Het volk van Juda was namelijk blij met de dienst van de priesters en de Levieten. 45 En ze gingen aan de verplichtingen tegenover hun God voldoen en de reinigingsvoorschriften opvolgen, net als de zangers en de poortwachters, volgens de instructies van David en zijn zoon Salomo. 46 Want lang geleden, in de tijd van David en Asaf, waren er leiders* van de zangers en van de lof- en dankliederen voor God.+ 47 En in de tijd van Zerubba̱bel+ en in de tijd van Nehemi̱a gaf heel Israël de zangers+ en de poortwachters+ wat ze dagelijks nodig hadden. Ze reserveerden ook het deel voor de Levieten,+ en de Levieten reserveerden het deel voor de afstammelingen van Aäron.

13 Op die dag werd het boek van Mozes aan het volk voorgelezen.+ Daarin stond dat geen enkele Ammoniet of Moabiet+ ooit deel mocht uitmaken van de gemeente van de ware God,+ 2 want ze waren de Israëlieten niet met brood en water te hulp gekomen. In plaats daarvan hadden ze Bi̱leam ingehuurd om hen te vervloeken,+ maar onze God had de vervloeking in een zegen veranderd.+ 3 Zodra het volk de wet hoorde, begon men iedereen van buitenlandse afkomst* af te zonderen van Israël.+

4 Enige tijd daarvoor was de priester E̱ljasib,+ een verwant van Tobi̱a,+ verantwoordelijk voor de voorraadkamers* van het huis* van onze God.+ 5 Hij had een grote voorraadkamer voor Tobi̱a beschikbaar gesteld. Daarin werden vroeger het graanoffer, de geurige hars en de gebruiksvoorwerpen opgeslagen, en ook het tiende deel van het graan, de nieuwe wijn en de olie,+ die voor de Levieten,+ de zangers en de poortwachters bestemd waren, samen met de bijdrage voor de priesters.+

6 Al die tijd was ik niet in Jeruzalem, want in het 32ste jaar+ van koning Artaxe̱rxes+ van Babylon was ik naar de koning gegaan. Enige tijd later vroeg ik de koning toestemming om terug te gaan. 7 Toen ik in Jeruzalem kwam, zag ik wat voor vreselijks E̱ljasib+ had gedaan door voor Tobi̱a+ een voorraadkamer beschikbaar te stellen in het voorhof van het huis van de ware God. 8 Dat vond ik verschrikkelijk, dus gooide ik de hele inboedel van Tobi̱a de voorraadkamer uit. 9 Daarna gaf ik opdracht de voorraadkamers te reinigen. En ik bracht het gerei van het huis van de ware God+ daar terug, met het graanoffer en de geurige hars.+

10 Ook kwam ik erachter dat de Levieten hun deel+ niet hadden gekregen,+ waardoor de Levieten en de zangers die het werk deden, weg waren gegaan, allemaal naar hun eigen veld.+ 11 Toen riep ik de bestuurders+ ter verantwoording en zei: ‘Waarom wordt het huis van de ware God verwaarloosd?’+ Daarna bracht ik de Levieten bijeen en liet ze hun taken weer doen. 12 En heel Juda bracht het tiende deel+ van het graan, de nieuwe wijn en de olie naar de voorraadkamers.+ 13 Toen stelde ik de priester Sele̱mja, de kopiist* Za̱dok en de Leviet Peda̱ja aan over de voorraadkamers, en Ha̱nan, de zoon van Za̱kkur, zoon van Matta̱nja, was hun assistent, want die mannen stonden als betrouwbaar bekend. Het was hun verantwoordelijkheid alles onder hun broeders te verdelen.

14 Denk daarom toch aan mij,+ mijn God, en wis mijn daden van loyale liefde niet uit, die ik heb gedaan voor het huis van mijn God en voor de dienst* daar.+

