Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlandse Gebarentaal
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • nwt Ezechiël 1:1-48:35
  • Ezechiël

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Ezechiël
  • Nieuwewereldvertaling van de Bijbel
Nieuwewereldvertaling van de Bijbel
Ezechiël

EZECHIËL

1 In het 30ste jaar, op de vijfde dag van de vierde maand, toen ik onder de ballingen+ bij de rivier de Ke̱bar was,+ werd de hemel geopend en kreeg ik visioenen van God te zien. 2 Op de vijfde dag van de maand — het was in het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jo̱jachin+ — 3 kwam het woord van Jehovah tot Ezechiël,* de zoon van de priester Bu̱zi, bij de rivier de Ke̱bar in het land van de Chaldeeën.+ Daar kwam de hand van Jehovah op hem.+

4 Terwijl ik keek, zag ik een stormwind+ aankomen uit het noorden. En er was een enorme wolk met flitsend vuur,*+ omgeven door een helder licht, en midden uit het vuur kwam iets dat leek op elektrum.*+ 5 Erbinnen was iets dat leek op vier levende wezens,+ en elk zag eruit als een mens. 6 Elk van hen had vier gezichten en vier vleugels.+ 7 Hun voeten waren recht en hun voetzolen waren als die van een kalf — ze glansden als gepolijst koper.+ 8 Aan hun vier zijden hadden ze mensenhanden onder hun vleugels, en alle vier hadden ze gezichten en vleugels. 9 Hun vleugels raakten elkaar. Ze draaiden zich niet als ze zich voortbewogen. Ze gingen elk steeds recht vooruit.+

10 Hun gezichten zagen er zo uit: elk van de vier had een mensengezicht met rechts een leeuwengezicht+ en links een stierengezicht,+ en ook had elk een arendsgezicht.+ 11 Dat waren hun gezichten. Hun vleugels waren boven hen uitgespreid. Elk had twee vleugels die elkaar raakten en twee vleugels die hun lichaam bedekten.+

12 Ze gingen elk steeds recht vooruit, overal waarheen de geest ze dreef.+ Ze draaiden zich niet bij het voortbewegen. 13 De levende wezens leken op brandende, vurige kolen. Iets dat eruitzag als heldere vuurfakkels bewoog heen en weer tussen de levende wezens, en er schoten bliksemflitsen uit het vuur.+ 14 En als de levende wezens heen en weer gingen, zag dat eruit als bliksemflitsen.

15 Toen ik naar de levende wezens keek, zag ik op de aarde één wiel naast elk van de levende wezens met vier gezichten.+ 16 De wielen glansden alsof ze gemaakt waren van chrysoliet, en ze zagen er alle vier hetzelfde uit. Ze waren zo gebouwd dat ze eruitzagen als een wiel in een wiel.* 17 Als ze zich verplaatsten, konden ze in alle vier de richtingen gaan zonder zich te draaien. 18 Hun velgen waren ontzagwekkend hoog en de velgen van alle vier zaten rondom vol ogen.+ 19 Als de levende wezens zich verplaatsten, gingen de wielen mee, en als de levende wezens opstegen van de aarde, stegen de wielen ook op.+ 20 Ze gingen naar waar de geest ze dreef,* overal waar de geest naartoe ging. De wielen stegen samen met ze op, want de geest die op de levende wezens inwerkte* was ook in de wielen. 21 Als ze zich verplaatsten, verplaatsten de wielen zich ook. Als ze stilstonden, stonden die ook stil. En als ze opstegen van de aarde, stegen de wielen samen met ze op, want de geest die op de levende wezens inwerkte was ook in de wielen.

22 Boven de hoofden van de levende wezens was een soort uitspansel dat ontzagwekkend glinsterde als ijs en zich uitstrekte boven hun hoofden.+ 23 Onder het uitspansel waren hun vleugels recht,* de een aan de ander. Elk levend wezen had twee vleugels om de ene zijde van zijn lichaam te bedekken en twee om de andere zijde te bedekken. 24 Toen ik het geluid van hun vleugels hoorde, klonk het als het geluid van bulderend water, als het geluid van de Almachtige.+ Als ze zich voortbewogen, klonk dat als het geluid van een leger. En als ze stilstonden, lieten ze hun vleugels neerhangen.

25 Er klonk een stem boven het uitspansel boven hun hoofden. (Als ze stilstonden, lieten ze hun vleugels neerhangen.) 26 Boven het uitspansel boven hun hoofden was iets dat leek op een saffiersteen+ en eruitzag als een troon.+ Op de troon daarboven zat iemand die eruitzag als een mens.+ 27 Vanaf wat leek op zijn middel en daarboven zag ik iets dat blonk als elektrum+ en straalde als een vuur. En van zijn middel af naar beneden zag ik iets dat leek op vuur.+ Hij was omgeven door een schittering 28 als die van een regenboog+ in een wolk op een regenachtige dag. Zo zag het schitterende licht eruit dat hem omgaf. Het was als de aanblik van de glorie van Jehovah.+ Toen ik het zag, liet ik me voorover op de grond vallen. Ik hoorde de stem van iemand die sprak.

2 Hij zei tegen me: ‘Mensenzoon,* ga op je voeten staan zodat ik met je kan spreken.’+ 2 Toen hij tegen me sprak, kwam er geest in mij die me op mijn voeten liet staan+ zodat ik degene kon horen die tegen me sprak.

3 Hij zei vervolgens tegen me: ‘Mensenzoon, ik stuur je naar het volk Israël,+ naar opstandige volken die zich tegen me verzetten.+ Zij en hun voorvaders hebben tot op deze dag overtredingen tegen me begaan.+ 4 Ik stuur je naar zonen die onbeschaamd en hardvochtig* zijn,+ en je moet tegen ze zeggen: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah.” 5 En of ze nu willen luisteren of niet — het is een opstandig huis+ — ze zullen weten dat er een profeet onder hen is geweest.+

6 Maar, mensenzoon, jij hoeft niet bang voor hen te zijn+ en ook niet voor hun woorden, ook al ben je omgeven door distels en doorns*+ en woon je tussen schorpioenen. Wees niet bang voor hun woorden+ en heb geen angst voor hun blikken,+ want het is een opstandig huis. 7 Je moet mijn woorden tot hen spreken, of ze nu luisteren of niet. Het is nu eenmaal een opstandig volk.+

8 Jij, mensenzoon, luister naar wat ik je zeg. Wees niet opstandig zoals dit opstandige huis. Open je mond en eet wat ik je geef.’+

9 Toen ik keek, zag ik een hand die naar mij was uitgestrekt,+ met een boekrol erin.+ 10 Hij rolde de boekrol voor me uit en die was aan beide kanten beschreven.+ Er stonden klaagliederen* op en getreur en gejammer.+

3 Daarna zei hij tegen me: ‘Mensenzoon, eet wat je wordt voorgehouden.* Eet deze boekrol en ga, spreek tot het huis van Israël.’+

2 Ik opende mijn mond en hij liet me de boekrol eten. 3 Hij zei tegen me: ‘Mensenzoon, eet de boekrol die ik je geef en vul je buik ermee.’ Ik begon de boekrol op te eten en in mijn mond was hij zo zoet als honing.+

4 Hij zei tegen me: ‘Mensenzoon, ga naar het huis van Israël en spreek mijn woorden tot hen. 5 Want je wordt niet gestuurd naar een onverstaanbaar volk met een onbekende taal maar naar het huis van Israël. 6 Je wordt niet gestuurd naar veel onverstaanbare volken met onbekende talen waarvan je de woorden niet begrijpt. Als ik je naar hen zou sturen, zouden ze naar je luisteren.+ 7 Maar het huis van Israël zal weigeren naar je te luisteren, want ze willen niet naar mij luisteren.+ Het hele huis van Israël is koppig en hardvochtig.*+ 8 Luister! Ik maak jouw gezicht net zo hard als hun gezicht en jouw voorhoofd net zo hard als hun voorhoofd.+ 9 Ik maak je voorhoofd als een diamant, harder dan vuursteen.+ Wees niet bang voor hen en heb geen angst voor hun blikken,+ want het is een opstandig huis.’

10 Hij zei verder tegen me: ‘Mensenzoon, neem alle woorden die ik tot je spreek ter harte en luister ernaar. 11 Ga naar de ballingen van je volk*+ en spreek tot hen. Zeg tegen hen: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah”, of ze nu willen luisteren of niet.’+

12 Toen voerde een geest me mee+ en ik hoorde achter me een zwaar dreunend geluid: ‘Laat de glorie van Jehovah geprezen worden vanaf zijn plaats.’ 13 Ik hoorde het geluid van de vleugels van de levende wezens toen die elkaar raakten,+ het geluid van de wielen ernaast+ en het geluid van een zwaar gedreun. 14 En de geest tilde me op en voerde me mee. Bitter gestemd en woedend* ging ik mee, en de hand van Jehovah rustte sterk op mij. 15 Zo ging ik naar de ballingen in Tel-Abi̱b, die bij de rivier de Ke̱bar+ woonden, en ik verbleef waar zij woonden. Verdoofd+ bleef ik zeven dagen in hun midden.

16 Na zeven dagen kwam het woord van Jehovah tot mij:

17 ‘Mensenzoon, ik heb jou aangesteld als wachter voor het huis van Israël.+ En als je een woord uit mijn mond hoort, moet je hen namens mij waarschuwen.+ 18 Als ik tegen een slecht mens zeg: “Je zult beslist sterven”, maar je waarschuwt hem niet en je zegt niets om hem te waarschuwen dat hij zijn slechte weg moet verlaten zodat hij blijft leven,+ dan zal hij voor zijn zonde sterven omdat hij slecht is+ maar roep ik jou ter verantwoording voor zijn bloed.*+ 19 Maar als je een slecht mens waarschuwt en hij zich niet afkeert van zijn slechtheid en van zijn slechte weg, dan zal hij voor zijn zonde sterven maar zul jij je eigen leven* redden.+ 20 Als een rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardigheid en doet wat slecht is,* dan zal ik een struikelblok voor hem leggen en zal hij sterven.+ Als je hem niet hebt gewaarschuwd, dan zal hij voor zijn zonde sterven en worden zijn rechtvaardige daden vergeten maar roep ik jou ter verantwoording voor zijn bloed.*+ 21 Maar als je de rechtvaardige hebt gewaarschuwd niet te zondigen en hij zondigt niet, dan blijft hij beslist in leven omdat hij gewaarschuwd is+ en zul jij je eigen leven* hebben gered.’

22 De hand van Jehovah kwam daar op mij en hij zei tegen me: ‘Sta op, ga naar de vallei. Daar zal ik met je spreken.’ 23 Ik stond dus op en ging naar de vallei. Daar was de glorie van Jehovah,+ net als de glorie die ik bij de rivier de Ke̱bar+ had gezien, en ik liet me voorover op de grond vallen. 24 Toen kwam er geest in mij die me op mijn voeten liet staan.+ Hij sprak tegen me en zei:

‘Ga je huis in en sluit je daar op. 25 Ze zullen je vastbinden met touwen, mensenzoon, zodat je niet meer onder hen kunt komen. 26 Ik zal je tong aan je gehemelte laten vastkleven. Je zult stom zijn en hen niet kunnen terechtwijzen, want het is een opstandig huis. 27 Maar als ik met je spreek, zal ik je mond openen. En je moet tegen hen zeggen:+ “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah.” Wie dan luistert, die luistert,+ en wie niet wil luisteren, die luistert maar niet. Het is nu eenmaal een opstandig huis.+

4 Mensenzoon, neem een baksteen en leg die vóór je neer. Grif er een stad in: Jeruzalem. 2 Sla het beleg ervoor,+ bouw er een belegeringswal tegenaan,+ werp er een belegeringsdam tegen op,+ richt er legerkampen tegen op en zet er stormrammen omheen.+ 3 Neem een ijzeren bakplaat en zet die als een ijzeren muur tussen jou en de stad. Richt vervolgens je blik erop: de stad wordt belegerd en jij bent de belegeraar. Het is een teken voor het huis van Israël.+

4 Dan moet je op je linkerzij gaan liggen en de schuld van het huis van Israël op jezelf* leggen.+ Het aantal dagen dat je op je zij ligt, zul je hun schuld dragen. 5 Ik leg je 390 dagen op — dat komt overeen met de jaren van hun schuld+ — en je zult de schuld van het huis van Israël dragen. 6 En je moet ze voltooien.

Daarna moet je een tweede keer gaan liggen, nu op je rechterzij, en je moet 40 dagen de schuld van het huis van Juda+ dragen. Een dag voor een jaar, een dag voor een jaar is wat ik je opleg. 7 Je moet je blik richten op de belegering van Jeruzalem,+ met ontblote arm, en je moet ertegen profeteren.

8 Ik zal je met touwen vastbinden zodat je je niet van de ene zij op de andere kunt draaien tot je de dagen van je belegering hebt voltooid.

9 Je moet tarwe, gerst, tuinbonen, linzen, gierst en spelt in één pot doen en er voor jezelf brood van maken. Het aantal dagen dat je op je zij ligt, 390 dagen, moet je het eten.+ 10 Je moet 20 sikkels* voedsel per dag afwegen en eten. Op vaste tijden moet je het eten.

11 Het water dat je drinkt moet worden afgemeten: een zesde hin.* Op vaste tijden moet je het drinken.

12 Je moet het eten als een rond gerstebrood. Bak het voor hun ogen met gedroogde uitwerpselen van mensen als brandstof.’ 13 Vervolgens zei Jehovah: ‘Zo zullen de Israëlieten hun brood eten — onrein — onder de volken waarheen ik ze zal verdrijven.’+

14 Daarop zei ik: ‘Dat niet, Soevereine Heer Jehovah! Van jongs af aan heb ik* me nog nooit verontreinigd door vlees te eten van een verscheurd dier of een dier dat dood is aangetroffen.+ Geen onrein* vlees is in mijn mond gekomen.’+

15 Hij antwoordde: ‘Goed dan, ik sta je toe rundermest te gebruiken in plaats van menselijke uitwerpselen om er je brood boven te bakken.’ 16 Verder zei hij tegen me: ‘Mensenzoon, ik maak een eind aan de voedselvoorziening* in Jeruzalem.+ Vol angst zullen ze hun afgewogen broodrantsoen eten+ en met ontzetting zullen ze hun afgemeten waterrantsoen drinken.+ 17 Dat zal gebeuren zodat ze elkaar ontzet aankijken door het gebrek aan brood en water en wegkwijnen vanwege hun zonde.

5 Mensenzoon, neem een scherp zwaard en gebruik het als barbiersmes. Scheer je hoofdhaar en je baard af. Neem dan een weegschaal om het haar te wegen en te verdelen. 2 Je moet een derde deel ervan in de stad verbranden als de dagen van het beleg voorbij zijn.+ Daarna moet je nog een derde deel nemen en dat met het zwaard stukslaan rondom de stad.*+ Het laatste derde deel moet je verstrooien in de wind, en ik zal een zwaard trekken om hen te achtervolgen.+

3 Je moet ook een paar plukken haar nemen en in de plooien* van je gewaad wikkelen. 4 Neem er nog een paar, gooi ze in het vuur en laat ze tot as verbranden. Van hieruit zal zich een vuur verspreiden naar het hele huis van Israël.+

5 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Dit is Jeruzalem. Ik heb haar te midden van de volken geplaatst, met landen om haar heen. 6 Maar ze is in opstand gekomen tegen mijn rechterlijke beslissingen en mijn voorschriften. Ze heeft zich slechter gedragen dan de volken en de landen om haar heen.+ Het volk heeft mijn rechterlijke beslissingen verworpen en mijn voorschriften niet nageleefd.”*

7 De Soevereine Heer Jehovah zegt daarom: “Jullie hebben je meer misdragen dan de volken om je heen en jullie hebben mijn voorschriften niet nageleefd* en mijn rechterlijke beslissingen niet uitgevoerd, maar jullie hebben de rechterlijke beslissingen van de volken om je heen gevolgd.+ 8 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik ben tegen je, stad,+ en ik zal voor de ogen van de volken het oordeel voltrekken in je midden.+ 9 Vanwege al je walgelijke praktijken zal ik in jou doen wat ik nog nooit heb gedaan, en zoiets zal ik ook nooit meer doen.+

10 Vaders onder jullie zullen hun zonen eten+ en zonen hun vaders, en ik zal onder jullie het oordeel voltrekken en de rest in alle richtingen* verstrooien.’”+

11 “Daarom, zo zeker als ik leef,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “omdat jullie mijn heiligdom hebben verontreinigd met al jullie walgelijke afgoden en met al jullie afschuwelijke praktijken,+ zal ik jullie ook verwerpen.* Ik* zal geen medelijden hebben en geen medegevoel tonen.+ 12 Een derde deel van jullie zal in je midden sterven door ziekte of door hongersnood. Nog een derde deel zal om je heen vallen door het zwaard.+ Het laatste derde deel zal ik in alle richtingen verstrooien, en ik zal een zwaard trekken om hen te achtervolgen.+ 13 Dan zal er een eind komen aan mijn boosheid en zal mijn woede tegen hen bedaren, en ik zal tevreden zijn.+ Nadat ik mijn woede op hen heb gekoeld, zullen ze moeten weten dat ik, Jehovah, heb gesproken omdat ik volledige* toewijding eis.+

14 Ik zal je maken tot een verwoeste plaats en een mikpunt van spot onder de omliggende volken en in de ogen van elke voorbijganger.+ 15 Je zult een mikpunt van spot en minachting worden,+ een waarschuwend en afschrikwekkend voorbeeld voor de volken om je heen, als ik het oordeel aan je voltrek in boosheid, in woede en met woedende straffen. Ik, Jehovah, heb gesproken.

16 Ik zal de dodelijke pijlen van hongersnood op jullie afschieten om jullie te vernietigen. De pijlen die ik afschiet zullen jullie te gronde richten.+ Ik zal de hongersnood voor jullie erger maken door de voedseltoevoer af te snijden.*+ 17 Ik zal hongersnood op je af sturen en gevaarlijke wilde dieren.+ Ze zullen je van kinderen beroven. Ziekte en bloedvergieten zullen je teisteren, en ik zal een zwaard op je loslaten.+ Ik, Jehovah, heb gesproken.”’

6 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, richt je blik op de bergen van Israël en profeteer ertegen. 3 Je moet zeggen: “Bergen van Israël, hoor het woord van de Soevereine Heer Jehovah. Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah tegen de bergen, tegen de heuvels, tegen de rivieren en tegen de dalen: ‘Ik zal een zwaard op jullie loslaten en ik zal je offerhoogten vernietigen. 4 Je altaren worden afgebroken, je wierooktafels worden verbrijzeld.+ Ik zal jullie lijken voor je walgelijke afgoden* neerwerpen.+ 5 Ik zal de lijken van het volk Israël voor hun walgelijke afgoden werpen en ik zal jullie botten rond je altaren strooien.+ 6 Overal waar jullie wonen zullen de steden verwoest+ en de offerhoogten afgebroken worden en in puin komen te liggen.+ Je altaren worden afgebroken en stukgeslagen, je walgelijke afgoden zullen vergaan, je wierooktafels worden neergehaald en je werken uitgewist. 7 In jullie midden zullen slachtoffers vallen,+ en jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.+

8 Maar ik zal sommigen van jullie laten ontkomen aan het zwaard onder de volken als jullie worden verstrooid over de landen.+ 9 Degenen die ontkomen, zullen aan mij denken onder de volken waar ze gevangengenomen zijn.+ Ze zullen beseffen dat mijn hart gebroken was door hun ontrouwe* hart dat zich van mij afkeerde+ en door hun ogen die lonkten naar hun walgelijke afgoden.*+ Vol afkeer zullen ze zich schamen voor alle slechtheid en alle walgelijke dingen die ze hebben gedaan.+ 10 Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben en dat het geen loos dreigement was dat ik dit onheil over hen zou brengen.’”+

11 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Klap in je handen, stamp met je voet en jammer over alle slechte en walgelijke dingen die het huis van Israël heeft gedaan, want ze zullen vallen door het zwaard, door hongersnood en door ziekte.+ 12 Wie ver weg is zal sterven door ziekte, wie dichtbij is zal vallen door het zwaard en wie daaraan ontkomt en overblijft, zal sterven door hongersnood. Ik zal mijn woede volledig op hen koelen.+ 13 Jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben+ als hun lijken tussen hun walgelijke afgoden liggen, rondom hun altaren,+ op elke hoge heuvel, op alle bergtoppen, onder elke bladerrijke boom en onder de takken van grote bomen waar ze geurige offers hebben gebracht* om al hun walgelijke afgoden gunstig te stemmen.+ 14 Ik zal mijn hand tegen hen uitstrekken en het land verwoesten, en al hun woonplaatsen zullen nog verlatener zijn dan de woestijn bij Di̱bla. Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”’

7 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, dit zegt de Soevereine Heer Jehovah tegen het land van Israël: “Een einde! Het einde komt over de vier hoeken van het land. 3 Nu is het einde voor je aangebroken. Ik zal mijn woede op je koelen en je oordelen naar je wegen en je ter verantwoording roepen voor al je walgelijke daden. 4 Ik* zal geen medelijden met je hebben en geen medegevoel.+ Ik zal je de gevolgen van je eigen wegen laten ondervinden en je zult de consequenties van je walgelijke daden dragen.+ Je zult moeten weten dat ik Jehovah ben.”+

5 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Er komt een ramp, een ramp als nooit tevoren.+ 6 Een einde komt. Het einde komt, het zal tegen je opstaan.* Luister! Het komt. 7 Jullie zijn aan de beurt,* bewoners van het land. De tijd komt, de dag is dichtbij.+ Er is verwarring in plaats van gejuich op de bergen.

8 Heel binnenkort zal ik mijn woede over je uitstorten.+ Ik zal mijn woede volledig op je koelen+ en je oordelen naar je wegen en je ter verantwoording roepen voor al je walgelijke daden. 9 Ik* zal geen medelijden hebben en geen medegevoel.+ Ik zal je de gevolgen van je eigen wegen laten ondervinden en je zult de consequenties van je eigen walgelijke daden dragen. Je zult moeten weten dat ik, Jehovah, je tref.+

10 Kijk, de dag! Kijk, het komt!+ Je bent aan de beurt.* De staf bloeit en hoogmoed is uitgesproten. 11 Het geweld is uitgegroeid tot een staf van slechtheid.+ Zij, hun rijkdom, hun menigten en hun aanzien zullen het niet overleven. 12 De tijd zal komen, de dag zal aanbreken. Laat de koper niet blij zijn en laat de verkoper niet treuren, want de woede richt zich tegen hun hele menigte.*+ 13 De verkoper zal niet teruggaan naar wat hij heeft verkocht, zelfs niet als zijn leven wordt gespaard, want het visioen is tegen de hele menigte. Niemand zal teruggaan, en vanwege* zijn zonde zal niemand zijn leven behouden.

14 Ze hebben op de trompet geblazen+ en iedereen staat klaar, maar niemand trekt ten strijde, want mijn woede richt zich tegen de hele menigte.+ 15 Buiten is het zwaard+ en binnen zijn ziekte en honger. Wie op het veld is sterft door het zwaard, wie in de stad zijn worden verteerd door honger en ziekte.+ 16 De overlevenden die het lukt te ontsnappen, gaan naar de bergen. Als de duiven uit de dalen kermt elk van hen over zijn zonde.+ 17 Hun handen hangen slap neer en het water loopt langs hun knieën.*+ 18 Ze hebben zakken aan+ en er gaat een huivering door ze heen.* Iedereen wordt te schande gemaakt en alle hoofden zijn kaal.*+

19 Hun zilver gooien ze op straat en ze krijgen een afschuw van hun goud. Geen zilver of goud kan hen bevrijden op de dag van Jehovah’s woede.+ Ze* worden niet verzadigd en hun buik wordt niet gevuld, want het* is een struikelblok geworden en de oorzaak van hun zonde. 20 Hun prachtige sieraden waren hun trots en ze maakten er* afschuwelijke beelden van, hun walgelijke afgoden.+ Daarom zal ik er iets van maken waar ze van walgen. 21 Ik zal het* door vreemdelingen laten plunderen* en het als buit geven aan de slechten van de aarde, en zij zullen het ontheiligen.

22 Ik zal mijn blik van ze afwenden+ en ze zullen mijn verborgen plaats* ontwijden. Rovers zullen er binnengaan en de plaats ontwijden.+

23 Maak ketens,*+ want het land is vol bloedige oordelen+ en de stad vol geweld.+ 24 Ik zal de ergsten van de volken laten komen+ en ze zullen hun huizen in bezit nemen.+ Aan de trots van de sterken maak ik een eind en hun heiligdommen zullen ontwijd worden.+ 25 Als angst hen overvalt, zullen ze vrede zoeken maar die zal er niet zijn.+ 26 De ene ramp volgt op de andere en het ene bericht op het andere. De mensen zullen een profeet om een visioen vragen,+ maar bij de priester zal geen wet* meer zijn en bij de oudsten geen advies.*+ 27 De koning zal rouwen,+ de leider zal bekleed zijn met wanhoop* en de handen van het gewone volk* zullen beven van angst. Ik zal hen behandelen naar hun daden* en ik zal hen oordelen zoals zij hebben geoordeeld. Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”’+

8 In het zesde jaar, op de vijfde dag van de zesde maand, toen ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda vóór mij zaten, werd ik daar gegrepen door de hand van de Soevereine Heer Jehovah. 2 Terwijl ik toekeek, zag ik een gedaante als van vuur. Vanaf wat leek op zijn middel en daaronder was er vuur,+ en van zijn middel af naar boven schitterde hij als de gloed van elektrum.*+ 3 Toen stak hij iets uit dat op een hand leek en pakte me bij een lok van mijn hoofdhaar. Een geest voerde me mee tussen de aarde en de hemel en bracht me door middel van visioenen van God naar Jeruzalem, naar de ingang van de noordelijke binnenpoort,+ waar het afgodische symbool* van jaloezie stond dat jaloezie opwekt.+ 4 Daar zag ik de glorie van de God van Israël,+ zoals de verschijning die ik in de vallei had gezien.+

5 Hij zei tegen me: ‘Mensenzoon, richt je blik alsjeblieft op het noorden.’ Ik keek dus naar het noorden en daar, ten noorden van de poort van het altaar, stond het symbool van jaloezie in de ingang. 6 Hij zei verder tegen me: ‘Mensenzoon, zie je welke verschrikkelijke, walgelijke dingen het huis van Israël hier doet,+ dingen waardoor ik ver van mijn heiligdom vandaan blijf?+ Je zult walgelijke dingen zien die nog veel erger zijn.’

7 Hij bracht me naar de ingang van het voorhof. Toen ik keek, zag ik een gat in de muur. 8 Hij zei tegen me: ‘Mensenzoon, maak het gat in de muur alsjeblieft groter.’ Ik maakte het gat in de muur groter en zag een ingang. 9 Hij zei tegen me: ‘Ga naar binnen en zie wat een slechte, walgelijke dingen ze hier doen.’ 10 Ik ging naar binnen en zag allerlei afbeeldingen van kruipende dieren, afschuwelijke beesten+ en alle walgelijke afgoden* van het huis van Israël.+ Ze waren overal rondom in de muur gegrift. 11 Er stonden 70 oudsten van het huis van Israël voor, onder wie Jaäza̱nja, de zoon van Sa̱fan.+ Elk van hen had zijn wierookvat in zijn hand en er steeg een geurige wierookwolk op.+ 12 Hij zei tegen me: ‘Mensenzoon, zie je wat de oudsten van het huis van Israël in de duisternis doen, elk van hen in de binnenkamers waar hij zijn afgoden heeft?* Want ze zeggen: “Jehovah ziet ons niet. Jehovah heeft het land verlaten.”’+

13 Hij zei verder tegen me: ‘Je zult zien dat ze walgelijke dingen doen die nog veel erger zijn.’ 14 Hij bracht me naar de ingang van de noordelijke poort van het huis van Jehovah. Daar zag ik vrouwen zitten die treurden om de god Ta̱mmuz.

15 Vervolgens zei hij tegen me: ‘Zie je dat, mensenzoon? Je zult walgelijke dingen zien die nog veel erger zijn dan dit.’+ 16 Hij bracht me naar het binnenste voorhof van het huis van Jehovah.+ Daar, bij de ingang van de tempel van Jehovah, tussen de voorhal en het altaar, waren zo’n 25 mannen met hun rug naar de tempel van Jehovah en hun gezicht naar het oosten. Ze bogen zich neer voor de zon in het oosten.+

17 Hij zei tegen me: ‘Mensenzoon, zie je dat? Is het voor het huis van Juda niet erg genoeg dat ze die walgelijke dingen doen? Moeten ze het land ook nog met geweld vullen+ en mij blijven tergen? Kijk hoe ze de tak* naar mijn neus uitsteken. 18 Ik zal handelen in woede. Ik* zal geen medelijden hebben en geen medegevoel.+ Al roepen ze luid in mijn oren, ik zal ze niet horen.’+

9 Toen hoorde ik hem luid roepen: ‘Roep degenen die de stad gaan straffen, elk met zijn vernietigingswapen in zijn hand!’

2 Ik zag zes mannen uit de richting van de noordelijke bovenpoort+ komen, elk met zijn verpletteringswapen in zijn hand. Bij hen was één man in linnen kleding, met de inkthoorn van een secretaris* aan zijn middel. Ze kwamen binnen en gingen naast het koperen altaar+ staan.

3 Toen steeg de glorie van de God van Israël+ op van waar die boven de cherubs rustte en verplaatste zich naar de drempel van de deuropening van het huis.+ Hij riep naar de man met de linnen kleding die de inkthoorn van een secretaris aan zijn middel droeg. 4 Jehovah zei tegen hem: ‘Trek door de stad, door Jeruzalem, en zet een merkteken op het voorhoofd van de mensen die zuchten en kermen+ over alle walgelijke dingen die in de stad worden gedaan.’+

5 Tegen de anderen hoorde ik hem zeggen: ‘Ga achter hem aan de stad door en sla de mensen neer. Heb geen medelijden* en geen enkel medegevoel.+ 6 Oude mannen, jonge mannen, maagden, kleine kinderen en vrouwen moet je allemaal ombrengen.+ Maar blijf uit de buurt van iedereen die het merkteken heeft.+ Je moet beginnen bij mijn heiligdom.’+ Ze begonnen toen bij de oudsten die vóór het huis waren.+ 7 Daarna zei hij tegen ze: ‘Verontreinig het huis en vul de voorhoven met de doden.+ Ga!’ Ze gingen naar buiten en doodden de mensen in de stad.

8 Terwijl ze hen neersloegen, bleef ik alleen achter. Ik liet me voorover op de grond vallen en riep: ‘Ach, Soevereine Heer Jehovah! Gaat u iedereen die van Israël is overgebleven vernietigen nu u uw woede over Jeruzalem uitstort?’+

9 Hij zei tegen me: ‘De zonde van het huis van Israël en Juda is ontzettend groot.+ Het land is vol bloedvergieten+ en de stad vol verdorvenheid,+ want ze zeggen: “Jehovah heeft het land verlaten en Jehovah ziet het niet.”+ 10 Maar ik — ik zal geen medelijden hebben en geen medegevoel tonen.+ De consequenties van hun daden* zal ik ze laten dragen.’

11 Toen zag ik de man met de linnen kleding die de inkthoorn aan zijn middel droeg. Hij bracht verslag uit en zei: ‘Ik heb precies gedaan wat u mij hebt opgedragen.’

10 Terwijl ik toekeek, zag ik boven het uitspansel boven de hoofden van de cherubs iets dat leek op een saffiersteen boven hen verschijnen, en het zag eruit als een troon.+ 2 Toen zei hij tegen de man in de linnen kleding:+ ‘Ga naar binnen tussen het wielwerk,+ onder de cherubs. Vul je beide handen met de brandende kolen+ die tussen de cherubs zijn en strooi die uit over de stad.’+ Terwijl ik toekeek, ging hij naar binnen.

3 De cherubs stonden rechts van het huis toen de man naar binnen ging, en de wolk vulde het binnenste voorhof. 4 De glorie van Jehovah+ steeg van de cherubs op naar de drempel van de deuropening van het huis. Het huis werd geleidelijk gevuld met de wolk+ en het voorhof was vol van de schittering van de glorie van Jehovah. 5 Het geluid van de vleugels van de cherubs was te horen in het buitenste voorhof. Het klonk als het geluid van God de Almachtige wanneer hij spreekt.+

6 Toen gebood hij de man in de linnen kleding: ‘Neem wat van het vuur dat tussen het wielwerk is, tussen de cherubs.’ Hij ging naar binnen en ging naast het wiel staan. 7 Toen stak een van de cherubs zijn hand uit naar het vuur dat tussen de cherubs was.+ Hij nam wat van het vuur en legde het in de handen van de man in de linnen kleding,+ die het aannam en naar buiten ging. 8 Onder de vleugels van de cherubs was iets zichtbaar dat de vorm had van mensenhanden.+

9 Terwijl ik toekeek, zag ik vier wielen naast de cherubs, naast elke cherub één. De wielen glansden alsof ze van chrysolietsteen waren.+ 10 De wielen zagen er alle vier hetzelfde uit: als een wiel in een wiel. 11 Als ze zich verplaatsten, konden ze in alle vier de richtingen gaan zonder zich te draaien, want ze gingen zonder zich te draaien naar de plaats waarheen het hoofd gericht was. 12 Hun hele lichaam, hun rug, hun handen, hun vleugels en de wielen — alle vier de wielen — waren helemaal vol ogen.+ 13 Wat de wielen betreft, ik hoorde een stem die naar ze riep: ‘Wielwerk!’

14 Elk van hen* had vier gezichten. Het eerste gezicht was het gezicht van de cherub, het tweede een mensengezicht,* het derde een leeuwengezicht en het vierde een arendsgezicht.+

15 De cherubs stegen steeds op — het waren de levende wezens* die ik had gezien bij de rivier de Ke̱bar+ — 16 en als de cherubs zich verplaatsten, gingen de wielen naast hen mee. Als de cherubs hun vleugels ophieven om hoog boven de aarde te zijn, veranderden de wielen niet van richting en weken ze niet van hun zijde.+ 17 Als ze stilstonden, stonden de wielen ook stil, en als ze opstegen, stegen de wielen met hen op, want de geest die op de levende wezens inwerkte* was in de wielen.

18 Toen verliet de glorie van Jehovah+ de drempel van de deuropening van het huis en hield stil boven de cherubs.+ 19 De cherubs hieven hun vleugels op en stegen voor mijn ogen op van de aarde. Toen ze vertrokken, waren de wielen naast hen. Ze stopten bij de ingang van de oostelijke poort van het huis van Jehovah, en de glorie van de God van Israël was boven hen.+

20 Het waren de levende wezens* die ik onder de God van Israël had gezien bij de rivier de Ke̱bar.+ Zo kwam ik te weten dat het cherubs waren. 21 Alle vier hadden ze vier gezichten en vier vleugels en onder hun vleugels iets dat op mensenhanden leek.+ 22 Hun gezichten zagen er net zo uit als de gezichten die ik had gezien bij de rivier de Ke̱bar.+ Ze gingen elk steeds recht vooruit.+

11 Een geest tilde me op en bracht me naar de oostelijke poort van het huis van Jehovah, de poort die op het oosten uitziet.+ Daar zag ik bij de ingang van de poort 25 mannen, onder wie Jaäza̱nja, de zoon van A̱zzur, en Pela̱tja, de zoon van Bena̱ja, leiders van het volk.+ 2 Toen zei God* tegen me: ‘Mensenzoon, dit zijn de mannen die kwade plannen smeden en slechte raad geven in* deze stad. 3 Ze zeggen: “Het is toch de tijd om huizen te bouwen?+ De stad* is de kookpot*+ en wij zijn het vlees.”

4 Profeteer daarom tegen hen. Profeteer, mensenzoon.’+

5 Toen kwam de geest van Jehovah op me+ en hij zei tegen me: ‘Zeg: “Dit zegt Jehovah: ‘Wat jullie zeggen is waar, huis van Israël, en ik weet wat jullie denken.* 6 Jullie hebben de dood van velen in deze stad veroorzaakt en jullie hebben haar straten gevuld met lijken.’”’+ 7 ‘Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “De lijken waarmee jullie de stad hebben bezaaid zijn het vlees en de stad is de kookpot.+ Maar jullie zullen daaruit worden weggevoerd.”’

8 ‘“Jullie zijn bang voor het zwaard?+ Een zwaard zal ik over jullie brengen”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah. 9 “Ik zal jullie uit haar wegvoeren en jullie aan vreemdelingen overleveren en het oordeel aan jullie voltrekken.+ 10 Jullie zullen omkomen door het zwaard.+ Bij de grens van Israël zal ik jullie oordelen+ en jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.+ 11 De stad zal geen kookpot voor jullie zijn en jullie zullen niet het vlees erin zijn. Bij de grens van Israël zal ik jullie oordelen 12 en jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben. Want jullie hebben mijn voorschriften niet nageleefd* en mijn bepalingen niet uitgevoerd,+ maar jullie hebben gehandeld naar de bepalingen van de volken om je heen.”’+

13 Zodra ik had geprofeteerd, stierf Pela̱tja, de zoon van Bena̱ja. Ik liet me voorover op de grond vallen en schreeuwde: ‘Ach, Soevereine Heer Jehovah! Gaat u degenen die van Israël zijn overgebleven uitroeien?’+

14 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 15 ‘Mensenzoon, de inwoners van Jeruzalem zeggen tegen je broeders, degenen van je broeders die het recht op terugkoop hebben, en ook tegen het hele huis van Israël: “Blijf ver weg van Jehovah. Het land is van ons, het is ons in bezit gegeven.” 16 Zeg daarom: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Hoewel ik ze ver weg heb gestuurd onder de volken en ik ze over de landen heb verstrooid,+ zal ik korte tijd een heiligdom voor ze zijn in de landen waar ze naartoe zijn gegaan.’”+

17 Zeg daarom: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik zal jullie bijeenbrengen uit de volken en jullie verzamelen uit de landen waarover jullie verstrooid zijn, en ik zal jullie het land van Israël geven.+ 18 Ze zullen daar terugkomen en alle walgelijke dingen en afschuwelijke praktijken eruit verwijderen.+ 19 Ik zal ze een verenigd hart* geven+ en ik zal een nieuwe geest in ze leggen.+ Ik zal het hart van steen uit hun lichaam verwijderen+ en ze een hart van vlees* geven,+ 20 zodat ze mijn voorschriften en bepalingen naleven* en die gehoorzamen. Dan zullen ze mijn volk zijn en zal ik hun God zijn.’”

21 “‘Maar wat degenen betreft die hun hart erop richten om door te gaan met hun walgelijke dingen en hun afschuwelijke praktijken, ik zal ze de consequenties van hun daden* laten dragen’, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.”’

22 Toen hieven de cherubs hun vleugels op. De wielen waren dicht bij hen+ en de glorie van de God van Israël was boven hen.+ 23 De glorie van Jehovah+ steeg op van de stad en hield stil boven de berg ten oosten van de stad.+ 24 Toen tilde een geest me op — via een visioen door de geest van God — en bracht me naar de ballingen in Chalde̱a. Het visioen dat ik had gezien, verliet me vervolgens. 25 En ik ging de ballingen alles vertellen wat Jehovah me had laten zien.

12 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, je woont in een opstandig huis. Ze hebben ogen om te zien maar ze zien niet, ze hebben oren om te horen maar ze horen niet,+ want het is een opstandig huis.+ 3 Pak bij elkaar wat je nodig hebt om in ballingschap te gaan, mensenzoon. Ga dan overdag in ballingschap terwijl ze toekijken. Ga vanuit je huis als balling ergens anders naartoe terwijl ze toekijken. Misschien zullen ze het zien, ook al is het een opstandig huis. 4 Breng de spullen die je hebt ingepakt om in ballingschap te gaan overdag naar buiten terwijl ze toekijken. ’s Avonds moet je dan terwijl ze toekijken vertrekken als iemand die in ballingschap wordt weggevoerd.+

5 Maak voor hun ogen een gat in de muur en draag je bezittingen daardoor naar buiten.+ 6 Leg je bezittingen op je schouder terwijl ze toekijken en draag die in de duisternis weg. Bedek je gezicht zodat je de grond niet kunt zien, want ik maak je tot een teken voor het huis van Israël.’+

7 Ik deed precies wat me was opgedragen. Overdag bracht ik de spullen naar buiten die ik in ballingschap nodig zou hebben, en ’s avonds maakte ik met de hand een gat in de muur. Toen het donker was, droeg ik mijn bezittingen op mijn schouder weg terwijl ze toekeken.

8 ’s Morgens kwam het woord van Jehovah opnieuw tot mij: 9 ‘Mensenzoon, het huis van Israël, het opstandige huis, heeft je toch gevraagd wat je aan het doen was? 10 Zeg tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Deze uitspraak gaat over de leider+ in Jeruzalem en het hele huis van Israël in de stad.’”

11 Zeg: “Ik ben een teken voor jullie.+ Zoals ik heb gedaan, zo zal met hen worden gedaan. Ze zullen in ballingschap gaan, in gevangenschap.+ 12 De leider in hun midden zal zijn bezittingen op zijn schouder dragen en in de duisternis vertrekken. Hij zal een gat in de muur maken en zijn bezittingen erdoor naar buiten dragen.+ Hij zal zijn gezicht bedekken zodat hij de grond niet kan zien.” 13 Ik zal mijn net over hem uitgooien en hij zal in mijn net worden gevangen.+ Dan zal ik hem naar Babylon brengen, naar het land van de Chaldeeën, maar hij zal het niet zien. Daar zal hij sterven.+ 14 Degenen om hem heen — zijn helpers en zijn troepen — zal ik in alle richtingen verstrooien.+ Ik zal een zwaard trekken om hen te achtervolgen.+ 15 Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben wanneer ik hen verspreid onder de volken en verstrooi over de landen. 16 Maar ik zal enkelen van hen laten ontkomen aan het zwaard, honger en ziekte, zodat ze over al hun afschuwelijke praktijken kunnen vertellen onder de volken waar ze naartoe gaan. Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.’

17 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 18 ‘Mensenzoon, als je brood eet moet je beven en als je water drinkt moet je onrustig en angstig zijn.+ 19 Zeg tegen het volk van het land: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah tegen de inwoners van Jeruzalem in het land van Israël: ‘Vol angst zullen ze hun brood eten en met ontzetting zullen ze hun water drinken, want hun land zal woest komen te liggen+ vanwege het geweld van alle inwoners.+ 20 De bewoonde steden zullen verwoest worden en het land zal een woestenij worden.+ Jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.’”’+

21 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 22 ‘Mensenzoon, jullie hebben toch deze spreuk in Israël: “De dagen gaan voorbij en geen enkel visioen komt uit”?+ 23 Zeg daarom tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik zal dit spreekwoord laten verdwijnen en het zal in Israël niet meer als spreuk worden gebruikt.’” En zeg tegen ze: “De dagen zijn nabij+ en alle visioenen zullen uitkomen.” 24 Want er zal geen bedrieglijk visioen of vleiende* waarzeggerij meer zijn in het huis van Israël.+ 25 “Want ik, Jehovah, zal spreken. Elk woord dat ik spreek, zal zonder uitstel gebeuren.+ In jullie dagen,+ opstandig huis, zal ik het woord spreken en het uitvoeren”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

26 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 27 ‘Mensenzoon, dit zegt het volk* Israël: “Het visioen dat hij ziet ligt nog ver in het verschiet en hij profeteert over de verre toekomst.”+ 28 Zeg daarom tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘“Geen van mijn woorden zal worden uitgesteld. Alles wat ik zeg, zal gebeuren”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’”’

13 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, profeteer tegen de profeten van Israël+ en zeg tegen degenen die hun eigen profetieën verzinnen:*+ “Hoor het woord van Jehovah. 3 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Wee de dwaze profeten, die hun eigen geest volgen terwijl ze niets hebben gezien!+ 4 Israël, je profeten zijn geworden als vossen tussen de ruïnes. 5 Jullie zullen niet naar de bressen in de stenen muren gaan om ze voor het huis van Israël te herbouwen,+ zodat Israël in de strijd zou kunnen standhouden op de dag van Jehovah.’+ 6 ‘Ze hebben bedrieglijke visioenen gezien en leugens voorspeld. Ze zeggen: “Het woord van Jehovah is”, terwijl Jehovah zelf hen niet heeft gestuurd. En toch verwachten ze dat hun woord uitkomt.+ 7 Is het niet zo dat jullie een bedrieglijk visioen hebben gezien en dat jullie een leugen voorspellen? Jullie zeggen immers: “Het woord van Jehovah is”, terwijl ik niets heb gezegd!’”

8 “De Soevereine Heer Jehovah zegt daarom: ‘“Omdat jullie bedrog hebben gesproken en jullie visioenen een leugen zijn, ben ik tegen jullie”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’+ 9 Mijn hand is tegen de profeten met bedrieglijke visioenen die leugens voorspellen.+ Ze zullen niet horen bij de mensen die ik in vertrouwen neem, ze zullen niet worden opgeschreven in het register van het huis van Israël en ze zullen niet terugkomen in het land van Israël. Jullie zullen moeten weten dat ik de Soevereine Heer Jehovah ben.+ 10 En dat allemaal omdat ze mijn volk op een dwaalspoor hebben gebracht door te zeggen: ‘Er is vrede!’, terwijl er geen vrede is.+ Als er een gammele scheidsmuur wordt gebouwd, bepleisteren ze die met witkalk.”*+

11 Zeg tegen degenen die met witkalk pleisteren dat hij zal vallen. Het zal stortregenen, hagelstenen* zullen neerkletteren en hij zal instorten door een krachtige stormwind.+ 12 Als de muur instort, zal aan jullie worden gevraagd: “Waar is die pleisterlaag van jullie?”+

13 De Soevereine Heer Jehovah zegt daarom: “Ik zal krachtige stormwinden laten losbarsten in mijn woede, stortregens in mijn boosheid en hagelstenen in verwoestende razernij. 14 De muur die jullie met witkalk hebben bepleisterd, zal ik afbreken en met de grond gelijkmaken. Het fundament zal bloot komen te liggen. Jullie zullen in de stad omkomen als ze valt. Jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”

15 “Als ik mijn woede volledig koel op de muur en op degenen die hem met witkalk hebben bepleisterd, zal ik tegen jullie zeggen: ‘De muur is er niet meer en ook degenen die hem bepleisterd hebben zijn er niet meer.+ 16 De profeten van Israël zijn verdwenen, degenen die tot Jeruzalem profeteren en die visioenen van vrede voor haar zien terwijl er geen vrede is’”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

17 Mensenzoon, richt je blik op de dochters van je volk die hun eigen profetieën verzinnen en profeteer tegen ze. 18 Zeg tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Wee de vrouwen die op jacht naar mensenlevens* banden* naaien voor alle armen en sluiers maken voor het hoofd van groot en klein! Jagen jullie op de levens* van mijn volk en proberen jullie je eigen leven* te redden? 19 Jullie ontheiligen mij onder mijn volk voor een handvol gerst en een paar stukjes brood.+ Jullie brengen mensen* ter dood die niet horen te sterven en houden mensen* in leven die niet mogen leven. Dat doen jullie door te liegen tegen mijn volk, dat naar jullie leugens luistert.’”+

20 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik ben tegen de banden die jullie, vrouwen, gebruiken om op mensen* te jagen alsof het vogels zijn. Ik zal ze van jullie armen afscheuren en degenen bevrijden op wie jullie jagen alsof het vogels zijn. 21 Ik zal jullie sluiers afrukken en mijn volk uit jullie hand bevrijden. Ze zullen voor jullie niet langer iets zijn om als prooi te vangen. Jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.+ 22 Want jullie hebben de rechtvaardige met jullie bedrog de moed ontnomen+ terwijl ik hem geen angst wilde aanjagen.* Jullie hebben de handen van de slechte gesterkt,+ waardoor hij zich niet afkeert van zijn slechte weg en hij niet in leven blijft.+ 23 Daarom zullen jullie, vrouwen, niet langer bedrieglijke visioenen zien en aan waarzeggerij doen.+ Ik zal mijn volk uit jullie hand bevrijden, en jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”’

14 Er kwamen een aantal oudsten van Israël die vóór me gingen zitten.+ 2 Toen kwam het woord van Jehovah tot mij: 3 ‘Mensenzoon, deze mannen zijn vastbesloten hun walgelijke afgoden* te volgen. Ze hebben een struikelblok geplaatst dat mensen tot zonde aanzet. Moet ik me door hen laten raadplegen?+ 4 Spreek met ze en zeg tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Als een Israëliet vastbesloten is zijn walgelijke afgoden te volgen en een struikelblok plaatst dat mensen tot zonde aanzet en dan een profeet komt raadplegen, zal ik, Jehovah, hem het antwoord geven dat hij verdient voor al zijn walgelijke afgoden. 5 Ik zal doodsangst zaaien in de harten van het huis van Israël,* omdat ze zich allemaal van mij hebben afgekeerd en ze hun walgelijke afgoden achternalopen.’”+

6 Zeg daarom tegen het huis van Israël: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Kom terug en keer je af van je walgelijke afgoden en wend je blik af van al je afschuwelijke praktijken.+ 7 Want als een Israëliet of een vreemdeling die in Israël woont zich van mij afkeert en vastbesloten is zijn walgelijke afgoden te volgen en een struikelblok plaatst dat mensen tot zonde aanzet en dan mijn profeet komt raadplegen,+ zal ik, Jehovah, hem persoonlijk antwoorden. 8 Ik zal me* tegen die man keren en hem tot een waarschuwend teken en een spreekwoord maken, en ik zal hem uit mijn volk verwijderen.+ Jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.’”

9 “Maar als de profeet wordt misleid en antwoord geeft, dan heb ik, Jehovah, die profeet misleid.+ Ik zal mijn hand tegen hem uitstrekken en hem uit het midden van mijn volk Israël wegvagen. 10 Ze zullen hun schuld moeten dragen. De schuld van de raadpleger zal net zo groot zijn als de schuld van de profeet. 11 Zo zal het huis van Israël ermee ophouden van mij af te dwalen en zichzelf te verontreinigen door al hun overtredingen. Ze zullen mijn volk zijn en ik zal hun God zijn”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

12 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 13 ‘Mensenzoon, als een land tegen mij zondigt door ontrouw te zijn, zal ik mijn hand ertegen uitstrekken en de voedselvoorraad vernietigen.*+ Ik zal er hongersnood op af sturen+ en mens en dier eruit verwijderen.’+ 14 ‘“Al zouden deze drie mannen — Noach,+ Daniël+ en Job+ — daar zijn, dan zouden ze alleen zichzelf* kunnen redden vanwege hun rechtvaardigheid”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

15 ‘“Stel dat ik gevaarlijke wilde dieren door het land laat trekken en dat die het ontvolken* en er een woestenij van maken waar niemand doorheen trekt vanwege de wilde dieren.+ 16 Zo zeker als ik leef,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “al zouden die drie mannen daar zijn, dan zouden ze hun zonen en dochters niet kunnen redden. Ze zouden alleen zichzelf kunnen redden en het land zou een woestenij worden.”’

17 ‘“Of stel dat ik een zwaard tegen dat land breng+ en zeg: ‘Laat er een zwaard door het land trekken’, en ik mens en dier eruit verwijder.+ 18 Zo zeker als ik leef,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “al zouden die drie mannen daar zijn, dan zouden ze hun zonen en dochters niet kunnen redden. Ze zouden alleen zichzelf kunnen redden.”’

19 ‘“Of stel dat ik een ziekte op dat land af stuur+ en mijn woede erover uitstort met bloedvergieten om mens en dier eruit te verwijderen. 20 Zo zeker als ik leef,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “al zouden Noach,+ Daniël+ en Job+ daar zijn, dan zouden ze hun zonen en dochters niet kunnen redden. Ze zouden alleen zichzelf* kunnen redden vanwege hun rechtvaardigheid.”’+

21 ‘Want dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Zo zal het zijn wanneer ik mijn vier straffen*+ — zwaard, hongersnood, gevaarlijke wilde dieren en ziekte+ — op Jeruzalem af stuur om mens en dier eruit te verwijderen.+ 22 Maar sommigen zullen het overleven en ontkomen.+ Ze zullen uit de stad worden weggevoerd, zowel zonen als dochters. Ze komen naar jullie toe, en als jullie hun wegen en hun daden zien, zullen jullie je verzoenen met de ramp die ik over Jeruzalem heb gebracht, met alles wat ik haar heb aangedaan.”’

23 ‘“Het zal jullie troosten als jullie hun wegen en hun daden zien. Jullie zullen beseffen dat ik niet zonder reden deed wat ik haar heb aangedaan”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

15 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, hoe laat het hout van de wijnstok zich vergelijken met dat van andere bomen of takken in het bos? 3 Kun je er een paal van maken om mee te werken? Of maken mensen er een haak van om gebruiksvoorwerpen aan te hangen? 4 Het wordt in het vuur gegooid als brandstof, en het vuur verteert beide uiteinden en blakert het middenstuk. Is het dan nog ergens geschikt voor? 5 Toen het nog gaaf was, was het al nergens voor te gebruiken. Maar als het door vuur verteerd en geblakerd is, heb je er helemaal niets meer aan!’

6 ‘Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Zoals ik van alle bomen in het bos het hout van de wijnstok als brandstof in het vuur gooi, zo zal ik de inwoners van Jeruzalem behandelen.+ 7 Ik heb me* tegen hen gekeerd. Ze zijn aan het vuur ontkomen, maar ze zullen door vuur verteerd worden. Wanneer ik me* tegen hen keer, zullen jullie moeten weten dat ik Jehovah ben.”’+

8 ‘“Ik zal het land tot een woestenij maken+ omdat ze ontrouw zijn”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

16 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, laat Jeruzalem weten wat haar walgelijke praktijken zijn.+ 3 Je moet zeggen: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah tegen Jeruzalem: ‘Je oorsprong en geboorte waren in het land van de Kanaäniet. Je vader was een Amoriet+ en je moeder een Hethitische.+ 4 Op de dag dat je geboren werd, is je navelstreng niet doorgesneden, ben je niet met water schoongewassen, ben je niet met zout ingewreven en ben je niet in doeken gewikkeld. 5 Niemand had genoeg medelijden met je om een van die dingen te doen. Niemand had medegevoel met je. In plaats daarvan werd je op het open veld gegooid omdat je* werd gehaat op de dag dat je geboren werd.

6 Toen ik voorbijkwam, zag ik hoe je lag te spartelen in je eigen bloed. Terwijl je daar in het bloed lag, zei ik: “Blijf leven!” Ja, ik zei tegen je terwijl je daar in je bloed lag: “Blijf leven!” 7 Ik maakte je tot een heel grote menigte, als planten die uitspruiten op het veld. Je groeide op en ontwikkelde je en droeg de mooiste sieraden. Je kreeg stevige borsten en je haar groeide, maar je was nog steeds helemaal naakt.’”

8 “Toen ik voorbijkwam en je zag, merkte ik op dat je oud genoeg was voor de liefde. Daarom spreidde ik mijn mantel* over je uit+ en bedekte ik je naaktheid. Ik zwoer een eed en sloot een verbond* met je,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “en je werd van mij. 9 Ik waste je met water, spoelde het bloed van je af en deed olie op je.+ 10 Ik trok je toen een geborduurd gewaad aan, gaf je sandalen van zacht leer,* wikkelde je in fijn linnen en deed je kostbare kleding aan. 11 Ik tooide je met sieraden en deed armbanden om je polsen en een ketting om je hals. 12 Ik gaf je ook een neusring en oorringen en ik zette een prachtige kroon op je hoofd. 13 Je tooide je met goud en zilver, je kleding bestond uit fijn linnen, kostbare stof en een geborduurd gewaad. Meelbloem, honing en olie waren je voedsel. Je werd buitengewoon mooi+ en was geschikt om koningin te zijn.”’*

14 ‘“Je werd beroemd* onder de volken+ vanwege je schoonheid. Die was volmaakt omdat ik mijn eigen pracht op je had gelegd”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

15 ‘“Maar je ging op je schoonheid vertrouwen+ en gebruikte je roem om een hoer te worden.+ Je gaf jezelf als hoer aan elke voorbijganger+ en je schoonheid werd van hem. 16 Je nam enkele van je kledingstukken en maakte kleurrijke offerhoogten waar je je als hoer aanbood.+ Zulke dingen mogen niet plaatsvinden, ze horen niet te gebeuren. 17 Ook nam je je prachtige sieraden, gemaakt van het goud en zilver dat ik je had gegeven, en maakte daarvan mannenbeelden waarmee je prostitutie bedreef.+ 18 Je nam je geborduurde gewaden en bedekte ze,* en je bood ze mijn olie en mijn wierook aan.+ 19 Het brood dat ik je had gegeven — gemaakt van meelbloem, olie en honing die ik je te eten gaf — bood je ze aan als een aangename* geur.+ Zo is het gegaan”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

20 ‘“Je nam de zonen en dochters die je mij had gebaard+ en offerde die aan afgoden om verslonden te worden.+ Waren je daden van prostitutie nog niet genoeg? 21 Je slachtte mijn zonen en verbrandde ze als offer.*+ 22 Bij al je walgelijke praktijken en daden van prostitutie dacht je niet terug aan de dagen van je jeugd, toen je helemaal naakt was en lag te spartelen in je eigen bloed. 23 Na al je slechtheid — wee jou, wee”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah. 24 “Je bouwde een verhoging en maakte een offerhoogte op elk plein. 25 Je bouwde je offerhoogten op het drukste punt van elke straat en je veranderde je schoonheid in iets walgelijks door jezelf aan te bieden aan* elke voorbijganger.+ Je vermenigvuldigde je daden van prostitutie.+ 26 Je gaf jezelf als hoer aan de zonen van Egypte,+ je wellustige buren,* en je tergde mij met je talloze daden van prostitutie. 27 Nu zal ik mijn hand tegen je uitstrekken, je hoeveelheid voedsel verminderen+ en je overleveren aan de wil* van de vrouwen die je haten,+ de dochters van de Filistijnen, die geschokt waren door je schandelijke* gedrag.+

28 Omdat je onverzadigbaar was, gaf je je vervolgens als hoer aan de zonen van Assyrië,+ maar nadat je je aan hen had gegeven, was je nog steeds niet verzadigd. 29 Daarom ging je je ook als hoer aanbieden in het land van de handelaars* en aan de Chaldeeën,+ maar zelfs toen was je niet verzadigd. 30 Wat was je hart ziek”,** verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “toen je al die dingen deed en je je gedroeg als een schaamteloze hoer!+ 31 Je bouwde je verhoging op het drukste punt van elke straat en maakte je offerhoogte op elk plein, maar anders dan een hoer wilde je niet betaald worden. 32 Je bent een overspelige vrouw die vreemden ontvangt in plaats van haar eigen man!+ 33 Hoeren krijgen altijd een geschenk,+ maar jij geeft zelf geschenken aan al je minnaars.+ Je biedt ze steekpenningen aan om van alle kanten naar je toe te komen om prostitutie te bedrijven.+ 34 Jij bent het tegenovergestelde van andere vrouwen die prostitutie bedrijven. Niemand bedrijft prostitutie zoals jij! Jij betaalt anderen en zij betalen jou niet. Bij jou gaat het precies andersom.”

35 Daarom, hoer,+ hoor het woord van Jehovah. 36 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Je hebt je lust uitgestort en je naaktheid is ontbloot tijdens je prostitutie met je minnaars en al je afschuwelijke, walgelijke afgoden*+ waaraan je zelfs het bloed van je zonen hebt geofferd.+ 37 Daarom verzamel ik alle minnaars die je genot hebt gegeven — alle minnaars die je hebt liefgehad en alle minnaars die je hebt gehaat. Ik zal ze van alle kanten tegen je bijeenbrengen en je naaktheid voor ze ontbloten. Ze zullen je helemaal naakt zien.+

38 Ik zal je straffen met de oordelen die vrouwen verdienen die overspelig zijn+ of bloed vergieten.+ Je bloed zal vergoten worden in woede en jaloezie.+ 39 Ik zal je in hun hand geven en ze zullen je verhogingen omverhalen en je offerhoogten afbreken.+ Ze zullen je kleren uittrekken,+ je prachtige sieraden afpakken+ en je helemaal naakt achterlaten. 40 Ze zullen een menigte tegen je opzetten,+ je stenigen+ en je afslachten met hun zwaarden.+ 41 Ze zullen je huizen platbranden+ en het oordeel aan je voltrekken voor de ogen van veel vrouwen. Ik zal een eind maken aan je prostitutie+ en je zult anderen niet meer betalen. 42 Ik zal mijn woede tegen je tot bedaren brengen+ en mijn verontwaardiging zal van je wijken.+ Ik zal kalm zijn en me niet meer getergd voelen.”

43 “Omdat je niet hebt teruggedacht aan de dagen van je jeugd+ en je mij woedend hebt gemaakt door al die dingen te doen, zal ik je nu de consequenties van je daden* laten dragen”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah. “Je zult niet langer doorgaan met je schandelijke gedrag en al je walgelijke praktijken.

44 Luister! Iedereen die spreuken gebruikt, zal deze spreuk op je toepassen: ‘Zo moeder, zo dochter!’+ 45 Je bent echt een dochter van je moeder, die haar man en haar kinderen verachtte. En je bent net als je zussen, die hun man en hun kinderen verachtten. Je moeder was een Hethitische en je vader een Amoriet.”’+

46 ‘“Je oudste zus is Sama̱ria,+ die samen met haar dochters* ten noorden* van je woont.+ Je jongste zus, die ten zuiden* van je woont, is Sodom+ met haar dochters.+ 47 Je hebt niet alleen hun wegen gevolgd en hun walgelijke praktijken overgenomen, maar in korte tijd ben je je in alles nog meer gaan misdragen dan zij.+ 48 Zo zeker als ik leef,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “je zus Sodom en haar dochters hebben niet gedaan wat jij en je dochters hebben gedaan. 49 Luister! Dit was de zonde van je zus Sodom: Zij en haar dochters+ waren trots.+ Ze hadden volop te eten+ en zorgeloze rust,+ en toch hielpen ze de zwakken en de armen niet.+ 50 Ze bleven hoogmoedig+ en deden voor mijn ogen walgelijke praktijken.+ Daarom vond ik het nodig hen te verwijderen.+

51 En ook Sama̱ria+ heeft nog niet half zo veel zonden begaan als jij. Je hebt je schuldig gemaakt aan veel meer walgelijke praktijken dan zij. Het kwam zelfs zover dat je zussen rechtvaardig leken door al jouw walgelijke praktijken.+ 52 Nu moet je je vernedering dragen omdat je het gedrag van je zussen hebt gerechtvaardigd.* Omdat je de zonde hebt begaan je nog walgelijker te gedragen dan zij, zijn ze rechtvaardiger dan jij. Schaam je daarom nu en draag de vernedering dat je je zussen rechtvaardig laat lijken.”

53 “Ik zal hun gevangenen terugbrengen, de gevangenen uit Sodom en haar dochters en de gevangenen uit Sama̱ria en haar dochters. Ook de gevangenen uit jouw midden zal ik met hen terugbrengen.+ 54 Dan zul je je vernedering dragen. Je zult je schamen vanwege alles wat je hebt gedaan waardoor zij zich beter voelen. 55 Je eigen zussen Sodom en Sama̱ria met hun dochters zullen in hun vroegere staat worden hersteld. Ook jij en je eigen dochters zullen in jullie vroegere staat worden hersteld.+ 56 De naam van je zus Sodom kwam niet over je lippen op de dag van je trots, 57 voordat je eigen slechtheid aan het licht kwam.+ Nu bespotten de dochters van Syrië en haar buren je, en de dochters van de Filistijnen+ die je omringen behandelen je met minachting. 58 Je zult de consequenties dragen van je schandelijke gedrag en je walgelijke praktijken”, verklaart Jehovah.’

59 ‘Want dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik zal nu met jou doen zoals jij hebt gedaan,+ want je hebt de eed veracht door mijn verbond te verbreken.+ 60 Toch zal ik terugdenken aan het verbond dat ik in de dagen van je jeugd met je heb gesloten, en ik zal een blijvend verbond met je sluiten.+ 61 Je zult terugdenken aan je gedrag en je vernederd voelen+ wanneer je je zussen verwelkomt, zowel de oudere als de jongere. Ik zal ze aan je geven als dochters, maar niet vanwege je verbond.”

62 “Ik zal mijn verbond met je sluiten en je zult moeten weten dat ik Jehovah ben. 63 Wanneer ik verzoening voor je doe ondanks alles wat je hebt gedaan,+ zul je terugdenken en te beschaamd zijn om je mond te openen vanwege je vernedering”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

17 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, geef een raadsel op en vertel een verhaal over het huis van Israël.+ 3 Je moet zeggen: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘De grote arend+ met grote vleugels, lange wieken en een vol, kleurrijk verenkleed kwam naar de Libanon+ en nam de top van de ceder.+ 4 Hij plukte de bovenste scheut eraf, bracht die naar het land van de handelaars* en plaatste die in een koopmansstad.+ 5 Toen nam hij een zaadje van het land+ en plantte dat in een vruchtbare akker. Hij plantte het als een wilg op een plaats waar veel water was. 6 Het zaadje ontkiemde en werd een lage, breed uitgroeiende wijnstok+ met de ranken naar binnen gekeerd en wortels die eronder groeiden. Zo werd het een wijnstok waaraan scheuten en ranken kwamen.+

7 Er kwam nog een grote arend+ met grote vleugels en lange wieken.+ De wijnstok strekte zijn wortels gretig naar hem uit, weg van de tuinbedden waarin hij was geplant. Hij stak zijn ranken naar hem uit om water van hem te krijgen.+ 8 Hij was al geplant in een goede akker, op een plek waar veel water was, om takken voort te brengen, vrucht te dragen en een prachtige wijnstok te worden.’”+

9 Zeg: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Zal hij gedijen? Zal niet iemand zijn wortels uitrukken,+ zijn vrucht laten rotten en zijn scheuten laten verdorren?+ Hij zal zo droog worden dat er geen sterke arm en niet veel mensen nodig zullen zijn om hem er bij zijn wortels uit te trekken. 10 Hij is overgeplant, maar zal hij gedijen? Zal hij niet volledig verdorren als de oostenwind waait? Hij zal verdorren in het tuinbed waarin hij is ontkiemd.’”’

11 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 12 ‘Zeg alsjeblieft tegen het opstandige huis: “Besef je niet wat deze dingen betekenen?” Zeg: “Luister! De koning van Babylon kwam naar Jeruzalem en nam de koning en zijn aanvoerders met zich mee naar Babylon.+ 13 Verder nam hij iemand van het koninklijk nageslacht,*+ sloot een verbond met hem en stelde hem onder een eed.+ Toen voerde hij de vooraanstaande mannen van het land weg,+ 14 zodat het een onbeduidend koninkrijk zou worden dat zich niet kon verheffen en dat alleen kon blijven bestaan door zich aan zijn verbond te houden.+ 15 Maar de koning kwam uiteindelijk tegen hem in opstand+ door boodschappers naar Egypte te sturen en hen om paarden+ en een groot leger te vragen.+ Zal het hem lukken? Zal degene die dat doet zijn straf ontlopen? Kan hij het verbond verbreken en toch ontkomen?”+

16 “‘Zo zeker als ik leef,’ verklaart de Soevereine Heer Jehovah, ‘hij zal sterven in Babylon, in de woonplaats van de koning* die hem* koning maakte, van wie hij de eed verachtte en het verbond verbrak.+ 17 Er zullen belegeringsdammen worden opgeworpen en belegeringswallen worden gebouwd om velen van het leven* te beroven, en in die strijd zullen het grote leger en de talloze troepen van de farao hem niet helpen.+ 18 Hij heeft een eed veracht en een verbond verbroken. Hij heeft al die dingen gedaan terwijl hij zijn woord* had gegeven, en hij zal niet ontkomen.’”

19 “Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Zo zeker als ik leef, ik zal hem de consequenties laten dragen van het verachten van mijn eed+ en het verbreken van mijn verbond. 20 Ik zal mijn net over hem uitgooien en hij zal in mijn net worden gevangen.+ Ik zal hem naar Babylon brengen en hem daar voor het gerecht dagen omdat hij mij ontrouw is geweest.+ 21 Alle vluchtelingen van zijn troepen zullen vallen door het zwaard, en degenen die overblijven zullen in alle richtingen* worden verstrooid.+ Dan zullen jullie moeten weten dat ikzelf, Jehovah, heb gesproken.’”+

22 “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik zal een scheut nemen van de top van de hoge ceder+ en die planten. Tussen de bovenste takken zal ik een tere scheut+ wegplukken en ik zal die zelf planten op een hoge en verheven berg.+ 23 Op een hoge berg van Israël zal ik hem planten. Zijn takken zullen groeien, en hij zal vrucht dragen en een prachtige ceder worden. Alle soorten vogels zullen eronder wonen: in de schaduw van zijn loof zullen ze wonen. 24 Alle bomen van het veld zullen moeten weten dat ikzelf, Jehovah, de hoge boom heb neergehaald en de lage boom heb verhoogd.+ Ik heb de groene boom laten verdorren en de dorre boom laten bloeien.+ Ikzelf, Jehovah, heb gesproken en heb het gedaan.’”’

18 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Wat betekent deze spreuk die jullie in het land Israël gebruiken: “De vaders eten zure druiven, maar de zonen krijgen stroeve tanden”?+

3 “Zo zeker als ik leef,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “jullie zullen dit spreekwoord in Israël niet meer gebruiken. 4 Alle zielen* behoren mij toe. Zowel de ziel van de vader als de ziel van de zoon behoort mij toe. De ziel* die zondigt, die zal sterven.

5 Stel, een man is rechtvaardig en doet wat juist en goed is. 6 Hij eet geen afgodische slachtoffers op de bergen+ en hij kijkt niet op naar de walgelijke afgoden* van het huis van Israël. Hij onteert de vrouw van zijn naaste niet+ en heeft geen gemeenschap met een vrouw die ongesteld is.+ 7 Hij behandelt niemand slecht+ en geeft de schuldenaar zijn onderpand terug.+ Hij berooft niemand,+ maar hij geeft zijn eigen voedsel aan wie honger heeft+ en bedekt wie naakt is met een kledingstuk.+ 8 Hij vraagt geen rente en maakt geen woekerwinst.+ Hij maakt zich niet schuldig aan onrecht+ en velt een eerlijk vonnis tussen twee partijen.+ 9 Hij blijft mijn voorschriften en mijn rechterlijke beslissingen naleven* om getrouw te handelen. Zo iemand is rechtvaardig en zal beslist in leven blijven”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

10 “Maar stel dat hij een zoon krijgt die een rover+ of een moordenaar*+ is of die een van die andere dingen doet 11 (ook al heeft zijn vader geen van die dingen gedaan) — hij eet afgodische slachtoffers op de bergen, onteert de vrouw van zijn naaste, 12 behandelt de behoeftigen en de armen slecht,+ rooft dingen, geeft een onderpand niet terug, kijkt op naar de walgelijke afgoden,+ maakt zich schuldig aan walgelijke praktijken,+ 13 maakt woekerwinst en vraagt rente+ — dan zal de zoon niet in leven blijven. Vanwege alle walgelijke dingen die hij heeft gedaan, zal hij beslist ter dood worden gebracht. Hij heeft zijn dood aan zichzelf te wijten.*

14 Maar stel dat een vader een zoon krijgt die ziet welke zonden zijn vader allemaal begaat. Hij ziet het, maar doet die dingen zelf niet. 15 Hij eet geen afgodische slachtoffers op de bergen en hij kijkt niet op naar de walgelijke afgoden van het huis van Israël. Hij onteert de vrouw van zijn naaste niet. 16 Hij behandelt niemand slecht, neemt geen onderpand en rooft niets. Hij geeft zijn eigen voedsel aan wie honger heeft en bedekt wie naakt is met een kledingstuk. 17 Hij onderdrukt de armen niet. Hij maakt geen woekerwinst en vraagt geen rente. Hij leeft mijn rechterlijke beslissingen en mijn voorschriften na.* Zo iemand zal niet sterven voor de zonde van zijn vader. Hij zal beslist in leven blijven. 18 Maar zijn vader zal voor zijn zonde sterven omdat hij anderen heeft afgezet, zijn broeder heeft beroofd en onder zijn volk heeft gedaan wat slecht is.

19 Maar jullie zullen zeggen: ‘Waarom draagt de zoon geen schuld voor de zonde van zijn vader?’ Omdat de zoon heeft gedaan wat juist en rechtvaardig is en hij al mijn voorschriften heeft nageleefd en gehoorzaamd, zal hij beslist in leven blijven.+ 20 De ziel* die zondigt, die zal sterven.+ Een zoon zal niet schuldig worden gehouden voor de zonde van zijn vader en een vader zal niet schuldig worden gehouden voor de zonde van zijn zoon. De rechtvaardigheid van de rechtvaardige zal alleen hem worden toegerekend en de slechtheid van de slechte zal alleen hem worden toegerekend.+

21 Als iemand die slecht is, zich afkeert van alle zonden die hij heeft begaan, zich aan mijn voorschriften houdt en doet wat juist en rechtvaardig is, dan zal hij beslist in leven blijven. Hij zal niet sterven.+ 22 Geen van de overtredingen die hij heeft begaan, zal hem worden aangerekend.*+ Hij zal in leven blijven omdat hij doet wat rechtvaardig is.”+

23 “Geeft de dood van een slecht mens mij vreugde?”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah. “Heb ik niet liever dat hij zich afkeert van zijn wegen en in leven blijft?”+

24 “Maar als een rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardigheid en doet wat slecht is* — alle walgelijke dingen die slechte mensen doen — zal hij dan in leven blijven? Alle rechtvaardige daden die hij heeft gedaan worden vergeten.+ Hij zal sterven voor zijn ontrouw en de zonde die hij heeft begaan.+

25 Maar jullie zullen zeggen: ‘De weg van Jehovah is onrechtvaardig.’+ Luister alsjeblieft, huis van Israël! Is het mijn weg die onrechtvaardig is?+ Zijn het niet jullie wegen die onrechtvaardig zijn?+

26 Als een rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardigheid en doet wat slecht is en daarom sterft, sterft hij voor zijn eigen kwaaddoen.

27 En als iemand die slecht is, zich afkeert van de slechtheid die hij heeft begaan en gaat doen wat juist en rechtvaardig is, dan zal hij zijn eigen leven* redden.+ 28 Als hij beseft welke overtredingen hij allemaal heeft begaan en zich ervan afkeert, zal hij beslist in leven blijven. Hij zal niet sterven.

29 Maar het huis van Israël zal zeggen: ‘De weg van Jehovah is onrechtvaardig.’ Zijn het echt mijn wegen die onrechtvaardig zijn, huis van Israël?+ Zijn het niet jullie wegen die onrechtvaardig zijn?”

30 “Daarom zal ik elk van jullie oordelen naar zijn wegen,+ huis van Israël”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah. “Keer je af, ja, keer je volledig af van al je overtredingen. Anders worden ze een struikelblok waardoor je schuld op je laadt. 31 Ontdoe je van alle overtredingen die je hebt begaan+ en vernieuw je hart en je geest.*+ Want waarom zou je sterven,+ huis van Israël?”

32 “Het maakt me helemaal niet blij als iemand sterft”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah. “Kom dus terug en blijf in leven.”’+

19 ‘Je moet een klaaglied* zingen over de leiders van Israël:

 2 “Wat was je moeder? Een leeuwin onder leeuwen.

Ze lag tussen sterke jonge leeuwen* en bracht haar welpen groot.

 3 Ze voedde een van haar welpen op tot een sterke jonge leeuw.+

Hij leerde hoe hij prooi moest verscheuren,

zelfs mensen verslond hij.

 4 Volken hoorden over hem en vingen hem in hun kuil.

Met haken brachten ze hem naar Egypte.+

 5 Ze wachtte tot ze zag dat er geen hoop meer was op zijn terugkeer.

Toen nam ze een andere van haar welpen en maakte van hem een sterke jonge leeuw.

 6 Ook hij liep rond tussen de leeuwen en werd een sterke jonge leeuw.

Hij leerde hoe hij prooi moest verscheuren en verslond zelfs mensen.+

 7 Hij sloop rond tussen hun versterkte torens en verwoestte hun steden.

Het verlaten land werd gevuld met het geluid van zijn gebrul.+

 8 Volken uit de omliggende gebieden keerden zich tegen hem en gooiden hun net over hem uit.

In hun kuil werd hij gevangen.

 9 Met haken deden ze hem in een kooi en brachten ze hem naar de koning van Babylon.

Daar sloten ze hem op, zodat zijn stem niet meer gehoord zou worden op de bergen van Israël.

10 Je moeder was als een wijnstok+ in je bloed,* geplant aan het water.

Die droeg vrucht en was vol takken vanwege de overvloed aan water.

11 Zijn takken* werden sterk, geschikt voor de scepters van heersers.

Hij groeide tot hij boven de andere bomen uittorende.

Hij viel op door zijn hoogte en zijn vele ranken.

12 Maar in woede werd hij uitgerukt+ en op de aarde geworpen.

Een oostenwind droogde zijn vrucht uit.

Zijn sterke takken werden afgerukt en verdorden,+ ze werden door vuur verslonden.+

13 Nu is hij geplant in de woestijn,

in een waterloos, dorstig land.+

14 Het vuur verspreidde zich vanuit zijn takken* en verslond zijn scheuten en zijn vrucht.

Er was geen sterke tak over, geen scepter om te heersen.+

Dit is een klaaglied, en als een klaaglied zal het worden gebruikt.”’

20 In het zevende jaar, op de tiende dag van de vijfde maand, kwamen er een aantal oudsten van Israël die vóór me gingen zitten om Jehovah te raadplegen. 2 Toen kwam het woord van Jehovah tot mij: 3 ‘Mensenzoon, spreek met de oudsten van Israël. Zeg tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Komen jullie mij raadplegen? “Zo zeker als ik leef, ik zal niet op jullie vragen reageren”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’”

4 Sta je klaar om ze te oordelen?* Sta je klaar om ze te oordelen, mensenzoon? Laat ze weten welke walgelijke dingen hun voorouders hebben gedaan.+ 5 Zeg tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Op de dag dat ik Israël uitkoos,+ heb ik een eed gezworen* aan het nageslacht* van het huis van Jakob en mij aan hen bekendgemaakt in Egypte.+ Ja, ik zwoer een eed en zei: “Ik ben Jehovah, jullie God.” 6 Op die dag zwoer ik dat ik ze uit Egypte zou wegleiden naar een land dat ik voor ze had uitgezocht,* een land dat overvloeit van melk en honing.+ Het was het mooiste* van alle landen. 7 Toen zei ik tegen ze: “Elk van jullie moet de walgelijke dingen weggooien die jullie vereren. Verontreinig je niet met de walgelijke afgoden* van Egypte.+ Ik ben Jehovah, jullie God.”+

8 Maar ze kwamen tegen mij in opstand en wilden niet naar mij luisteren. Ze gooiden de walgelijke dingen die ze vereerden niet weg. Ze keerden de walgelijke afgoden van Egypte+ niet de rug toe. Dus beloofde ik mijn razernij over ze uit te storten en mijn woede volledig op ze te koelen in Egypte. 9 Maar ik handelde omwille van mijn naam, zodat die niet ontheiligd werd voor de ogen van de volken waartussen ze leefden.+ Ik maakte mij voor de ogen van die volken aan hen* bekend toen ik ze* uit Egypte leidde.+ 10 Ik leidde ze dus uit Egypte en bracht ze naar de woestijn.+

11 Toen gaf ik ze mijn voorschriften en maakte ik ze mijn rechterlijke beslissingen bekend,+ die leven brengen aan wie zich eraan houdt.+ 12 Ik gaf ze ook mijn sabbatten+ als een teken tussen mij en hen,+ zodat ze zouden weten dat ik, Jehovah, hen heilig.

13 Maar in de woestijn kwam het huis van Israël tegen mij in opstand.+ Ze leefden mijn voorschriften niet na* en ze verwierpen mijn rechterlijke beslissingen, die leven brengen aan wie zich eraan houdt. Ze ontheiligden mijn sabbatten compleet. Dus beloofde ik mijn razernij in de woestijn over ze uit te storten om ze uit te roeien.+ 14 Ik handelde omwille van mijn naam, zodat die niet ontheiligd werd voor de ogen van de volken die zagen hoe ik ze* wegleidde.+ 15 Ook zwoer ik in de woestijn dat ik ze niet naar het land zou brengen dat ik ze had gegeven+ — een land dat overvloeit van melk en honing,+ het mooiste* van alle landen — 16 omdat ze mijn rechterlijke beslissingen verwierpen, mijn voorschriften niet naleefden* en mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart ging achter hun walgelijke afgoden aan.+

17 Maar ik* had medelijden met ze en vernietigde ze niet. Ik roeide ze niet uit in de woestijn. 18 Ik zei tegen hun zonen in de woestijn:+ “Leef de voorschriften van je voorouders niet na,*+ houd je niet aan hun bepalingen en verontreinig je niet met hun walgelijke afgoden. 19 Ik ben Jehovah, jullie God. Leef mijn voorschriften na,* houd je aan mijn rechterlijke beslissingen en voer ze uit.+ 20 Heilig mijn sabbatten.+ Ze zullen dienen als een teken tussen mij en jullie, zodat jullie weten dat ik Jehovah ben, jullie God.”+

21 Maar de zonen kwamen tegen mij in opstand.+ Ze leefden mijn voorschriften niet na* en hielden zich niet aan mijn rechterlijke beslissingen, die leven brengen aan wie zich eraan houdt. Mijn sabbatten ontheiligden ze. Dus beloofde ik mijn razernij over ze uit te storten en mijn woede volledig op ze te koelen in de woestijn.+ 22 Maar ik hield me in+ en handelde omwille van mijn naam,+ zodat die niet ontheiligd werd voor de ogen van de volken die zagen hoe ik ze* wegleidde. 23 Ook zwoer ik in de woestijn dat ik ze zou verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen,+ 24 omdat ze mijn rechterlijke beslissingen niet uitvoerden, mijn voorschriften verwierpen,+ mijn sabbatten ontheiligden en de walgelijke afgoden van hun voorouders achternagingen.*+ 25 Ik liet ook toe dat ze voorschriften opvolgden die niet goed waren en rechterlijke beslissingen die hun geen leven brachten.+ 26 Ik liet ze verontreinigd worden door hun eigen slachtoffers — toen ze elk eerstgeboren kind als offer verbrandden*+ — om ze eenzaam en verlaten te maken, zodat ze zouden weten dat ik Jehovah ben.’”

27 Spreek daarom tot het huis van Israël, mensenzoon, en zeg: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ook op die manier hebben jullie voorouders mij gelasterd door mij ontrouw te zijn. 28 Ik bracht ze in het land dat ik had gezworen ze te geven.+ Toen ze alle hoge heuvels en bladerrijke bomen zagen,+ gingen ze daar hun slachtoffers en hun aanstootgevende offers brengen. Ze boden er hun offers aan als een aangename* geur en goten hun drankoffers uit. 29 Dus vroeg ik ze: “Wat is dat voor hoogte waar jullie naartoe gaan? (Tot op deze dag wordt zo’n plek Hoogte genoemd.)”’”+

30 Zeg nu tegen het huis van Israël: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Verontreinigen jullie je op dezelfde manier als je voorouders? Zijn jullie mij ontrouw* door hun walgelijke afgoden achterna te gaan?+ 31 En verontreinigen jullie je nog tot op deze dag door slachtoffers te brengen aan al jullie walgelijke afgoden en je zonen als offer te verbranden?*+ Moet ik dan reageren op jullie vragen, huis van Israël?’”+

“Zo zeker als ik leef,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “ik zal niet reageren op jullie vragen.+ 32 En wat jullie in gedachten* hebben als jullie zeggen: ‘Laten we als de volken worden, als de families van de andere landen, die hout en steen aanbidden’,*+ zal nooit gebeuren.”’

33 ‘“Zo zeker als ik leef,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “ik zal als koning over jullie heersen met een sterke hand, met een uitgestrekte arm en met het uitstorten van woede.+ 34 Ik zal jullie wegleiden uit de volken en jullie bijeenbrengen uit de landen waarheen jullie verstrooid zijn met een sterke hand, met een uitgestrekte arm en met het uitstorten van woede.+ 35 Ik zal jullie naar de woestijn van de volken brengen en jullie daar persoonlijk* voor het gerecht dagen.+

36 Zoals ik jullie voorouders in de woestijn van Egypte voor het gerecht heb gedaagd, zo zal ik jullie voor het gerecht dagen”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah. 37 “Ik zal jullie onder de herdersstaf laten doorgaan+ en jullie de verplichtingen van het verbond opleggen.* 38 Maar wie tegen mij in opstand komen en zondigen zal ik uit jullie midden verwijderen.+ Ik zal ze wegleiden uit het land waar ze als vreemdelingen hebben gewoond, maar ze zullen het land van Israël niet binnengaan.+ En jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”

39 Huis van Israël, dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ga je walgelijke afgoden maar vereren.+ Maar als je daarna niet naar mij luistert, zul je mijn heilige naam niet meer kunnen ontheiligen met je slachtoffers en je walgelijke afgoden.”+

40 “Want op mijn heilige berg, op een hoge berg van Israël,”+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “zal het hele huis van Israël mij dienen in het land, iedereen.+ Daar zal ik blij met ze zijn en daar zal ik jullie bijdragen verwachten en jullie eerste opbrengst* als offer, al jullie heilige dingen.+ 41 Door de aangename* geur zal ik blij met jullie zijn als ik jullie wegleid uit de volken en jullie bijeenbreng uit de landen waarheen jullie verstrooid zijn.+ Voor de ogen van de volken zal ik onder jullie worden geheiligd.”+

42 “En jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben+ als ik jullie naar het land van Israël breng,+ naar het land dat ik heb gezworen jullie voorouders te geven. 43 Daar zullen jullie terugdenken aan je gedrag en aan alle daden waarmee je je hebt verontreinigd.+ Je zult van jezelf* walgen vanwege alle slechte dingen die je hebt gedaan.+ 44 Dan zullen jullie moeten weten dat ik Jehovah ben als ik in actie kom omwille van mijn naam+ en niet op basis van jullie slechte gedrag of jullie verdorven daden, huis van Israël”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

45 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 46 ‘Mensenzoon, richt je blik zuidwaarts en spreek het zuiden aan. Profeteer tegen het woud van het zuidelijke land. 47 Zeg tegen het woud van het zuiden: “Hoor het woord van Jehovah. Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik ontsteek een vuur tegen je,+ en het zal al je groene bomen en al je dorre bomen verslinden. De laaiende vlam zal niet worden uitgeblust.+ Van het zuiden tot het noorden zullen alle gezichten erdoor worden verschroeid. 48 En alle mensen* zullen zien dat ikzelf, Jehovah, het heb aangestoken. Het zal niet worden uitgeblust.’”’+

49 En ik zei: ‘Ach, Soevereine Heer Jehovah! Ze zeggen over mij: “Hij spreekt gewoon in raadsels!”’*

21 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, richt je blik op Jeruzalem en spreek de heilige plaatsen aan. Profeteer tegen het land van Israël. 3 Zeg tegen het land van Israël: “Dit zegt Jehovah: ‘Ik ben tegen je en ik zal mijn zwaard uit zijn schede trekken+ en zowel de rechtvaardige als de slechte uit je verwijderen. 4 Omdat ik de rechtvaardige en de slechte uit je zal verwijderen, zal mijn zwaard uit zijn schede worden getrokken tegen alle mensen,* van het zuiden tot het noorden. 5 Alle mensen zullen moeten weten dat ikzelf, Jehovah, mijn zwaard uit zijn schede heb getrokken. Het zal niet meer teruggaan.’”+

6 En jij, mensenzoon, moet zuchten terwijl je* beeft. Ja, zucht met bitterheid voor hun ogen.+ 7 En als ze je vragen: “Waarom zucht je?”, moet je zeggen: “Vanwege een bericht.” Want het zal zeker komen. Elk hart zal verlamd raken van angst, alle handen zullen slap neerhangen, elke geest zal moedeloos worden en het water zal langs alle knieën lopen.*+ “Luister! Het zal zeker komen — het zal gebeuren”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

8 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 9 ‘Mensenzoon, profeteer en zeg: “Dit zegt Jehovah: ‘Zeg: “Een zwaard! Een zwaard+ is gescherpt en het is gepolijst. 10 Het is gescherpt voor een grote slachting. Het is gepolijst om te flitsen als de bliksem.”’”’

‘Moeten wij niet blij zijn?’

‘“Zal het* de scepter van mijn eigen zoon verwerpen,+ zoals het elke boom verwerpt?

11 Het wordt gegeven om gepolijst te worden en om het te zwaaien met de hand. Dit zwaard is gescherpt en gepolijst om het in de hand te geven van een scherprechter.+

12 Schreeuw het uit en jammer,+ mensenzoon, want het is tegen mijn volk gekomen. Het is tegen alle leiders van Israël.+ Zij zullen samen met mijn volk vallen door het zwaard. Sla je dus op je dij van verdriet. 13 Want er is een onderzoek gedaan.+ En wat zal er gebeuren als het zwaard de scepter verwerpt? Die* zal niet blijven bestaan”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

14 Mensenzoon, profeteer en klap in je handen en herhaal drie keer “Een zwaard!” Het is het zwaard dat slachtoffers maakt, het zwaard van een grote slachting, dat om hen heen suist.+ 15 Hun hart zal verlamd zijn van angst+ en velen zullen vallen bij hun stadspoorten. Ik zal een slachting aanrichten met het zwaard. Ja, het flitst als de bliksem en is gepolijst voor een slachting! 16 Doe een uitval naar rechts! Haal uit naar links! Volg de richting van je zwaard! 17 Ook ik zal in mijn handen klappen en ik zal mijn woede tot bedaren brengen.+ Ikzelf, Jehovah, heb gesproken.’

18 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 19 ‘Mensenzoon, teken twee wegen waarlangs het zwaard van de koning van Babylon kan komen. Beide moeten uit hetzelfde land komen, en er moet een wegwijzer* worden geplaatst waar de weg zich splitst naar de twee steden. 20 Je moet één weg tekenen waarlangs het zwaard kan komen tegen Ra̱bba+ van de Ammonieten en een andere weg tegen het versterkte Jeruzalem+ in Juda. 21 Op de splitsing van de weg, aan het begin van de twee wegen, stopt de koning van Babylon om aan waarzeggerij te doen. Hij schudt de pijlen. Hij raadpleegt zijn afgoden.* Hij onderzoekt de lever. 22 De waarzegging in zijn rechterhand wijst Jeruzalem aan als de plaats om stormrammen op te stellen, om het sein te geven voor een afslachting, om de strijdkreet te laten horen, om stormrammen tegen de poorten op te stellen, om een belegeringsdam op te werpen en om een belegeringswal te bouwen.+ 23 Het lijkt echter een valse voorspelling in de ogen van degenen* die eden aan hen hebben gezworen.+ Maar hij is hun schuld niet vergeten en zal ze gevangennemen.+

24 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Jullie hebben er zelf voor gezorgd dat je schuld niet wordt vergeten door jullie overtredingen te onthullen en jullie zonden in al je daden zichtbaar te maken. Omdat jullie niet zijn vergeten, zullen jullie met harde hand worden weggevoerd.”

25 Maar voor jou is de dag gekomen, de dag van je uiteindelijke straf, o dodelijk gewonde, verdorven leider van Israël.+ 26 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Verwijder de tulband en zet af de kroon.+ Het zal niet hetzelfde blijven.+ Verhoog de lage+ en verlaag de hoge.+ 27 Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik van hem* maken. Hij* zal van niemand zijn tot hij komt die er het wettelijke recht op heeft,+ en aan hem zal ik hem* geven.”+

28 Mensenzoon, profeteer en zeg: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah over de Ammonieten en over hun spot.” Zeg: “Een zwaard! Een zwaard is getrokken voor een slachting. Het is gepolijst om te verslinden en om te flitsen als de bliksem. 29 Ondanks de valse visioenen en de leugenachtige voorspelling over jou zullen je inwoners opgestapeld worden op de gesneuvelden,* de slechte mannen voor wie de dag gekomen is, de dag van hun uiteindelijke straf. 30 Steek het zwaard terug in zijn schede. Ik zal je oordelen op de plaats waar je werd geschapen, in het land van je oorsprong. 31 Ik zal mijn verontwaardiging over je uitstorten. Met het vuur van mijn woede zal ik op je blazen. Ik zal je in handen geven van wrede mannen, de vaklui in dood en verderf.+ 32 Je zult brandstof worden voor het vuur.+ Je eigen bloed zal vergoten worden in het land. Je zult door iedereen vergeten worden, want ikzelf, Jehovah, heb gesproken.”’

22 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, sta je klaar om het oordeel uit te spreken* over de stad vol bloedschuld+ en haar te laten weten welke walgelijke dingen ze heeft gedaan?+ 3 Je moet zeggen: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘O stad van bloedvergieten,+ die walgelijke afgodsbeelden* maakt om zich te verontreinigen,+ je tijd komt.+ 4 Je bloedvergieten maakt je schuldig+ en je walgelijke afgoden maken je onrein.+ Je hebt het einde van je dagen versneld en het einde van je jaren is nabij. Daarom zal ik je maken tot een voorwerp van minachting voor de volken en een mikpunt van spot voor alle landen.+ 5 De landen dichtbij en ver weg zullen je bespotten,+ want je naam is onrein en je bent vol onrust. 6 Bij jou heeft elk van Israëls leiders zijn gezag gebruikt om bloed te vergieten.+ 7 Bij jou behandelen ze hun vader en moeder met minachting.+ Vreemdelingen zetten ze af en vaderloze kinderen* en weduwen behandelen ze slecht.’”’+

8 ‘“Mijn heilige plaatsen veracht je en mijn sabbatten ontheilig je.+ 9 Bij jou zijn lasteraars die uit zijn op bloedvergieten.+ Bij jou eten ze slachtoffers op de bergen en maken ze zich schuldig aan schandelijk* gedrag.+ 10 Bij jou onteren ze het bed van hun vader*+ en verkrachten ze een vrouw die onrein is in haar menstruatie.+ 11 Bij jou gedraagt de ene man zich walgelijk met de vrouw van zijn naaste,+ onteert de andere man zijn eigen schoondochter met schandelijk gedrag+ en verkracht weer een ander zijn zus, de dochter van zijn eigen vader.+ 12 Bij jou nemen ze steekpenningen aan om bloed te vergieten.+ Je leent uit tegen rente+ of om winst* te maken en je perst je naasten geld af.+ Ja, je bent mij totaal vergeten”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

13 “Ik klap in mijn handen van afkeer over de onrechtvaardige winst die je hebt gemaakt en over het bloedvergieten in je midden. 14 Zal je moed* standhouden en zullen je handen sterk blijven in de dagen dat ik tegen je optreed?+ Ikzelf, Jehovah, heb gesproken en ik zal optreden. 15 Ik zal je verstrooien onder de volken en je verspreiden over de landen,+ en ik zal een eind maken aan je onreinheid.+ 16 Je zult onteerd worden voor de ogen van de volken en je zult moeten weten dat ik Jehovah ben.”’+

17 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 18 ‘Mensenzoon, het huis van Israël is voor mij als waardeloze schuimslakken geworden. Ze zijn allen koper, tin, ijzer en lood in een smeltoven. Ze zijn zilverschuim geworden.+

19 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Omdat jullie allemaal als waardeloze schuimslakken zijn geworden,+ breng ik jullie in Jeruzalem bijeen. 20 Zoals zilver, koper, ijzer, lood en tin in een smeltoven worden verzameld om er vuur op te blazen en het te smelten, zo zal ik jullie in mijn grote woede bijeenbrengen en zal ik op jullie blazen en jullie laten smelten.+ 21 Ik zal jullie bijeenbrengen en op jullie blazen met het vuur van mijn woede,+ en jullie zullen in haar* gesmolten worden.+ 22 Zoals zilver in een smeltoven wordt gesmolten, zo zullen jullie in haar worden gesmolten. En jullie zullen moeten weten dat ikzelf, Jehovah, mijn woede over jullie heb uitgestort.”’

23 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 24 ‘Mensenzoon, zeg tegen haar: “Je bent een land dat niet zal worden gereinigd, waarop geen regen valt op de dag van verontwaardiging. 25 Je profeten hebben in je midden samengespannen,+ als een brullende leeuw die prooi verscheurt.+ Ze verslinden mensen.* Ze roven schatten en kostbare dingen. Ze hebben in jou velen tot weduwen gemaakt. 26 Je priesters overtreden mijn wet+ en blijven mijn heilige plaatsen ontwijden.+ Ze maken geen onderscheid tussen wat heilig is en wat niet heilig is,+ ze maken niet bekend wat onrein is en wat rein is.+ Ze weigeren mijn sabbatten te houden en ik word bij hen ontheiligd. 27 De leiders in je midden zijn als wolven die prooi verscheuren. Ze vergieten bloed en doden mensen* om oneerlijke winst te maken.+ 28 Maar je profeten hebben hun daden met witkalk bepleisterd. Ze zien valse visioenen en doen leugenachtige voorspellingen.+ Ze zeggen: ‘Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah’, terwijl Jehovah zelf niet heeft gesproken. 29 Het volk van het land heeft afgezet en geroofd.+ Ze hebben de behoeftigen en de armen slecht behandeld. De vreemdelingen hebben ze afgezet en het recht ontzegd.”

30 “Ik zocht onder hen een man die de stenen muur zou herstellen of die voor mijn ogen op de bres zou staan voor het land zodat het niet zou worden vernietigd,+ maar ik vond niemand. 31 Dus zal ik mijn verontwaardiging over ze uitstorten en ze uitroeien met het vuur van mijn woede. Ik zal ze de consequenties van hun daden* laten dragen”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

23 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, er waren eens twee vrouwen, dochters van dezelfde moeder.+ 3 Ze werden hoeren in Egypte.+ Van jongs af aan bedreven ze prostitutie. Hun borsten werden daar betast, hun maagdelijke borsten werden gestreeld. 4 De naam van de oudste was Oho̱la* en haar zus heette Oho̱liba.* Ze werden de mijne en kregen zonen en dochters. Wat hun namen betreft: Oho̱la is Sama̱ria+ en Oho̱liba is Jeruzalem.

5 Oho̱la ging zich als hoer aanbieden+ terwijl ze mij toebehoorde. Ze hunkerde naar haar hartstochtelijke minnaars,+ de naburige Assyriërs.+ 6 Het waren gouverneurs in het blauw gekleed en bestuurders — allemaal aantrekkelijke jonge mannen, ruiters op paarden. 7 Ze bleef prostitutie bedrijven met heel de elite van de Assyriërs. Ze verontreinigde zich+ met de walgelijke afgoden* van degenen naar wie ze hunkerde. 8 De prostitutie die ze in Egypte bedreef gaf ze niet op, want in haar jeugd hadden ze bij haar gelegen, en ze streelden haar maagdelijke borsten en stortten hun lust* over haar uit.+ 9 Daarom gaf ik haar in handen van haar hartstochtelijke minnaars, de zonen van Assyrië,+ naar wie ze had gehunkerd. 10 Die ontblootten haar naaktheid,+ grepen haar zonen en dochters+ en doodden haar met het zwaard. Ze voltrokken het oordeel aan haar, en ze werd berucht bij de vrouwen.

11 Toen haar zus Oho̱liba het zag, werd haar lust zelfs nog verdorvener. Haar prostitutie was nog erger dan die van haar zus.+ 12 Ze hunkerde naar de naburige Assyriërs,+ de gouverneurs en bestuurders in prachtige kleding, ruiters op paarden — allemaal aantrekkelijke jonge mannen. 13 Toen ze zich verontreinigde, zag ik dat beide zussen dezelfde weg gingen.+ 14 Maar ze ging nog verder met haar daden van prostitutie. Ze zag mannen in de muur gegrift, afbeeldingen van Chaldeeën in vermiljoen,* 15 met gordels om hun middel en wapperende tulbanden op hun hoofd. Ze zagen eruit als krijgers en beeldden Babyloniërs af, geboren in het land van de Chaldeeën. 16 Ze ging naar hen hunkeren zodra ze hen zag, en ze stuurde boodschappers naar hen in Chalde̱a.+ 17 De zonen van Babylon kwamen steeds naar haar liefdesbed en verontreinigden haar met hun lust.* Nadat ze door hen verontreinigd was, keerde ze* zich vol walging van hen af.

18 Toen ze schaamteloos doorging met haar prostitutie en het ontbloten van haar naaktheid,+ keerde ik mij vol walging van haar af, net zoals ik* mij vol walging van haar zus had afgekeerd.+ 19 En ze vermenigvuldigde haar daden van prostitutie+ en dacht terug aan de dagen van haar jeugd, toen ze zich in Egypte als hoer aanbood.+ 20 Ze hunkerde naar hen als de bijvrouwen van mannen met een geslachtsdeel als dat van ezels en geslachtsorganen als die van hengsten. 21 Je verlangde naar het schandelijke* gedrag van je jeugd in Egypte,+ toen ze je borsten streelden, de borsten van je jeugd.+

22 Daarom, Oho̱liba, zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik zet je minnaars tegen je op,+ van wie je* je vol walging hebt afgekeerd. Ik zal ze van alle kanten tegen je brengen:+ 23 de zonen van Babylon+ en alle Chaldeeën,+ de mannen van Pe̱kod,+ So̱a en Ko̱a, samen met alle zonen van Assyrië. Het zijn allemaal aantrekkelijke jonge mannen, gouverneurs en bestuurders, geselecteerde strijders,* allemaal ruiters op paarden. 24 Ze zullen je aanvallen met veel strijdwagens en met een groot aantal troepen, met grote en kleine schilden* en helmen. Ze zullen je van alle kanten omsingelen, en ik zal ze machtigen het oordeel te vellen. Ze zullen je oordelen naar eigen inzicht.+ 25 Ik zal mijn verontwaardiging tegen je uiten, en ze zullen in hun woede tegen je optreden. Ze zullen je neus en je oren afsnijden, en wie van jullie overblijven zullen vallen door het zwaard. Ze zullen je zonen en dochters wegvoeren, en wie van jullie overblijven zullen door het vuur worden verteerd.+ 26 Ze zullen je kleren uittrekken+ en je je prachtige sieraden afnemen.+ 27 Ik zal een eind maken aan je schandelijke gedrag en je prostitutie,+ waarmee je in Egypte begon.+ Je zult niet meer naar ze kijken en niet meer aan Egypte terugdenken.”

28 Want dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik ga je in handen geven van degenen die je haat, van wie je* je vol walging hebt afgekeerd.+ 29 Ze zullen vol haat tegen je optreden en je alles afnemen waarvoor je gezwoegd hebt+ en je helemaal naakt achterlaten. De schaamteloze naaktheid van je immoraliteit, je schandelijke gedrag en je prostitutie zullen zichtbaar worden.+ 30 Deze dingen zullen je worden aangedaan omdat je als een hoer achter de volken aan bent gegaan,+ omdat je jezelf hebt verontreinigd met hun walgelijke afgoden.+ 31 Je hebt dezelfde weg gevolgd als je zus,+ en ik zal je haar beker in de hand geven.”+

32 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah:

“Je zult de diepe en wijde beker van je zus drinken+

en je wordt een mikpunt van spot en gelach, waar de beker vol van is.+

33 Je zult vol worden van dronkenschap en verdriet,

door een beker van afschuw en verwoesting,

de beker van je zus Sama̱ria.

34 Je moet hem drinken en leegslurpen+ en op zijn scherven* knagen

en daarna je borsten afrukken.

‘Want ikzelf heb gesproken’, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.”

35 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Omdat je mij bent vergeten en mij volledig hebt genegeerd,*+ zul je de consequenties dragen van je schandelijke gedrag en je daden van prostitutie.”’

36 Jehovah zei vervolgens tegen me: ‘Mensenzoon, ga je het oordeel uitspreken over Oho̱la en Oho̱liba+ en ze confronteren met hun walgelijke praktijken? 37 Ze hebben overspel* gepleegd+ en er kleeft bloed aan hun handen. Ze hebben niet alleen overspel gepleegd met hun walgelijke afgoden, maar ze hebben ook de zonen die ze mij hadden gebaard verbrand — als voedsel voor hun afgoden.+ 38 Bovendien hebben ze mij dit aangedaan: Ze hebben op die dag mijn heiligdom verontreinigd en ze hebben mijn sabbatten ontheiligd. 39 Nadat ze hun zonen hadden geslacht voor hun walgelijke afgoden,+ kwamen ze op dezelfde dag in mijn heiligdom om het te ontwijden.+ Dat hebben ze in mijn eigen huis gedaan. 40 Ze stuurden zelfs een boodschapper om mannen van ver weg uit te nodigen.+ Toen die kwamen, ging je je wassen, je ogen opmaken en je met sieraden tooien.+ 41 Je ging zitten op een prachtig rustbed,+ met een gedekte tafel ervoor+ waarop je mijn wierook+ en mijn olie+ zette. 42 Daar was het geluid te horen van een zorgeloze menigte mannen, onder wie dronkaards die uit de woestijn waren gehaald. Ze deden armbanden om de polsen van de vrouwen en prachtige kronen op hun hoofd.

43 Toen zei ik over de vrouw die versleten was van overspel: “Nu zal ze doorgaan met haar prostitutie.” 44 Dus bleven ze bij haar komen, zoals men naar een hoer gaat. Zo kwamen ze bij Oho̱la en bij Oho̱liba, vrouwen van schandelijk gedrag. 45 Maar rechtvaardige mannen zullen over haar het oordeel vellen dat geldt voor overspel+ en bloedvergieten,+ want overspeelsters zijn het en er kleeft bloed aan hun handen.+

46 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Een leger zal tegen ze optrekken om ze tot een schrikbeeld te maken en tot iets om te plunderen.+ 47 Het leger zal stenen naar ze slingeren+ en ze neerhakken met hun zwaarden. Ze zullen hun zonen en dochters doden+ en hun huizen platbranden.+ 48 Ik zal een eind maken aan het schandelijke gedrag in het land, en alle vrouwen zullen een les leren en jullie schandelijke gedrag niet navolgen.+ 49 Ze zullen jullie de consequenties laten dragen van jullie schandelijke gedrag en jullie zonden met je walgelijke afgoden. En jullie zullen moeten weten dat ik de Soevereine Heer Jehovah ben.”’+

24 In het negende jaar, op de tiende dag van de tiende maand, kwam het woord van Jehovah opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, schrijf op welke dag het is,* de precieze datum. De koning van Babylon begint op deze dag zijn aanval op Jeruzalem.+ 3 En vertel een spreuk* over het opstandige huis. Je moet over hen zeggen:

“Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah:

‘Zet de kookpot* op, zet hem op het vuur en giet er water in.+

 4 Doe er stukken vlees in,+ alle goede stukken,

de dij en de schouder. Vul hem met de beste bouten.

 5 Neem het beste schaap van de kudde+ en stapel houtblokken op onder de pot.

Kook de stukken en kook de botten erin.’”

6 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah:

“Wee de stad van bloedvergieten,+ de roestige kookpot, waarvan de roest niet verwijderd is!

Haal de stukken er een voor een uit.+ Werp er niet het lot over.

 7 Want het bloed is nog in haar.+ Ze heeft het uitgestort op de kale rots.

Ze heeft het niet uitgestort op de aarde om het met stof te bedekken.+

 8 Om woede op te wekken voor het voltrekken van wraak

heb ik haar bloed op de glanzende, kale rots laten liggen

zodat het niet bedekt wordt.”+

9 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah:

“Wee de stad van bloedvergieten!+

Ik zal het hout hoog opstapelen.

10 Gooi de houtblokken erop en steek het vuur aan.

Kook het vlees door en door, giet het vleesnat eruit en laat de botten verkolen.

11 Zet de lege pot op de kolen om hem te verhitten,

zodat het koper roodgloeiend wordt.

Zijn onreinheid zal erin wegsmelten+ en zijn roest zal worden verteerd.

12 Het is frustrerend en uitputtend,

want de dikke roestlaag gaat er niet af.+

Gooi hem in het vuur met zijn roest!”

13 “Je onreinheid was te wijten aan je schandelijke* gedrag.+ Ik probeerde je te reinigen, maar je werd niet rein van je onreinheid. Je zult niet rein worden totdat mijn woede tegen jou bedaart.+ 14 Ikzelf, Jehovah, heb gesproken. Het zal gebeuren. Ik zal optreden zonder me in te houden, zonder wroeging, zonder spijt.+ Ze zullen je oordelen naar je wegen en je daden”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

15 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 16 ‘Mensenzoon, met een plotselinge slag ga ik je geliefde wegnemen.+ Je mag niet rouwen,* je mag niet treuren of je tranen laten vloeien. 17 Kreun in stilte en neem geen rouwrituelen voor de doden in acht.+ Wikkel je tulband om+ en doe je sandalen aan.+ Je mag je snor* niet bedekken.+ En eet niet van het brood dat anderen je brengen.’*+

18 ’s Ochtends sprak ik tot het volk, en ’s avonds stierf mijn vrouw. De volgende ochtend deed ik zoals mij was opgedragen. 19 Het volk zei tegen me: ‘Ga je ons niet vertellen wat de dingen die je doet met ons te maken hebben?’ 20 Ik antwoordde: ‘Het woord van Jehovah is tot mij gekomen: 21 “Zeg tegen het huis van Israël: ‘Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik ga mijn heiligdom ontwijden,+ de plaats waar jullie zo trots op zijn, die jullie dierbaar is en waar jullie hart naar verlangt.* De zonen en dochters die jullie hebben achtergelaten, zullen vallen door het zwaard.+ 22 Dan zullen jullie moeten doen wat ik* heb gedaan. Jullie zullen je snor niet bedekken en jullie zullen niet van het brood eten dat anderen jullie brengen.+ 23 Jullie tulband zal op je hoofd zijn en jullie sandalen aan je voeten. Jullie zullen niet rouwen of huilen. In plaats daarvan zullen jullie wegrotten in je zonden,+ en jullie zullen tegen elkaar kreunen. 24 Ezechiël is voor jullie een teken geworden.+ Zoals hij heeft gedaan, zo zullen jullie doen. Als het gebeurt, zullen jullie moeten weten dat ik de Soevereine Heer Jehovah ben.”’”’

25 ‘Mensenzoon, op de dag dat ik hun vesting — het mooie voorwerp van hun vreugde, de plaats die hun dierbaar is en waar hun hart* naar verlangt — van hen wegneem, en ook hun zonen en dochters,+ 26 zal een vluchteling het aan jou berichten.+ 27 Op die dag zul je je mond openen en spreken tot de vluchteling, en je zult niet langer stom zijn.+ Je zult voor hen een teken worden, en ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.’

25 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, richt je blik op de Ammonieten+ en profeteer tegen hen.+ 3 Je moet tegen de Ammonieten zeggen: “Hoor het woord van de Soevereine Heer Jehovah. Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Jullie hebben “Haha!” gezegd toen mijn heiligdom werd ontwijd, toen het land van Israël werd verwoest en toen het huis van Juda in ballingschap ging. 4 Daarom geef ik jullie in bezit aan de mensen van het Oosten. Zij zullen bij jullie hun kampen* opslaan en onder jullie hun tenten plaatsen. Ze zullen je vruchten eten en je melk drinken. 5 Ik maak van Ra̱bba+ een weidegrond voor kamelen en van het land van de Ammonieten een rustplaats voor schapen. En jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.’”’

6 ‘Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Jullie hebben in de handen geklapt+ en met de voeten gestampt, en jullie* hebben vol minachting gelachen om het land van Israël.+ 7 Daarom zal ik mijn hand tegen jullie uitstrekken om jullie als buit aan de volken te geven. Ik zal jullie uit de volken verwijderen en uit de landen wegvagen.+ Ik zal jullie uitroeien, en jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”

8 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Moab+ en Se̱ïr+ hebben gezegd: ‘Het huis van Juda is als alle andere volken.’ 9 Daarom ga ik de flank* van Moab blootgeven bij zijn grenssteden, de pracht* van zijn land: Beth-Je̱simoth, Baäl-Me̱on en zelfs Kirjatha̱ïm.+ 10 Ik zal het samen met de Ammonieten in bezit geven aan de mensen van het Oosten,+ zodat de volken zich de Ammonieten niet zullen herinneren.+ 11 Ik zal het oordeel voltrekken in Moab,+ en ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”

12 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Edom heeft wraak genomen op het huis van Juda en heeft een zware schuld op zich geladen door zich op hen te wreken.+ 13 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik zal mijn hand ook uitstrekken tegen Edom. Ik zal er mens en dier uit verwijderen en ik zal het verwoesten.+ Van Te̱man tot aan De̱dan zullen ze vallen door het zwaard.+ 14 “Ik zal wraak nemen op Edom door de hand van mijn volk Israël.+ Zij zullen Edom treffen met mijn grote woede, zodat die mijn eigen wraak zal ondervinden”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’”

15 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Vanwege hun niet-aflatende vijandschap hebben de Filistijnen boosaardig* geprobeerd wraak te nemen en verwoesting te brengen.+ 16 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik strek mijn hand uit tegen de Filistijnen.+ Ik zal de Kerethieten verwijderen+ en ik zal de overgebleven bewoners van de zeekust vernietigen.+ 17 Met meedogenloze straffen zal ik hevig wraak op hen nemen. En ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben als ik mij op hen wreek.’”’

26 In het 11de jaar, op de eerste dag van de maand, kwam het woord van Jehovah tot mij: 2 ‘Mensenzoon, Tyrus heeft over Jeruzalem gezegd:+ “Haha! De poort van de volken is gebroken!+ Alles komt mijn kant op en ik zal rijk worden nu ze verwoest is.” 3 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik ben tegen je, Tyrus. Ik zal veel volken tegen je laten opkomen, zoals de zee haar golven laat opkomen. 4 Ze zullen de muren van Tyrus verwoesten en haar torens neerhalen.+ Ik zal de grond wegschrapen en een glanzende, kale rots van haar maken. 5 Ze zal een droogplaats voor sleepnetten worden, midden in de zee.”+

“Want ikzelf heb gesproken,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “en ze zal een buit voor de volken worden. 6 Haar steden* op het vasteland zullen afgeslacht worden door het zwaard. De mensen zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”

7 Want dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik laat vanuit het noorden koning Nebukadne̱zar* van Babylon tegen Tyrus optrekken.+ Hij is een koning der koningen,+ met paarden,+ strijdwagens,+ ruiters en een leger met veel soldaten.* 8 Hij zal je steden op het vasteland met het zwaard vernietigen. Hij zal een belegeringswal bouwen, een belegeringsdam tegen je opwerpen en een muur van schilden tegen je opstellen. 9 Met zijn stormram* zal hij op je muren beuken en met zijn wapens* zal hij je torens neerhalen. 10 Hij komt met zo veel paarden dat stof je zal bedekken. Door het gedreun van de ruiters, de wielen en de strijdwagens zullen je muren schudden wanneer hij je poorten binnenkomt zoals mannen een stad met opengebroken muren bestormen. 11 De hoeven van zijn paarden zullen al je straten stuktrappen.+ Hij zal je volk doden met het zwaard, je machtige zuilen zullen op de grond storten. 12 Ze zullen je rijkdommen roven, je handelswaren plunderen,+ je muren neerhalen en je mooie huizen afbreken. Daarna zullen ze je stenen, je houtwerk en je grond in het water gooien.”

13 “Ik zal een eind maken aan het geluid van je liederen, en de klank van je harpen zal niet meer gehoord worden.+ 14 Ik maak van jou een glanzende, kale rots. Je zult een droogplaats voor sleepnetten worden.+ Nooit zul je herbouwd worden, want ikzelf, Jehovah, heb gesproken”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

15 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah tegen Tyrus: “Zullen de eilanden niet beven bij het geluid van je val, bij het gekreun van de stervenden,* als er in je midden een slachting plaatsvindt?+ 16 Alle vorsten* van de zee zullen van hun troon afdalen, hun mantels* afleggen en hun geborduurde gewaden uittrekken. Siddering zal hen aangrijpen.* Ze zullen op de grond zitten, onophoudelijk beven en verbijsterd naar je staren.+ 17 Ze zullen een klaaglied*+ over je zingen:

‘Hoe ben je ten onder gegaan,+ jij die vanuit de zeeën bewoond werd, de veelgeroemde stad!

Jij en je* inwoners waren machtig op zee+

en zaaiden angst onder alle bewoners van de aarde!

18 De eilanden zullen beven op de dag van je val.

De eilanden in de zee zullen geschokt zijn als je er niet meer bent.’”+

19 Want dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Wanneer ik je verwoest als de steden die niet bewoond zijn, wanneer ik je laat overstromen door het kolkende water en de machtige wateren je bedelven,+ 20 dan zal ik je samen met degenen die afdalen in de kuil,* laten afdalen naar het volk van lang geleden. Ik zal je laten wonen in de onderste plaats, net als de oude plaatsen die zijn verwoest, samen met degenen die afdalen in de kuil,+ zodat je niet bewoond zult worden. Dan zal ik het land der levenden verheerlijken.*

21 Ik zal een plotselinge verschrikking over je brengen, en je zult er niet meer zijn.+ Ze zullen je zoeken, maar je zult nooit meer worden gevonden”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

27 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, zing een klaaglied* over Tyrus+ 3 en zeg tegen Tyrus:

“Jij die bij de toegangspoorten naar de zee woont,

de handelaar voor de volken van vele eilanden,

dit zegt de Soevereine Heer Jehovah:

‘Tyrus, je hebt zelf gezegd: “Mijn schoonheid is volmaakt.”+

 4 Je domein ligt in het hart van de zee

en je bouwers hebben je schoonheid vervolmaakt.

 5 Van de jeneverbomen van de Se̱nir+ maakten ze al je planken,

van een ceder van de Libanon maakten ze een mast voor je.

 6 Van eiken uit Ba̱san maakten ze je roeiriemen,

je voorsteven was van cipressenhout, ingelegd met ivoor van de eilanden van Ki̱ttim.+

 7 Van kleurrijk linnen uit Egypte was het doek voor je zeil,

je dekzeil was van blauw draad en purperen wol van de eilanden van Elisa.+

 8 De inwoners van Sidon en van A̱rvad+ waren je roeiers.

Vaardige mannen uit je midden waren je scheepslieden,+ Tyrus.

 9 Ervaren,* vaardige mannen uit Ge̱bal+ breeuwden* je naden.+

Alle schepen van de zee en de zeelieden kwamen bij je om handel te drijven.

10 Mannen uit Perzië, Lud en Put+ dienden in je leger als soldaten.

Ze hingen hun schilden en helmen in je op en verhoogden je aanzien.

11 De mannen van A̱rvad in je leger hielden de wacht op je muren

en dappere mannen bemanden je torens.

Ze hingen ronde schilden rondom aan je muren

en vervolmaakten je schoonheid.

12 Ta̱rsis+ deed zaken met je omdat je zo rijk was.+ Ze betaalden zilver, ijzer, tin en lood voor je goederen.+ 13 Ja̱van, Tu̱bal+ en Me̱sech+ dreven handel met je. Ze betaalden voor je koopwaar met slaven+ en koperen voorwerpen. 14 Het huis van Toga̱rma+ betaalde voor je goederen met trekpaarden, rijpaarden en muildieren. 15 Het volk van De̱dan+ dreef handel met je. Je nam op vele eilanden kooplieden in dienst, die ivoren slagtanden+ en ebbenhout als schatting* aan je betaalden. 16 Edom deed zaken met je vanwege je overvloed aan producten. Ze betaalden voor je goederen met turkoois, purperen wol, kleurrijk borduurwerk, fijn weefsel, koralen en robijnen.

17 Juda en het land Israël dreven handel met je. Ze betaalden voor je goederen+ met tarwe uit Mi̱nnith,+ het beste voedsel, honing,+ olie en balsem.+

18 Damaskus+ deed zaken met je vanwege je overvloed aan producten en al je rijkdom. Ze betaalden met wijn uit He̱lbon en wol uit Za̱char.* 19 Ve̱dan en Ja̱van uit U̱zal betaalden voor je goederen met smeedijzer, kassie* en kalmoes.* 20 De̱dan+ voorzag jou van zadelkleden* voor het rijden. 21 Je had Arabieren in dienst en de leiders van Ke̱dar,+ handelaars in lammeren, rammen en bokken.+ 22 De handelaars van Scheba en Raë̱ma+ deden zaken met je. Ze betaalden voor je goederen met de beste parfums, edelstenen en goud.+ 23 Ha̱ran,+ Ka̱nneh, Eden,+ de handelaars van Scheba,+ A̱ssur+ en Ki̱lmad deden zaken met je. 24 Op je markt handelden ze in schitterende gewaden, mantels van blauwe stof met kleurrijk borduurwerk en veelkleurige tapijten, allemaal stevig vastgebonden met touwen.

25 De schepen van Ta̱rsis+ waren de karavanen voor je koopwaar,

zodat je vol en zwaarbeladen* in het hart van de open zee lag.

26 Je roeiers hebben je in zware zee gebracht.

De oostenwind heeft je schipbreuk laten lijden in het hart van de open zee.

27 Je rijkdommen, je goederen, je koopwaar, je zeelieden en je scheepslieden,

de breeuwers van je naden,* je handelaars+ en alle soldaten+

— de hele menigte* in je —

op de dag van je ondergang zullen ze allemaal wegzinken in het hart van de open zee.+

28 Als je scheepslieden het uitroepen, zal het kustgebied schudden.

29 Alle roeiers, zeelieden en scheepslieden

zullen hun schepen verlaten en op het land staan.

30 Ze zullen hun stem verheffen en je bitter beklagen+

terwijl ze stof over hun hoofd gooien en zich wentelen in de as.

31 Ze zullen zich kaalscheren en een zak aandoen,

ze zullen bitter* om je huilen met intens gejammer.

32 Jammerend zullen ze een klaaglied over je zingen:

“Wie is als Tyrus, dat nu zwijgt midden in de zee?+

33 Toen je goederen binnenkwamen van de open zee, maakte je veel volken blij.+

Met je overvloedige rijkdom en je koopwaar maakte je de koningen van de aarde rijk.+

34 Nu heb je schipbreuk geleden op open zee, in het diepe water,+

en al je koopwaar en je mensen zijn met je vergaan.+

35 Alle bewoners van de eilanden zullen verbijsterd naar je staren+

en hun koningen zullen beven van angst,+ met een vertrokken gezicht.

36 De kooplieden onder de volken zullen fluiten over wat er met je is gebeurd.

Je einde zal snel en verschrikkelijk zijn

en je zult voor altijd ophouden te bestaan.”’”’+

28 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, zeg tegen de leider van Tyrus: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah:

‘Omdat je hart hoogmoedig is geworden,+ zeg je steeds: “Ik ben een god.

Ik zit op de troon van een god in het hart van de zee.”+

Maar je bent slechts een mens en geen god,

ook al vind je in je hart dat je een god bent.

 3 Zeker, je bent wijzer dan Daniël.+

Geen geheim is voor je verborgen.

 4 Door je wijsheid en inzicht ben je rijk geworden

en je vult je schatkamers met goud en zilver.+

 5 Je handelsgeest heeft je grote rijkdom opgeleverd+

en je hart werd hoogmoedig vanwege je vermogen.’”

6 “Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah:

‘Omdat je in je hart vindt dat je een god bent,

 7 laat ik vreemde volken tegen je optrekken, de wreedste van allemaal.+

Ze zullen hun zwaarden trekken tegen je schitterende wijsheid

en je glorieuze pracht verontreinigen.+

 8 Ze zullen je in de kuil* laten afdalen

en je zult een gewelddadige dood sterven in het hart van de open zee.+

 9 Zul je ook tegen degene die jou doodt zeggen: “Ik ben een god”?

Als je in handen valt van degenen die je verontreinigen, zul je slechts een mens zijn en geen god.’”

10 “Door de hand van vreemdelingen zul je de dood van onbesnedenen sterven,

want ikzelf heb gesproken”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

11 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 12 ‘Mensenzoon, zing een klaaglied* over de koning van Tyrus en zeg tegen hem: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah:

‘Je was het toonbeeld van perfectie,*

vol van wijsheid+ en volmaakt in schoonheid.+

13 Je was in Eden, de tuin van God.

Je was versierd met allerlei edelstenen:

robijn, topaas en jaspis, chrysoliet, onyx en jade, saffier, turkoois+ en smaragd.

Ze waren gevat in gouden zettingen.

Ze waren gereed op de dag dat je werd geschapen.

14 Ik stelde je aan als de gezalfde cherub die beschermt.

Je was op de heilige berg van God+ en je wandelde tussen vurige stenen.

15 Je gedrag was onberispelijk* vanaf de dag dat je werd geschapen

totdat er onrechtvaardigheid in je werd gevonden.+

16 Door al het handeldrijven+

raakte je vol geweld, en je ging zondigen.+

Daarom zal ik je als onheilig van Gods berg verdrijven en je wegvagen,+

o beschermende cherub, uit het midden van de vurige stenen.

17 Je schoonheid maakte je hart hoogmoedig.+

Je verkwanselde je wijsheid om je eigen glorieuze pracht.+

Naar de aarde zal ik je werpen.+

Tot een schouwspel voor koningen zal ik je maken.

18 Door je grote schuld en je oneerlijke handel heb je je heiligdommen ontwijd.

Ik zal een vuur in je midden laten uitbreken en het zal je verteren.+

Ik laat niets van je over dan een hoopje as op de grond, voor iedereen die je ziet.

19 Alle volken die je kenden zullen verbijsterd naar je staren.+

Je einde zal snel en verschrikkelijk zijn

en je zult voor altijd ophouden te bestaan.’”’+

20 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 21 ‘Mensenzoon, richt je blik op Sidon+ en profeteer ertegen. 22 Je moet zeggen: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah:

‘Ik ben tegen je, Sidon, en ik zal in je midden worden geëerd.

De mensen zullen moeten weten dat ik Jehovah ben als ik het oordeel aan haar voltrek en in haar geheiligd word.

23 Ik zal een ziekte op haar af sturen en bloed zal in haar straten vloeien.

Velen in haar zullen sneuvelen als het zwaard van alle kanten op haar af komt.

Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.+

24 Dan zal het huis van Israël niet meer omringd zijn door schadelijke distels en pijnlijke doorns,+ degenen die hen verachten. De mensen zullen moeten weten dat ik de Soevereine Heer Jehovah ben.’”

25 “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Wanneer ik het huis van Israël weer bijeenbreng uit de volken waaronder ze verstrooid zijn,+ zal ik door hen geheiligd worden in de ogen van de volken.+ Ze zullen wonen op hun eigen grond,+ de grond die ik aan mijn dienaar Jakob heb gegeven.+ 26 Ze zullen er in veiligheid wonen+ en huizen bouwen en wijngaarden planten.+ Ze zullen in veiligheid wonen als ik het oordeel voltrek aan allen om hen heen die hen verachten.+ Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben, hun God.’”’

29 In het tiende jaar, op de 12de dag van de tiende maand, kwam het woord van Jehovah tot mij: 2 ‘Mensenzoon, richt je blik op de farao, de koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen heel Egypte.+ 3 Spreek deze woorden: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah:

‘Ik ben tegen je, Farao, koning van Egypte,+

groot zeemonster dat in de waterstromen van de Nijl* ligt.+

Je hebt gezegd: “De Nijl is van mij.

Ik heb die voor mezelf gemaakt.”+

 4 Maar ik zal haken in je kaken slaan en de vissen van de Nijl aan je schubben laten kleven.

Ik zal je uit de Nijl omhooghalen met alle vissen uit de Nijl die kleven aan je schubben.

 5 Ik zal je achterlaten in de woestijn, met alle vissen uit de Nijl.

Op het open veld zul je vallen en je zult niet bijeengeraapt en begraven worden.+

Ik voer je aan de wilde dieren van de aarde en de vogels van de hemel.+

 6 Dan zullen alle inwoners van Egypte moeten weten dat ik Jehovah ben,

want ze hebben het huis van Israël niet meer steun geboden dan een strohalm.*+

 7 Toen ze je hand vastpakten, knakte je

en sneed je hun schouder open.

Toen ze op je leunden, brak je,

zodat ze wankelden op hun benen.’*+

8 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik stuur een zwaard op je af+ en ik zal mens en dier uit je verwijderen. 9 Egypte zal een verlaten en verwoeste plaats worden.+ Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben, omdat je* hebt gezegd: “De Nijl is van mij. Ik heb die gemaakt.”+ 10 Daarom ben ik tegen jou en je Nijl. Ik zal Egypte verwoesten en er een dorre en verlaten woestenij van maken,+ van Mi̱gdol+ tot Sye̱ne,+ tot aan de grens met Ethiopië. 11 Geen mens of dier zal erdoorheen trekken+ en het zal 40 jaar lang onbewoond blijven. 12 Ik zal Egypte het meest verlaten van alle landen maken, en zijn steden zullen 40 jaar lang de meest verlaten steden zijn.+ Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de volken en hen verspreiden over de landen.’+

13 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Na 40 jaar zal ik de Egyptenaren weer samenbrengen uit de volken waaronder ze verstrooid waren.+ 14 Ik zal de Egyptische gevangenen terugbrengen naar Pa̱thros,+ het land van hun oorsprong. Daar zullen ze een onbeduidend koninkrijk worden. 15 Egypte zal onbeduidender zijn dan de andere koninkrijken en het zal de andere volken niet meer domineren.+ Ik zal hen zo klein maken dat ze andere volken niet kunnen overheersen.+ 16 Het huis van Israël zal er nooit meer op vertrouwen.+ Het zal ze alleen nog herinneren aan hun fout om de Egyptenaren om hulp te vragen. En ze zullen moeten weten dat ik de Soevereine Heer Jehovah ben.’”’

17 In het 27ste jaar, op de eerste dag van de eerste maand, kwam het woord van Jehovah tot mij: 18 ‘Mensenzoon, koning Nebukadne̱zar*+ van Babylon heeft zijn leger laten zwoegen tegen Tyrus.+ Elk hoofd werd kaal en elke schouder werd ontveld. Maar hij en zijn leger kregen geen loon voor het gezwoeg tegen Tyrus.

19 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik geef het land Egypte aan koning Nebukadne̱zar* van Babylon,+ en hij zal de rijkdommen meenemen, er een grote buit weghalen en het land plunderen. Dat zal het loon zijn voor zijn leger.”

20 “Als vergoeding voor zijn gezwoeg tegen haar* zal ik hem Egypte geven, want ze hebben het voor mij gedaan”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

21 Op die dag zal ik een hoorn laten opkomen voor het huis van Israël,*+ en ik zal jou de gelegenheid geven onder hen te spreken. Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.’

30 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, profeteer en zeg: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah:

‘Jammer luid: “Ach, de dag komt!”

 3 Want de dag is dichtbij, ja, een dag van Jehovah is dichtbij.+

Het wordt een dag van wolken,+ een vastgestelde tijd voor de volken.+

 4 Een zwaard zal over Egypte komen, en in Ethiopië zal paniek heersen als er in Egypte doden vallen.

Zijn rijkdom wordt meegenomen en zijn fundamenten worden gesloopt.+

 5 Ethiopië,+ Put,+ Lud en alle vreemdelingen*

en Kub samen met de zonen van het land van het verbond:*

allemaal zullen ze vallen door het zwaard.’”

 6 Dit zegt Jehovah:

“Wie Egypte steunen, zullen ook vallen.

Zijn trotse kracht zal ineenstorten.”+

“Van Mi̱gdol+ tot Sye̱ne+ zullen ze in het land vallen door het zwaard”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah. 7 “Ze* zullen het meest verlaten van alle landen zijn, en zijn eigen steden zullen de meest verwoeste steden zijn.+ 8 Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben als ik Egypte in brand steek en al zijn bondgenoten verbrijzeld worden. 9 Op die dag zal ik boodschappers per schip sturen om het overmoedige Ethiopië te laten beven. Ze zullen in paniek raken op de dag die over Egypte komt, want die zal zeker komen.”

10 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Door de hand van koning Nebukadne̱zar* van Babylon zal ik een eind maken aan het leger* van Egypte.+ 11 Hij en zijn troepen, de wreedste van alle volken,+ zullen komen om het land te verwoesten. Ze zullen hun zwaarden trekken tegen Egypte en het land vullen met lijken.+ 12 Ik zal de Nijlkanalen+ in droge grond veranderen en het land aan* slechte mensen verkopen. Ik zal het land en alles erin door de hand van vreemdelingen laten verwoesten.+ Ikzelf, Jehovah, heb gesproken.”

13 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik zal ook de walgelijke afgodsbeelden* vernietigen en een eind maken aan de waardeloze goden van Nof.*+ Er zal geen vorst* uit Egypte meer zijn, en ik zal in Egypte paniek zaaien.+ 14 Ik zal Pa̱thros+ verwoesten, Zo̱an in brand steken en het oordeel voltrekken aan No.*+ 15 Ik zal mijn woede uitstorten over Sin, de vesting van Egypte, en ik zal de bevolking van No vernietigen. 16 Ik zal Egypte in brand steken. Sin zal sidderen van angst, in No zullen bressen worden geslagen en Nof zal worden aangevallen op klaarlichte dag! 17 De jonge mannen van On* en Pi-Be̱zeth zullen vallen door het zwaard en de inwoners van de steden zullen gevangen worden genomen. 18 In Techafne̱ches zal de dag donker worden wanneer ik daar het juk* van Egypte verbreek.+ Er zal een eind komen aan haar trotse kracht,+ wolken zullen haar bedekken en de inwoners van haar steden zullen gevangen worden genomen.+ 19 Ik zal het oordeel aan Egypte voltrekken. Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”’

20 In het 11de jaar, op de zevende dag van de eerste maand, kwam het woord van Jehovah tot mij: 21 ‘Mensenzoon, ik breek de arm van de farao, de koning van Egypte. Die arm zal niet verbonden worden om hem te laten genezen en er zal geen verband om worden gelegd om hem sterk genoeg te maken om het zwaard op te nemen.’

22 ‘Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik ben tegen de farao, de koning van Egypte.+ Ik zal zijn armen breken, de sterke en de gebroken arm,+ en ik zal zorgen dat het zwaard uit zijn hand valt.+ 23 Dan zal ik de Egyptenaren verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen.+ 24 Ik zal de armen van de koning van Babylon+ sterk maken* en mijn zwaard in zijn hand leggen.+ Ik zal de armen van de farao breken, en als een stervende man zal hij luid kreunen voor zijn ogen.* 25 De armen van de koning van Babylon zal ik sterk maken, maar de armen van de farao zullen slap neerhangen. Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben als ik mijn zwaard in de hand van de koning van Babylon leg en hij het tegen Egypte gebruikt.+ 26 Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen.+ Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”’

31 In het 11de jaar, op de eerste dag van de derde maand, kwam het woord van Jehovah opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, zeg tegen de farao, de koning van Egypte, en zijn leger:*+

“Met wie ben je te vergelijken in je grootheid?

 3 Er was een Assyriër, een ceder op de Libanon,

met mooie takken, als een schaduwrijk bladerdak, en torenhoog:*

de top reikte tot in de wolken.

 4 Het water deed hem groeien, de diepe waterbronnen lieten hem hoog worden.

Rondom de plaats waar hij was geplant, waren waterstromen.

Hun kanalen bevloeiden alle bomen van het veld.

 5 Zo werd hij hoger dan alle andere bomen van het veld.

Zijn takken werden talrijk en lang

door al het water in zijn stromen.

 6 Alle vogels van de hemel nestelden in zijn takken.

Onder zijn takken wierpen alle wilde dieren hun jongen

en in zijn schaduw woonden alle grote volken.

 7 Hij werd een prachtige, majestueuze boom met lange takken,

want zijn wortels reikten tot in het overvloedige water.

 8 Geen andere ceder in de tuin van God+ was als hij.

Geen jeneverboom had zulke takken

en geen plataan had takken zoals hij.

Geen andere boom in de tuin van God evenaarde zijn schoonheid.

 9 Ik maakte hem heel mooi, met zijn overvloedige loof,

en alle andere bomen van Eden, de tuin van de ware God, benijdden hem.”

10 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Omdat hij* zo hoog werd, hij zijn top tot in de wolken verhief en zijn hart arrogant werd door zijn hoogte, 11 zal ik hem in handen geven van de machtige heerser van de volken.+ Die zal beslist tegen hem optreden, en ik zal hem verwerpen vanwege zijn slechtheid. 12 Vreemde volken, de wreedste van allemaal, zullen hem omhakken. Ze zullen hem laten liggen op de bergen. Zijn loof zal in alle dalen vallen en zijn takken zullen gebroken in alle rivieren van het land liggen.+ Alle volken van de aarde zullen uit zijn schaduw weggaan en hem verlaten. 13 De vogels van de hemel zullen op zijn gevallen stam verblijven en de wilde dieren van het veld op zijn takken.+ 14 Geen boom die bij het water staat zou ooit nog zo hoog mogen worden of zijn top tussen de wolken mogen verheffen. Geen boom, al krijgt hij veel water, zou nog zo hoog mogen komen als de wolken. Ze zullen allemaal aan de dood worden prijsgegeven, aan het land beneden, samen met de mensenzonen, die afdalen in de kuil.”*

15 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Op de dag dat hij afdaalt naar het Graf* zal ik mensen laten rouwen. Daarom zal ik de waterdiepte bedekken en haar stromen tegenhouden zodat aan de overvloed van water een eind komt. Vanwege hem zal ik de Libanon verduisteren, en alle bomen van het veld zullen verdorren. 16 Ik laat de volken beven bij het geluid van zijn val als ik hem naar het Graf* laat afdalen samen met degenen die afdalen in de kuil.* En alle bomen van Eden,+ de mooiste en beste van de Libanon, die veel water krijgen, zullen worden getroost in het land beneden. 17 Ze dalen af naar het Graf* met hem, naar degenen die zijn gedood door het zwaard,+ samen met zijn bondgenoten* onder de volken die in zijn schaduw hebben gewoond.”+

18 “Welke boom in Eden was zo indrukwekkend en groot als jij?+ Toch zul je beslist met de bomen van Eden worden neergehaald en in het land beneden terechtkomen. Je zult tussen de onbesnedenen liggen, bij degenen die door het zwaard zijn gevallen. Dat zal gebeuren met de farao en zijn hele leger”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

32 In het 12de jaar, op de eerste dag van de 12de maand, kwam het woord van Jehovah opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, zing een klaaglied* over de farao, de koning van Egypte, en zeg tegen hem:

“Je was als een sterke jonge leeuw* onder de volken,

maar je bent tot zwijgen gebracht.

Je was als een zeemonster+ dat water opspatte in je rivieren,

dat het water vertroebelde met je poten en de* rivieren bevuilde.”

 3 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah:

“Door een grote groep volken zal ik mijn net over je heen werpen

en ze zullen je ophalen in mijn sleepnet.

 4 Ik zal je op het land achterlaten.

Ik zal je op het open veld neergooien.

Ik laat alle vogels van de hemel op je neerstrijken

en ik voer je aan de wilde dieren van de hele aarde.+

 5 Je vlees gooi ik neer op de bergen

en de dalen vul ik met je resten.+

 6 Tot aan de bergen zal ik het land doordrenken met je wegstromende bloed,

het zal de rivieren vullen.”*

 7 “Als jij wordt uitgedoofd, zal ik de hemel bedekken en de sterren verduisteren.

De zon zal ik met wolken bedekken

en de maan zal geen licht geven.+

 8 Ik zal alle stralende hemellichten verduisteren vanwege jou

en ik zal je land bedekken met duisternis”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

 9 “Ik zal het hart van veel volken verontrusten als ik gevangenen uit jou naar andere volken breng,

naar landen die je niet kent.+

10 Ik zal veel volken met ontzag vervullen.

Hun koningen zullen vanwege jou sidderen van angst als ik mijn zwaard voor hun ogen heen en weer zwaai.

Ze zullen voortdurend beven en vrezen voor hun leven

op de dag van jouw val.”

11 Want dit zegt de Soevereine Heer Jehovah:

“Het zwaard van de koning van Babylon zal op je af komen.+

12 Ik zal je leger* laten vallen door de zwaarden van machtige strijders,

de wreedste van de volken, allemaal.+

Ze zullen de trots van Egypte neerhalen, zijn hele leger wordt vernietigd.+

13 Bij zijn grote wateren zal ik al het vee vernietigen+

en geen mensenvoet of dierenhoef zal het water nog vertroebelen.”+

14 “In die tijd zal ik het water helder laten worden

en de rivieren laten stromen als olie”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

15 “Als ik van Egypte een verlaten woestenij maak, een land beroofd van alles wat het vulde,+

als ik alle inwoners ervan dood,

zullen ze moeten weten dat ik Jehovah ben.+

16 Dit is een klaaglied, en de mensen zullen het zeker zingen.

De dochters van de volken zullen het zingen.

Ze zullen het zingen over Egypte en zijn hele leger”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

17 In het 12de jaar, op de 15de dag van de maand, kwam het woord van Jehovah tot mij: 18 ‘Mensenzoon, jammer over het leger van Egypte en laat het* met de dochters van machtige volken afdalen naar het land beneden, met degenen die afdalen in de kuil.*

19 “Denk je dat je mooier bent dan anderen? Daal af en ga liggen bij de onbesnedenen!”

20 “Ze zullen sneuvelen te midden van degenen die vallen door het zwaard.+ Hij* is overgeleverd aan het zwaard. Sleep hem en zijn leger weg.

21 Uit de diepten van het Graf* zullen de machtigste strijders tot hem en zijn helpers spreken. Ze zullen beslist afdalen en daar liggen zoals de onbesnedenen, gevallen door het zwaard. 22 Daar is Assyrië met zijn hele leger. Hun graven liggen rondom hem, allemaal zijn ze gevallen door het zwaard.+ 23 Zijn graven liggen in de diepten van de kuil* en zijn leger ligt rondom zijn graf, allemaal gevallen door het zwaard omdat ze angst zaaiden in het land der levenden.

24 Daar is E̱lam+ met zijn hele leger rondom zijn graf, allemaal gevallen door het zwaard. Degenen die angst zaaiden in het land der levenden zijn onbesneden afgedaald naar het land beneden. Nu zullen ze hun schande dragen met degenen die afdalen in de kuil.* 25 Ze hebben een bed voor hem* klaargezet tussen de gesneuvelden, samen met zijn hele leger rondom zijn graven. Ze zijn allemaal onbesneden, gevallen door het zwaard omdat ze angst zaaiden in het land der levenden. Ze zullen hun schande dragen met degenen die afdalen in de kuil.* Hij is tussen de gesneuvelden gelegd.

26 Daar zijn Me̱sech en Tu̱bal+ en hun legers. Hun graven liggen rondom hem.* Ze zijn allemaal onbesneden, doorboord met het zwaard omdat ze angst zaaiden in het land der levenden. 27 Zullen ze niet liggen bij machtige, onbesneden strijders die zijn gevallen, die met hun oorlogswapens zijn afgedaald naar het Graf?* Ze zullen hun zwaarden onder hun hoofd leggen* en hun zonden op hun botten omdat deze machtige strijders het land der levenden hebben geterroriseerd. 28 Maar jij* zult worden verpletterd te midden van de onbesnedenen en je zult liggen bij degenen die zijn gevallen door het zwaard.

29 Daar zijn Edom,+ zijn koningen en al zijn leiders, die ondanks hun macht werden gelegd bij degenen die zijn gevallen door het zwaard. Ook zij zullen liggen bij de onbesnedenen+ en bij degenen die afdalen in de kuil.*

30 Daar zijn alle vorsten* van het noorden samen met alle Sidoniërs.+ Ze hebben angst gezaaid met hun macht en zijn toch oneervol afgedaald met de gesneuvelden. Ze zullen onbesneden liggen bij degenen die zijn gevallen door het zwaard en zullen hun schande dragen met degenen die afdalen in de kuil.*

31 De farao zal hen zien en het zal hem troost geven voor wat er allemaal met zijn leger is gebeurd.+ De farao en zijn hele leger zullen vallen door het zwaard”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

32 “Omdat de farao angst heeft gezaaid in het land der levenden zullen hij en zijn leger bij de onbesnedenen worden neergelegd, bij degenen die zijn gevallen door het zwaard”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

33 Het woord van Jehovah kwam tot mij: 2 ‘Mensenzoon, spreek tot de zonen van je volk+ en zeg tegen ze:

“Stel dat ik een zwaard op een land af stuur.+ De mensen in dat land stellen een man aan als wachter 3 en hij ziet het zwaard op het land af komen en blaast op de hoorn om het volk te waarschuwen.+ 4 Als iemand het geluid van de hoorn hoort maar de waarschuwing negeert+ en er een zwaard komt dat hem doodt,* dan heeft hij zijn dood aan zichzelf te wijten.*+ 5 Hij heeft het geluid van de hoorn gehoord maar de waarschuwing genegeerd. Hij heeft zijn dood aan zichzelf te wijten.* Als hij naar de waarschuwing had geluisterd, zou zijn leven* gered zijn.

6 Maar stel dat de wachter het zwaard ziet komen en niet op de hoorn blaast+ om het volk te waarschuwen en er een zwaard komt dat het leven van een van hen wegneemt. Dan zal die persoon voor zijn eigen zonde sterven maar roep ik de wachter ter verantwoording voor zijn bloed.”*+

7 Mensenzoon, ik heb jou aangesteld als wachter voor het huis van Israël. En als je een woord uit mijn mond hoort, moet je hen namens mij waarschuwen.+ 8 Als ik tegen een slecht mens zeg: “Je bent slecht en je zult beslist sterven!”,+ maar je niet vrijuit spreekt om hem te waarschuwen dat hij een andere weg moet inslaan, dan zal hij als een slecht mens voor zijn eigen zonde sterven+ maar roep ik jou ter verantwoording voor zijn bloed.* 9 Maar als je een slecht mens waarschuwt om zich af te keren van zijn weg en hij weigert een andere weg in te slaan, dan zal hij voor zijn zonde sterven+ maar zul jij je eigen leven* redden.+

10 Mensenzoon, zeg tegen het huis van Israël: “Jullie hebben gezegd: ‘Onze opstandigheid en onze zonden drukken zwaar op ons en we bezwijken eronder+ — hoe kunnen we in leven blijven?’”+ 11 Zeg tegen ze: “‘Zo zeker als ik leef,’ verklaart de Soevereine Heer Jehovah, ‘de dood van een slecht mens geeft mij geen vreugde.+ Ik heb liever dat hij een andere weg inslaat+ en in leven blijft.+ Keer je af, keer je af van je slechte wegen,+ want waarom zouden jullie sterven, huis van Israël?’”+

12 Mensenzoon, zeg tegen de zonen van je volk: “De rechtvaardigheid van de rechtvaardige zal hem niet bevrijden als hij in opstand komt.+ Ook zal de slechtheid van de slechte hem niet laten struikelen als hij zich afkeert van zijn slechtheid.+ En een rechtvaardige zal niet op grond van zijn rechtvaardigheid in leven blijven op de dag dat hij zondigt.+ 13 Als ik tegen de rechtvaardige zeg: ‘Je zult beslist in leven blijven’, en hij op zijn eigen rechtvaardigheid vertrouwt en doet wat slecht is,*+ dan zal aan geen van zijn rechtvaardige daden worden teruggedacht maar zal hij sterven voor zijn kwaaddoen.+

14 Als ik tegen de slechte zeg: ‘Je zult beslist sterven’, en hij keert zich af van zijn zonde en doet wat juist en rechtvaardig is,+ 15 en hij geeft terug wat hij als onderpand genomen heeft,+ vergoedt wat hij geroofd heeft+ en houdt zich aan* de voorschriften die tot leven leiden door niet te doen wat slecht is, dan zal hij zeker in leven blijven.+ Hij zal niet sterven. 16 Geen van de zonden die hij heeft begaan, zal hem worden aangerekend.*+ Hij zal beslist in leven blijven omdat hij doet wat juist en rechtvaardig is.”+

17 Maar je volk heeft gezegd: “De weg van Jehovah is onrechtvaardig”, terwijl hun eigen weg onrechtvaardig is.

18 Als een rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardigheid en doet wat slecht is, moet hij daarvoor sterven.+ 19 Maar als iemand die slecht is, zich afkeert van zijn slechtheid en doet wat juist en rechtvaardig is, zal hij daardoor in leven blijven.+

20 Maar jullie hebben gezegd: “De weg van Jehovah is onrechtvaardig.”+ Ik zal elk van jullie oordelen naar zijn wegen, huis van Israël.’

21 Ten slotte kwam er in het 12de jaar van onze ballingschap, op de vijfde dag van de tiende maand, een vluchteling uit Jeruzalem bij me+ die zei: ‘De stad is gevallen!’+

22 De avond voordat de vluchteling kwam, was de hand van Jehovah op me gekomen en hij had mijn mond geopend voordat de man in de ochtend bij me kwam. Mijn mond was dus geopend en ik was niet langer stom.+

23 Toen kwam het woord van Jehovah tot mij: 24 ‘Mensenzoon, de bewoners van deze ruïnes+ zeggen over het land van Israël: “Abraham was maar alleen en toch nam hij het land in bezit.+ Wij zijn met velen, dus het land is ons zeker in bezit gegeven.”

25 Zeg daarom tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Jullie eten voedsel met het bloed erin,+ jullie kijken op naar je walgelijke afgoden* en jullie blijven bloed vergieten.+ Waarom zouden jullie het land dan bezitten? 26 Jullie vertrouwen op je zwaard,+ jullie maken je schuldig aan walgelijke praktijken en elk van jullie heeft de vrouw van zijn naaste onteerd.+ Waarom zouden jullie het land dan bezitten?’”+

27 Dit moet je tegen ze zeggen: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Zo zeker als ik leef, de bewoners van de ruïnes zullen vallen door het zwaard, degenen op het open veld zal ik aan de wilde dieren voeren en degenen in de vestingen en de grotten zullen sterven door ziekte.+ 28 Ik zal van het land een totaal verlaten woestenij maken,+ en aan zijn arrogante trots zal een eind komen. De bergen van Israël zullen een verlaten gebied worden+ waar niemand meer doorheen trekt. 29 Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben als ik van het land een totaal verlaten woestenij maak+ vanwege alle walgelijke dingen die ze hebben gedaan.’”+

30 Mensenzoon, je volksgenoten praten over je bij de muren en in de deuropeningen van de huizen.+ Ze zeggen tegen elkaar, elk tegen zijn broeder: “Kom, laten we eens horen wat het woord is dat van Jehovah komt.” 31 Ze zullen toestromen om vóór je te zitten als mijn volk, en ze zullen je woorden horen maar niet doen.+ Want met hun mond vleien ze je,* maar hun hart is uit op oneerlijke winst. 32 Voor hen ben je als een romantisch liefdeslied, gezongen met een mooie stem en goed gespeeld op een snaarinstrument. Ze zullen je woorden wel horen maar er niets mee doen. 33 Wanneer het uitkomt — en het zal uitkomen — zullen ze moeten weten dat er een profeet bij hen was.’+

34 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, profeteer tegen de herders van Israël. Profeteer en zeg tegen de herders: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Wee de herders van Israël,+ die voor zichzelf zorgen!* Moeten de herders niet voor de kudde zorgen?+ 3 Jullie eten het vet, kleden je met de wol en slachten het vetste dier,+ maar jullie verzorgen de kudde niet.+ 4 Het zwakke schaap sterken jullie niet, het zieke genezen jullie niet en het gewonde verbinden jullie niet. Het verdwaalde schaap brengen jullie niet terug en het verloren schaap zoeken jullie niet.+ Jullie behandelen ze hard en wreed.+ 5 Ze raakten verstrooid omdat er geen herder was.+ Ze raakten verstrooid en werden voedsel voor de wilde dieren van het veld. 6 Mijn schapen dwaalden rond op alle bergen en op elke hoge heuvel. Mijn schapen waren verstrooid over de hele aarde en niemand keek naar ze om of ging naar ze op zoek.

7 Daarom, herders, hoor het woord van Jehovah: 8 “‘Zo zeker als ik leef,’ verklaart de Soevereine Heer Jehovah, ‘mijn schapen zijn prooi geworden, voedsel voor de wilde dieren van het veld, omdat er geen herder was. Mijn herders zochten niet naar mijn schapen. Ze zorgden voor zichzelf en niet voor mijn schapen.’” 9 Daarom, herders, hoor het woord van Jehovah. 10 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik ben tegen de herders. Ik zal ze ter verantwoording roepen voor mijn schapen* en ze niet langer voor mijn schapen laten zorgen,+ en de herders zullen niet langer voor zichzelf zorgen. Ik zal mijn schapen uit hun mond redden, en ze zullen niet langer voedsel voor hen zijn.”’

11 Want dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Luister! Ik zal zelf naar mijn schapen zoeken en voor ze zorgen.+ 12 Ik zal mijn schapen verzorgen als een herder die zijn verdwaalde schapen vindt en voor ze zorgt.+ Ik zal ze redden uit alle plaatsen waarheen ze verstrooid zijn op de dag van wolken en diepe duisternis.+ 13 Ik zal ze bijeenbrengen uit de volken en ze verzamelen uit de landen en ze naar hun land brengen en ze verzorgen op de bergen van Israël,+ bij de stromen en bij alle woonplaatsen van het land. 14 Op een goede weide zal ik ze verzorgen, en het land waar ze grazen zal op de hoge bergen van Israël zijn.+ Daar zullen ze rusten op prachtig grasland+ en ze zullen grazen op de beste weiden op de bergen van Israël.’

15 ‘Ikzelf zal mijn schapen verzorgen+ en ze laten rusten’,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah. 16 ‘Het verloren schaap zal ik zoeken,+ het verdwaalde zal ik terugbrengen, het gewonde zal ik verbinden en het zwakke zal ik sterken. Maar het vette en het sterke schaap zal ik doden. Dat zal ik weiden met oordeel.’

17 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah tegen jullie, mijn schapen: ‘Ik ga oordelen tussen het ene schaap en het andere, tussen de rammen en de bokken.+ 18 Is het niet genoeg voor jullie dat jullie op de allerbeste weiden grazen? Moeten jullie ook de rest van jullie weiden met je poten vertrappen? En moeten jullie na het helderste water gedronken te hebben, het water bevuilen door met je poten te stampen? 19 Moeten mijn schapen nu grazen op de weide die jullie met je poten vertrapt hebben en het water drinken dat jullie bevuild hebben door met je poten te stampen?’

20 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah tegen ze: ‘Luister! Ikzelf zal oordelen tussen een vet schaap en een mager schaap. 21 Met je flank en schouder bleven jullie dringen en met je hoorns bleven jullie alle zieke dieren stoten totdat je ze overal had verstrooid. 22 Ik zal mijn schapen bevrijden en ze zullen niet langer prooi worden.+ Ik zal oordelen tussen het ene schaap en het andere. 23 Ik zal één herder over ze aanstellen,+ mijn dienaar David,+ en hij zal voor ze zorgen. Hijzelf zal ze verzorgen en hun herder zijn.+ 24 Ik, Jehovah, zal hun God worden,+ en mijn dienaar David een vorst* in hun midden.+ Ikzelf, Jehovah, heb gesproken.

25 Ik zal een vredesverbond met ze sluiten+ en ik zal het land verlossen van gevaarlijke wilde dieren,+ zodat ze veilig kunnen wonen in de woestijn en kunnen slapen in de bossen.+ 26 Ik zal hen en de omgeving van mijn heuvel tot een zegen maken,+ en ik zal de regen laten vallen op de juiste tijd. Het zal zegeningen regenen.+ 27 De bomen van het veld zullen vrucht dragen en de grond zal zijn opbrengst geven,+ en ze zullen veilig op het land wonen. Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben als ik hun juk verbreek+ en ze verlos van degenen die hen tot slaven hadden gemaakt. 28 Ze zullen niet langer een prooi voor de volken worden, de wilde dieren op aarde zullen hen niet verslinden en ze zullen in veiligheid wonen en voor niemand bang zijn.+

29 Ik zal akkers voor ze aanleggen die geroemd zullen worden* en ze zullen niet langer van honger omkomen in het land+ en niet meer vernederd worden door de volken.+ 30 “Dan zullen ze moeten weten dat ik, Jehovah, hun God, met hen ben en dat zij, het huis van Israël, mijn volk zijn”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’”

31 “Jullie, mijn schapen,+ de schapen waar ik voor zorg, jullie zijn maar mensen, en ik ben jullie God”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

35 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, richt je blik op het bergland Se̱ïr+ en profeteer ertegen.+ 3 Zeg ertegen: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik ben tegen je, bergland Se̱ïr, en ik zal mijn hand tegen je uitstrekken en een verlaten woestenij van je maken.+ 4 Je steden zal ik in ruïnes veranderen en je zult een verlaten woestenij worden.+ Je zult moeten weten dat ik Jehovah ben. 5 Je hebt voortdurend blijk gegeven van vijandschap+ en je hebt de Israëlieten overgeleverd aan het zwaard in de tijd van hun ondergang, in de tijd van hun uiteindelijke straf.’”+

6 “Daarom, zo zeker als ik leef,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “voor bloedvergieten bestem ik je en bloedvergieten zal je achtervolgen.+ Omdat je bloed hebt gehaat, zal bloedvergieten je achtervolgen.+ 7 Ik maak van het bergland Se̱ïr een verlaten woestenij,+ en ik verwijder iedereen die erdoorheen trekt en iedereen die terugkeert. 8 Ik zal je bergen bezaaien met lijken. Degenen die sneuvelen door het zwaard zullen vallen op je heuvels, in je dalen en in al je rivieren. 9 Ik zal voorgoed een woestenij van je maken en je steden zullen niet bewoond worden.+ Je zult moeten weten dat ik Jehovah ben.”

10 Je hebt gezegd: “Deze twee volken en deze twee landen zullen van mij worden en we zullen beide in bezit nemen”,+ ook al was Jehovah zelf daar. 11 “Daarom, zo zeker als ik leef,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “ik zal tegen je optreden met dezelfde woede en jaloezie die jij hebt getoond in je haat tegenover hen.+ Ik zal mij onder hen bekendmaken als ik jou oordeel. 12 Dan zul je moeten weten dat ikzelf, Jehovah, alle beledigingen heb gehoord die je hebt uitgesproken tegen de bergen van Israël toen je zei: ‘Ze zijn verwoest zodat wij ze kunnen verslinden.’* 13 Jullie zetten een grote mond tegen mij op en spraken veel woorden tegen mij.+ Ik heb alles gehoord.”

14 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “De hele aarde zal juichen als ik een verlaten woestenij van je maak. 15 Zoals jij juichte toen het erfdeel van het huis van Israël verwoest werd, zo zal ik jou behandelen.+ Je zult een verlaten puinhoop worden, bergland Se̱ïr, ja, heel Edom.+ Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”’

36 ‘Mensenzoon, profeteer tegen de bergen van Israël en zeg: “Bergen van Israël, hoor het woord van Jehovah. 2 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘De vijand heeft over je gezegd: “Haha! Zelfs de oude hoogten zijn ons bezit geworden!”’”+

3 Profeteer dus en zeg: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ze hebben jullie van alle kanten verwoest en aangevallen zodat jullie in het bezit zouden komen van de overlevenden* onder de volken. De mensen blijven over jullie praten en jullie belasteren.+ 4 Daarom, bergen van Israël, hoor het woord van de Soevereine Heer Jehovah! Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah tegen de bergen en de heuvels, tegen de rivieren en de dalen, tegen de verlaten ruïnes+ en tegen de verlaten steden die geplunderd en bespot zijn door de overlevenden van de omringende volken.+ 5 Daartegen zegt de Soevereine Heer Jehovah: “In het vuur van mijn ijver+ zal ik spreken tegen de overlevenden van de volken en tegen heel Edom, degenen die mijn land vol minachting*+ en met grote blijdschap in bezit hebben genomen om het te plunderen en de weiden in gebruik te nemen.”’”+

6 Profeteer dus over het land van Israël. Zeg tegen de bergen en de heuvels, tegen de rivieren en de dalen: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik zal spreken in mijn ijver en in mijn woede, omdat jullie vernederd zijn door de volken.’”+

7 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik hef mijn hand op in een eed dat de omliggende volken zelf vernederd zullen worden.+ 8 Maar jullie, bergen van Israël, zullen takken voortbrengen en vrucht dragen voor mijn volk Israël,+ want ze zullen binnenkort terugkomen. 9 Ik ben met jullie en ik zal mij naar jullie toe wenden, en jullie zullen bebouwd en ingezaaid worden. 10 Ik zal mensen talrijk maken op jullie — het hele huis van Israël, iedereen — en de steden zullen bewoond+ en de ruïnes herbouwd worden.+ 11 Ja, ik zal mens en dier talrijk maken op jullie.+ Ze zullen toenemen en vruchtbaar zijn. Ik zal jullie bewoond laten worden zoals vroeger+ en ik zal zorgen dat het jullie beter gaat dan in het verleden.+ En jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.+ 12 Ik laat mensen — mijn volk Israël — op jullie wandelen, en ze zullen jullie in bezit nemen.+ Jullie zullen hun erfdeel worden en jullie zullen hen nooit meer kinderloos maken.”’+

13 ‘Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ze zeggen tegen jullie: ‘Je bent een land dat mensen verslindt en je volken van kinderen berooft.’” 14 “Daarom zul je geen mensen meer verslinden of je volken kinderloos maken”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah. 15 “Ik zal je niet langer de beledigingen van de volken laten verduren of de spot van mensen laten verdragen,+ en je zult je volken niet meer tot struikelen brengen”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

16 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 17 ‘Mensenzoon, toen het huis van Israël in hun land woonde, maakten ze het onrein met hun wegen en hun daden.+ Hun wegen waren voor mij als de onreinheid van menstruatie.+ 18 Dus stortte ik mijn woede over hen uit vanwege het bloed dat ze op het land hadden vergoten+ en omdat ze het land onrein hadden gemaakt met hun walgelijke afgoden.*+ 19 Ik verstrooide hen onder de volken en verspreidde hen over de landen.+ Ik oordeelde hen naar hun wegen en naar hun daden. 20 Maar toen ze bij die volken kwamen, ontheiligden mensen mijn heilige naam+ door over hen te zeggen: “Dit is het volk van Jehovah, maar ze moesten zijn land verlaten.” 21 Ik zal begaan zijn met mijn heilige naam, die het huis van Israël heeft ontheiligd onder de volken waar ze naartoe zijn gegaan.’+

22 ‘Zeg daarom tegen het huis van Israël: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Huis van Israël, dat ik ingrijp is niet voor jullie maar voor mijn heilige naam, die jullie hebben ontheiligd onder de volken waar jullie naartoe zijn gegaan.’”+ 23 “Ik zal mijn grote naam beslist heiligen,+ die onder de volken is ontheiligd, die jullie onder hen hebben ontheiligd. En de volken zullen moeten weten dat ik Jehovah ben”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “als ik voor hun ogen onder jullie word geheiligd. 24 Ik zal jullie uit de volken wegleiden en jullie uit alle landen bijeenbrengen en naar jullie land leiden.+ 25 Ik zal jullie met rein water besprenkelen+ en jullie zullen rein worden. Ik zal jullie reinigen van al je onreinheid+ en van al je walgelijke afgoden.+ 26 Ik zal jullie een nieuw hart geven+ en een nieuwe geest in jullie leggen.+ Ik zal het hart van steen+ uit jullie lichaam verwijderen en jullie een hart van vlees* geven. 27 Ik zal mijn geest in jullie leggen en ik zal zorgen dat jullie mijn voorschriften naleven,*+ en jullie zullen je houden aan mijn rechterlijke beslissingen. 28 Dan zullen jullie wonen in het land dat ik aan je voorouders heb gegeven, en jullie zullen mijn volk zijn en ik zal jullie God zijn.”+

29 “Ik zal jullie bevrijden van al je onreinheid, ik zal het graan bevelen overvloedig te groeien en ik zal geen hongersnood over jullie brengen.+ 30 Ik zorg ervoor dat de boom veel vrucht draagt en de akker een rijke opbrengst heeft, zodat jullie onder de volken nooit meer worden bespot omdat jullie honger lijden.+ 31 Dan zullen jullie terugdenken aan je slechte wegen en je daden die niet goed waren. Jullie zullen walgen van jezelf vanwege je schuld en je afschuwelijke praktijken.+ 32 Maar weet dat ik dit niet voor jullie doe”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah. “Schaam je en voel je vernederd vanwege je wegen, huis van Israël.”

33 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Op de dag dat ik jullie reinig van al jullie schuld, zal ik ervoor zorgen dat de steden bewoond+ en de ruïnes herbouwd worden.+ 34 Het verlaten land dat woest lag voor de ogen van alle voorbijgangers, zal bebouwd worden. 35 Mensen zullen zeggen: ‘Het verlaten land is als de tuin van Eden geworden+ en de steden die in puin lagen, die verwoest en afgebroken waren, zijn nu versterkt en bewoond.’+ 36 De volken die om jullie heen overblijven, zullen moeten weten dat ikzelf, Jehovah, heb opgebouwd wat was afgebroken en heb beplant wat een woestenij was. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken en ik heb het gedaan.”+

37 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik zal het huis van Israël ook aan mij laten vragen dit voor hen te doen: ik zal hun volk zo talrijk maken als een kudde. 38 De steden die in puin lagen zullen vol worden met kudden mensen,+ zoals de kudde van heiligen, zoals de kudde van Jeruzalem* tijdens haar feesten.+ En ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”’

37 De hand van Jehovah was op mij, en door zijn geest nam Jehovah me mee en zette hij me midden in de vallei neer.+ Die lag vol botten. 2 Hij liet me er helemaal omheen lopen, en ik zag dat er heel veel botten in de vallei lagen. Ze waren helemaal uitgedroogd.+ 3 Hij vroeg me: ‘Mensenzoon, kunnen deze botten tot leven komen?’ Ik antwoordde: ‘Soevereine Heer Jehovah, u bent degene die het weet.’+ 4 Toen zei hij tegen me: ‘Profeteer over deze botten en zeg ertegen: “Uitgedroogde botten, hoor het woord van Jehovah:

5 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah tegen deze botten: ‘Ik laat adem in jullie komen, en jullie zullen tot leven komen.+ 6 Ik zal jullie bekleden met pezen en vlees, jullie bedekken met huid en jullie adem geven, en jullie zullen tot leven komen. Jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.’”’

7 Ik profeteerde zoals me was opgedragen. Zodra ik profeteerde, klonk er een geluid, een ratelend geluid. De botten kwamen bij elkaar, bot bij bot. 8 Ik zag dat ze bekleed werden met pezen en vlees en bedekt met huid. Maar er was nog geen adem in.

9 Toen zei hij tegen me: ‘Profeteer tot de wind. Profeteer, mensenzoon, en zeg tegen de wind: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Kom uit de vier windstreken, wind,* en blaas op deze mensen die gedood zijn, zodat ze tot leven komen.’”’

10 Ik profeteerde zoals hij me opdroeg, en er kwam adem* in. Ze kwamen tot leven en gingen op hun voeten staan:+ een enorm groot leger.

11 Toen zei hij tegen me: ‘Mensenzoon, deze botten zijn het hele huis van Israël.+ Ze zeggen: “Onze botten zijn uitgedroogd en onze hoop is vergaan.+ We zijn volledig afgesneden.” 12 Profeteer daarom en zeg tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik zal jullie graven openen+ en jullie uit je graven laten opstaan, mijn volk. Ik zal jullie naar het land van Israël brengen.+ 13 En jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben als ik jullie graven open en jullie uit je graven laat opstaan, mijn volk.’”+ 14 “Ik zal mijn geest in jullie leggen en jullie zullen tot leven komen,+ en ik zal jullie op je land plaatsen. Jullie zullen moeten weten dat ikzelf, Jehovah, heb gesproken en dat ik het heb gedaan”, verklaart Jehovah.’

15 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 16 ‘Mensenzoon, pak een stok en schrijf erop: “Voor Juda en voor de Israëlieten die bij hem zijn.”*+ Pak dan een andere stok en schrijf daarop: “Voor Jozef, de stok van Efraïm, en het hele huis van Israël dat bij hem is.”*+ 17 Houd ze daarna dicht bij elkaar zodat ze in je hand één stok worden.+ 18 Als je volk* je vraagt: “Ga je ons niet vertellen wat deze dingen betekenen?”, 19 zeg dan tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik pak de stok van Jozef, die in de hand van Efraïm is, en van de stammen van Israël die bij hem zijn, en ik voeg ze samen met de stok van Juda. Ik maak er één stok van,+ en ze zullen één worden in mijn hand.’” 20 De stokken waarop je schrijft, moet je duidelijk zichtbaar in je hand houden.

21 Zeg dan tegen ze: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik zal de Israëlieten wegleiden uit de volken waar ze naartoe zijn gegaan, en ik zal ze uit elke richting bijeenbrengen en ze naar hun land brengen.+ 22 Ik zal één volk van hen maken in het land,+ op de bergen van Israël, en één koning zal over hen allen regeren.+ Niet langer zullen ze twee volken zijn, verdeeld in twee koninkrijken.+ 23 Ze zullen zich niet meer verontreinigen met hun walgelijke afgoden,* hun afschuwelijke praktijken en al hun overtredingen.+ Ik zal ze bevrijden van al hun ontrouw waarmee ze gezondigd hebben, en ik zal ze reinigen. Ze zullen mijn volk zijn en ikzelf zal hun God zijn.+

24 Mijn dienaar David zal hun koning zijn,+ en ze zullen allemaal één herder hebben.+ Ze zullen mijn rechterlijke beslissingen naleven* en zich strikt aan mijn voorschriften houden.+ 25 Ze zullen wonen in het land dat ik aan mijn dienaar, aan Jakob, heb gegeven, waar jullie voorouders woonden.+ Ze zullen er eeuwig wonen,+ zij en hun kinderen* en de kinderen van hun kinderen.+ En mijn dienaar David zal voor eeuwig hun vorst* zijn.+

26 Ik zal een vredesverbond met hen sluiten.+ Het zal een eeuwig verbond met hen zijn. Ik zal ze een plaats geven, ze talrijk maken+ en mijn heiligdom voor altijd in hun midden plaatsen. 27 Mijn tent* zal bij* hen zijn, ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.+ 28 En de volken zullen moeten weten dat ik, Jehovah, Israël heilig wanneer mijn heiligdom zich voor altijd in hun midden bevindt.’”’+

38 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Mensenzoon, richt je blik op Gog van het land Ma̱gog,+ het opperhoofd* van Me̱sech en Tu̱bal,+ en profeteer tegen hem.+ 3 Zeg: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik ben tegen je, Gog, opperhoofd van Me̱sech en Tu̱bal. 4 Ik zal je omkeren, haken in je kaken+ slaan en je laten uittrekken met je hele leger+ — paarden en ruiters, allemaal in prachtige kleding en bewapend met het zwaard — een enorm leger met grote en kleine schilden.* 5 Perzië, Ethiopië en Put+ zijn erbij, allemaal met kleine schilden en helmen. 6 Go̱mer en al zijn troepen, het huis van Toga̱rma+ uit de meest afgelegen streken van het noorden met al zijn troepen — veel volken zijn bij je.+

7 Sta klaar, bereid je voor, jij met al je verzamelde legers. Jij zult hun aanvoerder* zijn.

8 Na veel dagen zal er aandacht aan je worden besteed.* Aan het einde van de jaren zul je het land binnenvallen van de mensen die zich hebben hersteld van het verwoestende zwaard en die uit vele volken zijn verzameld op de bergen van Israël, die lang woest hadden gelegen. De bewoners van dat land zijn bijeengebracht uit de volken, en ze wonen allemaal in veiligheid.+ 9 Je zult tegen ze optrekken als een storm, en je zult het land bedekken als wolken, jij en al je troepen en veel volken met je.’”

10 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Op die dag zullen er gedachten bij je* opkomen, en je zult een boosaardig plan smeden. 11 Je zult zeggen: ‘Ik zal het land van onbeschermde nederzettingen* binnenvallen.+ Ik zal optrekken tegen degenen die onbezorgd en in veiligheid wonen, allemaal in nederzettingen die niet beschermd zijn door muren, grendels of poorten.’ 12 Je gaat erheen om veel te roven en te plunderen, om een aanval te doen op de verwoeste plaatsen die nu bewoond worden+ en op een volk dat weer is bijeengebracht uit de volken,+ dat vermogen en bezit vergaart,+ dat op het middelpunt van de aarde woont.

13 Scheba+ en De̱dan,+ de handelaars van Ta̱rsis+ en al zijn strijders* zullen tegen je zeggen: ‘Val je aan om veel te roven en te plunderen? Heb je je legers verzameld om zilver en goud weg te slepen, om vermogen en bezit mee te nemen en om een heel grote buit binnen te halen?’”

14 Profeteer daarom, mensenzoon, en zeg tegen Gog: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Op de dag dat mijn volk Israël in veiligheid woont, zul je dat beslist weten.+ 15 Je zult uit je plaats komen, uit de meest afgelegen streken van het noorden,+ jij en veel volken met jou, allemaal op paarden, een grote troepenmacht, een enorm leger.+ 16 Als wolken die het land bedekken zul je tegen mijn volk Israël oprukken. Aan het einde van de dagen zal ik je op mijn land af sturen+ zodat de volken mij kennen als ik mij voor hun ogen heilig door jou, Gog.’”+

17 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ben jij het niet over wie ik vroeger heb gesproken via mijn dienaren, de profeten van Israël, die jarenlang profeteerden dat je op hen af gestuurd zou worden?”

18 “Op die dag, de dag dat Gog het land van Israël binnenvalt,” verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “zal mijn grote woede oplaaien.+ 19 In mijn ijver, in het vuur van mijn woede, zal ik spreken. En op die dag zal er een grote aardbeving zijn in het land van Israël. 20 De vissen van de zee, de vogels van de lucht, de wilde dieren van het veld, alle dieren* die over de grond kruipen en alle mensen op aarde zullen door mij beven. De bergen zullen worden neergeworpen,+ de steile rotsen zullen neerstorten en elke muur zal op de grond neervallen.”

21 “Ik zal op al mijn bergen een zwaard tegen hem oproepen”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah. “Ieders zwaard zal tegen zijn eigen broeder zijn.+ 22 Ik zal mijn oordeel aan hem voltrekken* met ziekte+ en bloedvergieten. Ik zal een stortregen, hagelstenen,+ vuur+ en zwavel+ laten neerkomen op hem, op zijn troepen en op de vele volken bij hem.+ 23 Ik zal mij beslist grootmaken en mij heiligen en mij bekendmaken voor de ogen van veel volken. En ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”

39 Mensenzoon, profeteer tegen Gog+ en zeg tegen hem: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik ben tegen je, Gog, opperhoofd* van Me̱sech en Tu̱bal.+ 2 Ik zal je omkeren, je leiden, je laten optrekken uit de meest afgelegen streken van het noorden+ en je naar de bergen van Israël brengen. 3 Ik zal je boog uit je linkerhand slaan en je pijlen uit je rechterhand laten vallen. 4 Op de bergen van Israël zul je vallen,+ jij en al je troepen en de volken die bij je zullen zijn. Ik zal je aan allerlei roofvogels en de wilde dieren van het veld voeren.’”+

5 “Je zult vallen op het open veld,+ want ikzelf heb gesproken”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

6 “Ik zal vuur op Ma̱gog af sturen en op degenen die in veiligheid de eilanden bewonen,+ en ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben. 7 Ik zal mijn heilige naam bekendmaken onder mijn volk Israël en ik zal niet meer toelaten dat mijn heilige naam wordt ontheiligd. En de volken zullen moeten weten dat ik Jehovah ben,+ de Heilige in Israël.”+

8 “Ja, dit komt en het zal gebeuren”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah. “Dit is de dag waarover ik heb gesproken. 9 De inwoners van Israël zullen uit hun steden komen en vuren stoken met de wapens: de grote en kleine schilden,* de bogen en de pijlen, de strijdknotsen* en de speren. Ze zullen daarmee zeven jaar vuren stoken.+ 10 Ze hoeven geen hout te sprokkelen van het veld of brandhout te halen uit de bossen, omdat ze de wapens zullen gebruiken om vuren te ontsteken.”

“Ze zullen buit roven bij degenen die hen hebben beroofd en degenen plunderen die hen hebben geplunderd”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

11 “Op die dag zal ik Gog+ een graf geven daar in Israël, in het dal van de reizigers ten oosten van de zee, en het zal hen die erdoorheen trekken de weg versperren. Daar zullen ze Gog en zijn hele leger* begraven, en het zal het Dal van Ha̱mon-Gog*+ worden genoemd. 12 Het huis van Israël zal er zeven maanden mee bezig zijn hen te begraven om het land te reinigen.+ 13 Heel het volk van het land zal ermee bezig zijn hen te begraven, en dat zal ze roem brengen op de dag dat ik mijzelf verheerlijk”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

14 “Er zullen mannen worden aangesteld om steeds door het land te trekken en de lichamen te begraven die op de aarde zijn blijven liggen, zodat die wordt gereinigd. Ze zullen zeven maanden blijven zoeken. 15 Als degenen die door het land trekken het bot van een mens zien, zullen ze er een teken naast plaatsen. Dan zullen degenen die als doodgraver zijn aangesteld het begraven in het Dal van Ha̱mon-Gog.+ 16 Er zal daar ook een stad zijn die Hamo̱na* wordt genoemd. En ze zullen het land reinigen.”+

17 Mensenzoon, dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Zeg tegen alle soorten vogels en tegen alle wilde dieren van het veld: ‘Kom bij elkaar, kom samen. Verzamel je rond het slachtoffer dat ik voor jullie klaarmaak, een groot slachtoffer op de bergen van Israël.+ Jullie zullen vlees eten en bloed drinken.+ 18 Jullie zullen het vlees eten van machtigen en het bloed drinken van de leiders van de aarde — de rammen, lammeren, bokken en stieren — alle vetgemeste dieren van Ba̱san. 19 Jullie zullen je volvreten aan vet en bloed drinken tot jullie dronken zijn van het slachtoffer dat ik voor jullie klaarmaak.’”

20 “Aan mijn tafel zullen jullie verzadigd worden met paarden en wagenmenners, machtigen en allerlei strijders”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

21 “Ik zal mijn glorie onder de volken tonen, en alle volken zullen het oordeel zien dat ik heb voltrokken en de macht* die ik onder hen heb laten zien.+ 22 Vanaf die dag zal het huis van Israël moeten weten dat ik Jehovah ben, hun God. 23 En de volken zullen moeten weten dat het huis van Israël vanwege hun eigen zonde in ballingschap ging, omdat ze mij ontrouw waren.+ Daarom verborg ik mijn gezicht voor hen+ en gaf ik ze in handen van hun vijanden,+ en ze vielen allemaal door het zwaard. 24 Ik heb ze behandeld zoals past bij hun onreinheid en hun overtredingen, en ik heb mijn gezicht voor hen verborgen.”

25 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Ik zal de gevangenen van Jakob terugbrengen+ en medelijden hebben met* het hele huis van Israël.+ Ik zal mijn heilige naam vol ijver verdedigen.*+ 26 Nadat ze vernederd zijn vanwege al hun ontrouw tegenover mij,+ zullen ze in veiligheid op hun land wonen en voor niemand bang zijn.+ 27 Als ik ze terugbreng uit de volken en ze bijeenbreng uit de landen van hun vijanden,+ zal ik mijzelf ook onder hen heiligen voor de ogen van veel volken.”+

28 “Ze zullen moeten weten dat ik Jehovah ben, hun God, als ik ze in ballingschap onder de volken stuur en ze dan terugbreng naar hun land, waarbij ik niemand van hen achterlaat.+ 29 Ik zal mijn gezicht niet langer voor hen verbergen,+ want ik zal mijn geest over het huis van Israël uitstorten”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

40 In het 25ste jaar van onze ballingschap,+ in het 14de jaar nadat de stad was gevallen, aan het begin van het jaar, op de tiende dag van de maand,+ op precies die dag was de hand van Jehovah op mij, en hij bracht me naar de stad.+ 2 Door middel van visioenen van God bracht hij me naar het land Israël en zette hij me neer op een heel hoge berg.+ Daarop was tegen het zuiden iets gebouwd dat op een stad leek.

3 Toen hij me erheen bracht, zag ik een man die van koper leek.+ Hij had een koord van vlas en een meetriet* in zijn hand,+ en hij stond in de toegangspoort. 4 De man zei tegen me: ‘Mensenzoon, kijk goed, luister aandachtig en let op* alles wat ik je laat zien, want daarom ben je hierheen gebracht. Vertel alles wat je ziet aan het huis van Israël.’+

5 Ik zag dat de tempel* omgeven was door een muur. De man had in zijn hand een meetriet van zes el lang (per el is een handbreedte toegevoegd).* Hij begon de muur te meten: de dikte was één riet en de hoogte één riet.

6 Vervolgens ging hij naar de poort die uitzag op het oosten+ en liep hij de treden op. Toen hij de drempel van de poort mat, was die één riet breed. Ook de breedte van de andere drempel was één riet. 7 Elk wachtlokaal was één riet lang en één riet breed, en er zat vijf el tussen de wachtlokalen.+ De drempel van de poort naast de voorhal van de poort aan de tempelkant mat één riet.

8 Hij mat de voorhal van de poort aan de tempelkant, en die was één riet. 9 Vervolgens mat hij de voorhal van de poort, die acht el was, en de zijpilaren ervan, die twee el waren. De voorhal van de poort lag aan de tempelkant.

10 Aan weerskanten van de oostpoort waren drie wachtlokalen. Ze waren alle drie even groot, en ook de zijpilaren aan weerskanten waren even groot.

11 Toen mat hij de breedte van de poortingang: 10 el. En de lengte van de poort was 13 el.

12 De afgescheiden ruimte vóór de wachtlokalen was aan weerskanten één el. De wachtlokalen aan weerskanten waren elk zes el.

13 Toen mat hij de poort vanaf het dak van het ene wachtlokaal* tot het dak van het andere wachtlokaal: 25 el breed. De ene ingang lag tegenover de andere ingang.+ 14 Hij mat de zijpilaren, die 60 el hoog waren, en ook de zijpilaren in de poorten rondom het voorhof. 15 De afstand vanaf de voorkant van de poortingang tot de voorkant van de voorhal aan de binnenkant van de poort was 50 el.

16 Binnen in de poort hadden de wachtlokalen en hun zijpilaren schuin toelopende vensters+ aan elke kant.* Ook de voorhallen hadden vanbinnen aan elke kant vensters, en er waren palmfiguren+ op de zijpilaren.

17 Vervolgens bracht hij me naar het buitenste voorhof. Ik zag eetruimten*+ en een stenen vloer* rondom het voorhof. Er waren 30 eetruimten op de vloer. 18 De stenen vloer naast de poorten was net zo breed als de poorten diep waren — dat was de lager gelegen stenen vloer.

19 Toen mat hij de afstand* vanaf de voorkant van de benedenpoort tot de buitenkant van het binnenste voorhof. Die was 100 el aan de oostkant en aan de noordkant.

20 Het buitenste voorhof had een poort die op het noorden uitzag, en hij mat de lengte en de breedte. 21 Aan weerskanten waren drie wachtlokalen. De zijpilaren en de voorhal hadden dezelfde afmetingen als die van de eerste poort. Hij was 50 el lang en 25 el breed. 22 De vensters, de voorhal en de palmfiguren+ waren net zo groot als die van de oostpoort. Zeven treden leidden ernaartoe, en de voorhal bevond zich aan de voorkant.

23 Er was in het binnenste voorhof een poort tegenover de noordpoort en ook tegenover de oostpoort. Hij mat de afstand van poort tot poort, en die was 100 el.

24 Daarna bracht hij me naar het zuiden, en ik zag een poort aan de zuidkant.+ Hij mat de zijpilaren en de voorhal. Ze waren even groot als de andere. 25 Aan elke kant van de poort en de voorhal waren vensters zoals de andere vensters. De poort was 50 el lang en 25 el breed. 26 Zeven treden leidden ernaartoe,+ en de voorhal bevond zich aan de voorkant. Er waren palmfiguren op de zijpilaren, aan beide kanten één.

27 Het binnenste voorhof had een poort die op het zuiden uitzag. Hij mat van poort tot poort naar het zuiden, en de afstand was 100 el. 28 Daarna bracht hij me door de zuidpoort naar het binnenste voorhof. Toen hij de zuidpoort mat, was die net zo groot als de andere poorten. 29 De wachtlokalen, de zijpilaren en de voorhal waren net zo groot als de andere. Er waren vensters aan elke kant van de poort en de voorhal. De poort was 50 el lang en 25 el breed.+ 30 Er waren voorhallen rondom. Ze waren 25 el lang en 5 el breed. 31 De voorhal zag uit op het buitenste voorhof, en er waren palmfiguren op de zijpilaren.+ Acht treden leidden ernaartoe.+

32 Toen hij me vanuit het oosten naar het binnenste voorhof bracht, mat hij de poort, en die was net zo groot als de andere poorten. 33 De wachtlokalen, de zijpilaren en de voorhal waren net zo groot als de andere. Er waren vensters aan elke kant van de poort en de voorhal. De poort was 50 el lang en 25 el breed. 34 De voorhal zag uit op het buitenste voorhof, en er waren palmfiguren op de beide zijpilaren. Acht treden leidden ernaartoe.

35 Hij bracht me vervolgens naar de noordpoort+ en mat die. De poort was net zo groot als de andere. 36 De wachtlokalen, de zijpilaren en de voorhal waren hetzelfde als de andere. De poort had aan elke kant vensters. Hij was 50 el lang en 25 el breed. 37 De zijpilaren waren aan de kant van het buitenste voorhof, en er waren palmfiguren op de beide zijpilaren. Acht treden leidden ernaartoe.

38 Er was een eetruimte met ingang bij de zijpilaren van de poorten, waar de volledige brandoffers werden gewassen.+

39 Aan weerskanten van de voorhal van de poort waren twee tafels om de volledige brandoffers,+ de zondeoffers+ en de schuldoffers+ op te slachten. 40 Als je omhoogging naar de noordpoort, stonden er twee tafels buiten de ingang. Ook aan de andere kant van de voorhal van de poort stonden twee tafels. 41 Er stonden vier tafels aan beide kanten van de poort — in totaal acht tafels — waarop de offers werden geslacht. 42 De vier tafels voor het volledige brandoffer waren van gehouwen steen. Ze waren anderhalve el lang, anderhalve el breed en één el hoog. Daarop lagen de gereedschappen om de volledige brandoffers en de slachtoffers te slachten. 43 Rondom langs de binnenmuren waren planken van één handbreedte bevestigd. Op de tafels werd het vlees van de offers gelegd.

44 Buiten de binnenpoort waren de eetruimten voor de zangers.+ Ze waren in het binnenste voorhof bij de noordpoort en zagen uit op het zuiden. Er was nog een eetruimte bij de oostpoort, die op het noorden uitzag.

45 Hij zei tegen me: ‘Deze eetruimte die op het zuiden uitziet is voor de priesters die verantwoordelijk zijn voor de tempeldienst.+ 46 De eetruimte die op het noorden uitziet is voor de priesters die verantwoordelijk zijn voor de dienst van het altaar.+ Dat zijn de zonen van Za̱dok,+ de Levieten die zijn toegewezen om tot Jehovah te naderen om hem te dienen.’+

47 Toen mat hij het binnenste voorhof. Dat was vierkant, 100 el lang en 100 el breed. Het altaar stond vóór de tempel.

48 Hij bracht me vervolgens naar de voorhal van de tempel+ en mat de zijpilaar van de voorhal. Die was vijf el aan de ene en vijf el aan de andere kant. De breedte van de poort was drie el aan de ene en drie el aan de andere kant.

49 De voorhal was 20 el lang en 11* el breed. Je kwam er binnen via de treden. Er waren zuilen bij de zijposten, aan weerskanten één.+

41 Toen bracht hij me in het buitenste heiligdom,* en hij mat de zijpilaren. Ze waren zes el* breed aan de ene kant en zes el breed aan de andere kant. 2 De ingang was tien el breed en de zijmuren* van de ingang waren vijf el aan de ene en vijf el aan de andere kant. Hij mat de lengte ervan, 40 el, en de breedte, 20 el.

3 Toen ging hij naar binnen* en mat hij de zijpilaar van de ingang. Die was twee el dik. En de ingang was zes el breed. De zijmuren* van de ingang waren zeven el. 4 Daarna mat hij de ruimte die grensde aan het buitenste heiligdom, en die was 20 el lang en 20 el breed.+ Hij zei tegen me: ‘Dit is het allerheiligste.’+

5 Hij mat de muur van de tempel en die was zes el dik. De zijkamers rond de tempel waren vier el breed.+ 6 De zijkamers lagen boven elkaar, drie verdiepingen hoog, met op elke verdieping 30 kamers. Rondom de muur waren richels die als steun dienden voor de zijkamers, zodat er geen uitsparingen waren in de muur van de tempel zelf.+ 7 Aan beide kanten van de tempel was een wenteltrap* die naar de bovenste kamers toe steeds breder werd.+ Als je van de onderste verdieping via de middelste verdieping naar de bovenste verdieping ging, werd hij per verdieping breder.

8 Ik zag dat er rondom de tempel een verhoging was, en de fundamenten van de zijkamers maten een vol riet van zes el tot de hoek. 9 De buitenmuur van de zijkamers was vijf el dik. Langs de zijkamers was een open ruimte* die deel uitmaakte van de tempel.

10 Tussen de tempel en de eetruimten*+ was een ruimte van 20 el breed aan elke kant. 11 Er was een ingang tussen de zijkamers en de open ruimte aan de noordkant en een andere ingang aan de zuidkant. De open ruimte was rondom vijf el breed.

12 Aan de westkant stond een gebouw dat uitzag op de open ruimte. Het was 70 el breed en 90 el lang. De muur van het gebouw was overal vijf el dik.

13 Hij mat de tempel, en die was 100 el lang. Ook de open ruimte, het gebouw* en de muren waren 100 el lang. 14 De breedte van de voorkant van de tempel, die uitzag op het oosten, en de open ruimte was 100 el.

15 Hij mat de lengte van het gebouw dat uitzag op de open ruimte aan de achterkant, met de galerijen aan weerskanten, en die was 100 el.

Bovendien mat hij het buitenste heiligdom, het binnenste heiligdom+ en de voorhallen van het voorhof, 16 en ook de drempels, de schuin toelopende vensters+ en de galerijen in die drie gedeelten. Bij de drempel waren van de vloer tot de vensters houten panelen,+ en de vensters waren bedekt. 17 De afmetingen werden vastgesteld van het deel boven de ingang, van de binnenkant van de tempel, van de buitenkant en van de hele muur rondom. 18 Er waren cherubs+ en palmfiguren+ gegraveerd, met steeds één palmboom tussen twee cherubs. Elke cherub had twee gezichten. 19 Er was een mensengezicht naar de palmboom aan de ene kant gericht en een leeuwengezicht* naar de palmboom aan de andere kant.+ Op die manier waren ze overal in de tempel gegraveerd. 20 Vanaf de vloer tot boven de ingang waren er cherubs en palmfiguren op de muur van het heiligdom gegraveerd.

21 De deurposten* van het heiligdom waren vierkant.+ Vóór de heilige plaats* was iets dat leek op 22 een houten altaar+ dat drie el hoog en twee el lang was. Het had hoekstijlen, en het voetstuk* en de zijkanten waren van hout. Vervolgens zei hij tegen me: ‘Dit is de tafel die vóór Jehovah staat.’+

23 Het buitenste heiligdom en de heilige plaats hadden elk twee deuren.+ 24 De deuren bestonden uit twee scharnierende deurvleugels, twee vleugels per deur. 25 Op de deuren van het heiligdom waren cherubs en palmfiguren gegraveerd, net als op de muren.+ Buiten, aan de voorkant van de voorhal, was een houten overhang.* 26 Er waren schuin toelopende vensters+ en palmfiguren aan weerskanten van de voorhal, en ook bij de zijkamers van de tempel en de overhangen.

42 Toen nam hij me mee naar de noordkant van het buitenste voorhof.+ Hij bracht me naar het blok van de eetruimten naast de open ruimte,+ ten noorden van het aangrenzende gebouw.+ 2 Het was 100 el* lang aan de noordingang en het was 50 el breed. 3 Het lag tussen het binnenste voorhof, dat 20 el breed was,+ en de stenen vloer van het buitenste voorhof. De galerijen ervan lagen tegenover elkaar en waren drie verdiepingen hoog. 4 Vóór de eetruimten* was een gang+ van 10 el breed en 100 el lang,* en hun ingangen lagen op het noorden. 5 De bovenste eetruimten van het gebouw waren smaller dan die op de middelste en onderste verdieping, omdat de galerijen daar meer ruimte in beslag namen. 6 Ze waren namelijk drie verdiepingen hoog, maar ze hadden geen zuilen zoals de voorhoven. Daarom hadden ze een kleiner vloeroppervlak dan die op de onderste en de middelste verdieping.

7 Langs de eetruimten aan de kant van het buitenste voorhof tegenover de andere eetruimten liep een stenen buitenmuur van 50 el lang. 8 De lengte van de eetruimten aan de kant van het buitenste voorhof was 50 el, maar de lengte van de eetruimten tegenover het heiligdom was 100 el. 9 Aan de oostkant was een ingang naar de eetruimten, waardoor die vanaf het buitenste voorhof te bereiken waren.

10 Er waren ook eetruimten binnen* de stenen muur van het voorhof op het oosten, bij de open ruimte en het gebouw.+ 11 Vóór de eetruimten was net zo’n gang als bij de noordelijke eetruimten.+ Ze waren even lang en breed en ze hadden dezelfde uitgangen en indeling. De ingangen 12 waren net als de ingangen van de eetruimten die op het zuiden lagen. Voor wie naar binnen wilde gaan, was er een ingang aan het begin van de gang, vóór de aangrenzende stenen muur op het oosten.+

13 Toen zei hij tegen me: ‘De noordelijke en de zuidelijke eetruimten naast de open ruimte+ zijn de heilige eetruimten waar de priesters die tot Jehovah naderen de allerheiligste offers eten.+ Daar leggen ze de allerheiligste offers neer — het graanoffer, het zondeoffer en het schuldoffer — want de plaats is heilig.+ 14 Als de priesters binnen zijn, mogen ze niet vanuit de heilige plaats naar het buitenste voorhof gaan zonder eerst de kleding uit te doen waarin ze dienst hebben gedaan,+ want die is heilig. Ze moeten andere kleren aantrekken als ze naar de gedeelten gaan waar het volk mag komen.’

15 Toen hij klaar was met het meten van het binnenste deel van het tempelcomplex,* bracht hij me naar buiten via de oostpoort,+ en hij mat het hele terrein.

16 Hij mat de oostkant met het meetriet.* Gemeten met het meetriet was het 500 rietlengten van de ene kant naar de andere.

17 Hij mat de noordkant, en gemeten met het meetriet was het 500 rietlengten.

18 Hij mat de zuidkant, en gemeten met het meetriet was het 500 rietlengten.

19 Toen ging hij naar de westkant. Hij mat 500 rietlengten met het meetriet.

20 Hij mat het aan alle vier de kanten. Het was helemaal door een muur omgeven+ die 500 riet lang en 500 riet breed was.+ Zo werd een scheiding gemaakt tussen wat heilig is en wat niet heilig is.+

43 Toen bracht hij me naar de oostpoort.+ 2 Daar zag ik de glorie van de God van Israël uit het oosten komen.+ Zijn stem was als het geluid van bulderend water+ en zijn glorie verlichtte de aarde.+ 3 Wat ik zag was als het visioen dat ik had gezien toen ik* kwam om de stad te vernietigen, en het leek op wat ik had gezien bij de rivier de Ke̱bar.+ Ik liet me voorover op de grond vallen.

4 Vervolgens kwam de glorie van Jehovah de tempel* binnen via de oostpoort.+ 5 Een geest tilde me op en bracht me in het binnenste voorhof. Ik zag dat de tempel vol was van de glorie van Jehovah.+ 6 Vanuit de tempel hoorde ik iemand tegen me praten, en de man kwam naast me staan.+ 7 Hij zei tegen me:

‘Mensenzoon, dit is de plaats van mijn troon+ en de plaats voor mijn voetzolen,+ waar ik voor altijd bij het volk Israël zal wonen.+ Het huis van Israël zal mijn heilige naam niet langer verontreinigen,+ zij en hun koningen, door hun ontrouw* en door de lijken van hun koningen bij hun dood. 8 Ze hebben hun drempel naast mijn drempel gezet en hun deurpost naast mijn deurpost, met alleen een muur tussen mij en hen in.+ Zo hebben ze mijn heilige naam verontreinigd door de walgelijke dingen die ze deden. Daarom heb ik hen in mijn woede vernietigd.+ 9 Laten ze nu hun ontrouw* en de lijken van hun koningen ver van mij verwijderen, dan zal ik voor altijd bij hen wonen.+

10 Mensenzoon, beschrijf de tempel aan het huis van Israël,+ zodat ze zich schamen over hun zonden.+ Ze moeten het ontwerp bestuderen.* 11 Als ze zich schamen over alles wat ze hebben gedaan, moet je hun vertellen over de tempel: het ontwerp, de indeling, de uitgangen en de ingangen.+ Laat ze alle bijbehorende ontwerpen en voorschriften zien, de ontwerpen en de wetten, en schrijf die voor hun ogen op, zodat ze zich aan het volledige ontwerp houden en de voorschriften naleven.+ 12 Dit is de wet van de tempel: het hele gebied rondom de top van de berg is allerheiligst.+ Ja, dat is de wet van de tempel.

13 Dit zijn de afmetingen van het altaar in ellen+ (per el is een handbreedte toegevoegd).* Het voetstuk is een el hoog en een el breed. Het heeft een opstaande rand van een span* breed. Dat is het voetstuk van het altaar. 14 Vanaf het voetstuk op de vloer tot de onderste omloop is het twee el, en de breedte is één el. Vanaf de kleine omloop tot de grote omloop is het vier el, en de breedte is één el. 15 De vuurhaard van het altaar is vier el hoog, en boven de vuurhaard steken vier hoorns uit.+ 16 De vuurhaard van het altaar is vierkant, 12 el lang en 12 el breed.+ 17 De vier zijden van de omloop zijn 14 el lang. De opstaande rand eromheen is een halve el en het voetstuk is rondom één el.

De treden liggen aan de oostkant.’

18 Toen zei hij tegen me: ‘Mensenzoon, dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Dit zijn de richtlijnen die moeten worden opgevolgd als het altaar wordt gemaakt, zodat er volledige brandoffers op geofferd kunnen worden en het met bloed besprenkeld kan worden.”+

19 “Je moet een jonge stier uit de kudde als zondeoffer+ geven aan de Levitische priesters van het nageslacht van Za̱dok,+ die tot mij naderen om mij te dienen”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah. 20 “Je moet wat van zijn bloed nemen en het op de vier hoorns van het altaar strijken, op de vier hoeken van de omloop en op de opstaande rand rondom. Zo reinig je het altaar van zonde en doe je er verzoening voor.+ 21 Neem dan de jonge stier, het zondeoffer, om die te verbranden op de daarvoor bestemde plek in de tempel, buiten het heiligdom.+ 22 Op de tweede dag moet je een geitenbok zonder gebreken als zondeoffer aanbieden. Zo zullen de priesters het altaar van zonde reinigen, net zoals ze dat met de jonge stier hebben gedaan.”

23 “Nadat je het van zonde gereinigd hebt, moet je uit de kudde een jonge stier zonder gebreken en een ram zonder gebreken aanbieden. 24 Je moet ze aan Jehovah aanbieden, en de priesters moeten er zout op strooien+ en ze als een volledig brandoffer aan Jehovah offeren. 25 Zeven dagen lang moet je een bok offeren als dagelijks zondeoffer,+ en ook een jonge stier en een ram uit de kudde. Je moet dieren zonder gebreken* offeren. 26 Zeven dagen lang moeten ze verzoening doen voor het altaar, en ze moeten het reinigen en inwijden. 27 Nadat die dagen voorbij zijn — op de achtste dag+ en daarna — moeten de priesters jullie* volledige brandoffers en vredeoffers* op het altaar offeren. Dan zal ik ingenomen met jullie zijn”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.’

44 Hij bracht me terug naar de buitenste oostpoort+ van het heiligdom, en die was gesloten.+ 2 Toen zei Jehovah tegen me: ‘Deze poort zal gesloten blijven. Hij mag niet geopend worden, en geen mens zal erdoor naar binnen gaan, want Jehovah, de God van Israël, is erdoor naar binnen gegaan.+ Daarom moet de poort gesloten blijven. 3 Maar de leider zal in de poort zitten om voor Jehovah’s ogen brood te eten,+ want hij is een leider. Hij zal binnenkomen en weer naar buiten gaan via de voorhal van de poort.’+

4 Vervolgens bracht hij me via de noordpoort naar de voorkant van de tempel. Toen ik keek, zag ik dat Jehovah’s glorie de tempel van Jehovah had gevuld.+ Daarom liet ik me voorover op de grond vallen.+ 5 Jehovah zei tegen me: ‘Mensenzoon, let op,* kijk en luister aandachtig naar alles wat ik je vertel over de voorschriften en de wetten van de tempel van Jehovah. Let goed op de ingang van de tempel en op alle uitgangen van het heiligdom.+ 6 Zeg tegen het opstandige huis van Israël: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik heb genoeg van jullie walgelijke praktijken, huis van Israël! 7 Als jullie vreemdelingen in mijn heiligdom brengen die onbesneden van hart en vlees zijn, ontheiligen ze mijn tempel. Jullie bieden mij brood, vet en bloed aan terwijl jullie mijn verbond schenden met al jullie walgelijke praktijken. 8 Jullie hebben niet gezorgd voor mijn heilige dingen.+ In plaats daarvan hebben jullie anderen aangesteld om de taken in mijn heiligdom waar te nemen.’”

9 “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Geen enkele vreemdeling die in Israël woont en die onbesneden van hart en vlees is, mag mijn heiligdom binnengaan.’”

10 “De Levieten die ver van mij zijn afgedwaald+ toen Israël van mij afdwaalde om hun walgelijke afgoden* te volgen, moeten de consequenties van hun zonde dragen. 11 Ze zullen dienaren in mijn heiligdom worden om toezicht te houden op de poorten van de tempel+ en om dienst in de tempel te doen. Ze zullen het volledige brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en ze zullen vóór het volk staan om hen te dienen. 12 Omdat ze hen hebben gediend voor de ogen van hun walgelijke afgoden en ze een struikelblok zijn geworden waardoor het huis van Israël ging zondigen,+ heb ik mijn hand tegen ze opgeheven in een eed”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah, “dat ze de consequenties van hun zonde moeten dragen. 13 Ze zullen niet tot mij naderen om mij als priester te dienen en ze zullen bij geen van mijn heilige of allerheiligste dingen in de buurt komen. Ze zullen de schande dragen van de walgelijke dingen die ze hebben gedaan. 14 Toch zal ik ze aanstellen om zorg te dragen voor de taken in de tempel, om zorg te dragen voor de dienst ervan en alle werkzaamheden die er gedaan moeten worden.”+

15 “Maar de Levitische priesters, de zonen van Za̱dok,+ die zorg droegen voor de taken bij mijn heiligdom toen de Israëlieten van mij afdwaalden,+ zullen tot mij naderen om mij te dienen, en zij zullen vóór mij staan om mij het vet+ en het bloed aan te bieden”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah. 16 “Zij zullen mijn heiligdom binnengaan, tot mijn tafel naderen om mij te dienen+ en hun verantwoordelijkheden tegenover mij nakomen.+

17 Als ze door de poorten van het binnenste voorhof gaan, moeten ze linnen kleding dragen.+ Ze mogen geen wol dragen als ze dienst doen in de poorten van het binnenste voorhof of daarbinnen. 18 Ze moeten linnen tulbanden op hun hoofd dragen en hun heupen bedekken met korte linnen broeken.+ Ze mogen niets dragen waarvan ze gaan zweten. 19 Voordat ze naar het buitenste voorhof gaan — het buitenste voorhof waar het volk is — moeten ze de kleding uittrekken waarin ze dienst hebben gedaan+ en die in de heilige eetruimten* leggen.+ Dan moeten ze andere kleren aandoen, zodat ze geen heiligheid op het volk overbrengen* met hun kleding. 20 Ze mogen hun hoofd niet scheren,+ maar ze mogen hun hoofdhaar ook niet lang laten worden. Ze moeten hun hoofdhaar knippen. 21 De priesters mogen geen wijn drinken als ze naar het binnenste voorhof gaan.+ 22 Ze mogen niet trouwen met een weduwe of een gescheiden vrouw.+ Ze mogen alleen trouwen met een maagd uit de nakomelingen van Israël of met de weduwe van een priester.”+

23 “Ze moeten mijn volk het verschil leren tussen wat heilig is en niet heilig. Ze zullen hun het verschil leren tussen wat onrein is en rein.+ 24 Bij rechtszaken moeten ze als rechter optreden.+ Daarbij moeten ze rechtspreken in overeenstemming met mijn rechterlijke beslissingen.+ Ze moeten zich houden aan mijn wetten en voorschriften over al mijn feesten+ en ze moeten mijn sabbatten heiligen. 25 Ze mogen niet bij een dode in de buurt komen, anders worden ze onrein. Maar ze mogen zich wel verontreinigen voor hun vader, moeder, zoon, dochter, broer of ongetrouwde zus.+ 26 Nadat een priester gereinigd is, moeten er zeven dagen voor hem afgeteld worden. 27 Op de dag dat hij in de heilige plaats komt, in het binnenste voorhof, om dienst te doen in de heilige plaats, moet hij zijn zondeoffer aanbieden”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

28 “Dit zal hun erfdeel zijn: ik ben hun erfdeel.+ Jullie mogen hun geen bezit in Israël geven, want ik ben hun bezit. 29 Zij zullen het graanoffer,+ het zondeoffer en het schuldoffer+ eten, en alles in Israël wat iemand heeft opgedragen zal van hen worden.+ 30 Het beste van alle eerste rijpe vruchten en alle soorten bijdragen die jullie geven, is voor de priesters.+ En het eerste van je grofgemalen meel moeten jullie aan de priester geven.+ Dan zal er een zegen op jullie huis rusten.+ 31 De priesters mogen geen vogels of andere dieren eten die dood worden aangetroffen of die aan stukken gescheurd zijn.”+

45 “Als jullie het land als erfdeel toewijzen,+ moeten jullie een heilig deel van het land als bijdrage aan Jehovah aanbieden.+ De lengte ervan moet 25.000 el* zijn en de breedte 10.000 el.+ Dat hele gebied zal* een heilig deel zijn. 2 Hierbinnen zal een vierkant stuk van 500 bij 500 el*+ zijn voor de heilige plaats, met aan elke kant 50 el als weidegrond.+ 3 Van dat afgemeten gebied moet je een lengte van 25.000 en een breedte van 10.000 afmeten, en daarin zal het heiligdom komen, iets allerheiligst. 4 Het zal een heilig deel van het land zijn voor de priesters,+ de dienaren van het heiligdom, die naderen om Jehovah te dienen.+ Het zal een plaats zijn voor hun huizen en een heilige plaats voor het heiligdom.

5 Voor de Levieten, de tempeldienaren, zal er een deel zijn van 25.000 el lang en 10.000 el breed,+ en ze zullen 20 eetruimten*+ in bezit krijgen.

6 Jullie moeten de stad een gebied in bezit geven van 25.000 el lang (net zoals de heilige bijdrage) en 5000 el breed.+ Het zal van het hele huis van Israël zijn.

7 En de leider zal land krijgen aan beide kanten van de heilige bijdrage en van het gebied dat aan de stad is toegewezen. Het zal naast de heilige bijdrage en het bezit van de stad liggen. Het zal aan de westkant en aan de oostkant liggen. Van de west- tot de oostgrens zal het net zo lang zijn als een van de delen voor de stammen.+ 8 Dit land zal zijn bezit in Israël worden. Mijn leiders zullen mijn volk niet langer slecht behandelen,+ en ze zullen het land aan het huis van Israël geven volgens hun stammen.”+

9 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Zo is het genoeg, leiders van Israël!”

“Stop met geweld en onderdrukking en doe wat juist en rechtvaardig is.+ Houd ermee op het bezit van mijn volk in beslag te nemen”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah. 10 “Gebruik een nauwkeurige weegschaal, een nauwkeurige efa* en