15 In die tijd zag ik mensen in Juda op de sabbat+ wijnpersen treden, graan binnenhalen en op ezels laden, en op de sabbat wijn, druiven, vijgen en allerlei vrachten naar Jeruzalem brengen.+ Ik waarschuwde ze dus om op die dag geen levensmiddelen te verkopen.* 16 En de Tyriërs die in de stad woonden, voerden vis en allerlei koopwaar aan, en verkochten die op de sabbat aan het volk van Juda en in Jeruzalem.+ 17 Daarom riep ik de vooraanstaande personen van Juda ter verantwoording en zei: ‘Wat is dit voor vreselijks wat jullie doen, door zelfs de sabbat te ontheiligen? 18 Is dit niet wat jullie voorouders deden, waardoor onze God al deze ellende over ons en ook over deze stad heeft gebracht? Nu roepen jullie nog meer woede over Israël af door de sabbat te ontheiligen.’+

19 Dus zodra er schaduw op de poorten van Jeruzalem begon te vallen, vóór de sabbat, gaf ik bevel de deuren te sluiten. Ook zei ik dat ze pas na de sabbat weer geopend mochten worden, en ik stelde een aantal van mijn eigen bedienden bij de poorten op, zodat er geen vrachten op de sabbat binnengebracht zouden worden. 20 De handelaars en de verkopers van allerlei koopwaar overnachtten daarom één of twee keer buiten Jeruzalem. 21 Toen waarschuwde ik ze en zei: ‘Waarom overnachten jullie voor de muur? Als jullie dat nog eens doen, zal ik geweld tegen jullie gebruiken.’ Daarna kwamen ze niet meer op de sabbat.

22 En ik zei tegen de Levieten dat ze zich geregeld moesten reinigen en de poorten moesten komen bewaken om de sabbat heilig te houden.+ Denk ook hierom gunstig over mij, mijn God, en heb in al uw loyale liefde medelijden met me.+

23 In die tijd kwam ik er ook achter dat sommige Joden met Asdoditische,+ Ammonitische en Moabitische+ vrouwen waren getrouwd.*+ 24 De ene helft van hun kinderen sprak Asdoditisch en de andere helft de taal van de verschillende volken, maar geen van hen kon de taal van de Joden spreken. 25 Daarom riep ik ze ter verantwoording en vervloekte ik ze. Ik sloeg sommigen van de mannen+ en trok hun haar uit. Ik liet ze bij God zweren en zei: ‘Jullie mogen je dochters niet aan hun zonen geven, en jullie mogen geen van hun dochters voor je zonen of voor jezelf tot vrouw nemen.+ 26 Was het niet door hen dat koning Salomo van Israël zondigde? Onder de vele volken was er geen koning zoals hij.+ Zijn God hield van hem,+ en God maakte hem koning over heel Israël. Maar zelfs hij zondigde vanwege buitenlandse vrouwen.+ 27 Het is toch ongehoord dat jullie je aan deze grote slechtheid schuldig maken en onze God ontrouw zijn door met buitenlandse vrouwen te trouwen?’+

28 Een van de zonen van Jo̱jada,+ de zoon van de hogepriester E̱ljasib,+ was een schoonzoon van de Horoniet Sanba̱llat+ geworden. Daarom joeg ik hem van me weg.

29 O mijn God, vergeet niet dat ze het priesterschap en het verbond met de priesters+ en de Levieten hebben verontreinigd.+

30 Ik reinigde hen van elke buitenlandse verontreiniging, en ik wees de priesters en de Levieten taken toe, iedereen naar zijn eigen dienst.+ 31 Ik trof regelingen voor de levering van het hout+ op vaste tijden en voor de eerste rijpe vruchten.

Denk toch gunstig over mij,* o mijn God.+

Bet.: ‘Jah troost’.

Zie App. B15.

Of ‘de burcht’, ‘het paleis’.

Of ‘Susa’.

Of ‘het rechtsgebied’.

Zie Woordenlijst.

Of ‘de waarschuwing die u (...) hebt gegeven’.

Zie App. B15.

Of ‘dit kan niets anders zijn dan somberheid van het hart’.

Of ‘van Trans-Eufraat’.

Of ‘het bos van de koning’.

Of ‘de Tempelburcht’.

Lett.: ‘dienaar’.

Lett.: ‘in het hart gaf’.

Of ‘de wadi’.

Lett.: ‘hun handen’.

Of ‘wijdden die in’.

Lett.: ‘hun nek niet brengen tot’.

Lett.: ‘behoorden tot de troon van’.

Of ‘van Trans-Eufraat’.

Of ‘makers van parfumerieën’.

Of ‘afgemeten gedeelte’.

Ongeveer 445 m. Zie App. B14.

Of mogelijk ‘het nabijgelegen district’.

Of ‘Paleis’.

Of ‘Nethinim’. Lett.: ‘gegevenen’.

Of ‘sjouwers’.

Lett.: ‘zeiden ze tien keer’.

Of ‘maliënkolders’, ‘wapenrokken’.

Of ‘werpspeer’.

Zie Woordenlijst.

Lett.: ‘als het vlees van onze broeders is ons vlees’.

Lett.: ‘mijn hart ging in mij overleggen’.

Of ‘woekerrente’.

Lett.: ‘wandelen’.

Of ‘1 procent’ (maandelijks).

Lett.: ‘schudde mijn boezem uit’.

Of ‘zo zij het!’

Een sikkel woog 11,4 g. Zie App. B14.

Of ‘op mijn kosten’.

Of ‘gedenk mij ten goede’.

Lett.: ‘uit uw hart’.

Zie App. B15.

Lett.: ‘daalden ze heel erg in hun eigen ogen’.

Lett.: ‘gaf me in het hart’.

Of ‘het rechtsgebied’.

Of ‘Nethinim’. Lett.: ‘gegevenen’.

Of ‘werden ze als onrein van het priesterschap uitgesloten’.

Of ‘tirsjatha’, een Perzische titel voor een gouverneur van een provincie.

Over het algemeen gelijkgesteld aan de Perzische gouden dariek, die 8,4 g woog. Niet de drachme uit de Griekse Geschriften. Zie App. B14.

Een mine in de Hebreeuwse Geschriften woog 570 g. Zie App. B14.

Lett.: ‘heel Israël’.

Of ‘schrijver’.

Of ‘zo zij het!’

Of ‘ze legden betekenis in het lezen’.

Of ‘tirsjatha’, een Perzische titel voor een gouverneur van een provincie.

Lett.: ‘het vette’.

Lett.: ‘stuur delen’.

Of ‘kracht’.

Of ‘drie uur lang’.

Of ‘van eeuwigheid tot eeuwigheid’.

Lett.: ‘zaad’.

Of ‘betrouwbare wetten’.

Lett.: ‘uw hand opgeheven had’.

Lett.: ‘verhardden hun nek’.

Of ‘een God van daden van vergeving’.

Of ‘goedgunstig’.

Of ‘liefderijke goedheid’.

Of ‘gegoten’.

Of ‘rijk’.

Of ‘waterreservoirs’.

Lett.: ‘en wierpen uw wet achter hun rug’.

Of ‘verpletterden’.

Of ‘goedgunstige’.

Of ‘waarschuwingen’, ‘herinneringen’.

Of ‘tirsjatha’, een Perzische titel voor een gouverneur van een provincie.

Of ‘Nethinim’. Lett.: ‘gegevenen’.

Of mogelijk ‘iedereen die oud genoeg was om het te begrijpen’.

Lett.: ‘te wandelen in’.

Een sikkel woog 11,4 g. Zie App. B14.

Of ‘de tempel’.

D.w.z. het toonbrood.

Of ‘de eerstelingen’. Zie Woordenlijst.

Of ‘eetruimten’.

Of ‘eetruimten’.

Of ‘zegende’.

Of ‘de hoofden van het rechtsgebied’.

Of ‘Nethinim’. Lett.: ‘gegevenen’.

Of ‘de tempel’.

Of ‘zijn eigen erfdeel’.

Lett.: ‘was aan de hand van de koning’.

Of ‘omliggende’.

Of ‘sloegen hun kamp op’.

Of mogelijk ‘tijdens de diensten’.

In de Hebreeuwse tekst ontbreekt hier kennelijk een naam.

Of ‘schrijver’.

Of ‘en de geschoolde zangers’.

D.w.z. het district rond de Jordaan.

Of ‘vooraan’.

Lett.: ‘hoofden’.

Of ‘van gemengde afkomst’.

Of ‘eetruimten’.

Of ‘de tempel’.

Of ‘schrijver’.

Of ‘bewaking’.

Of mogelijk ‘op die dag waarschuwde ik ze dus om geen levensmiddelen te verkopen’.

Of ‘in hun huis hadden genomen’.

Of ‘gedenk me toch ten goede’.

    Publicaties voor de Nederlandse Gebarentaal (2000-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlandse Gebarentaal
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen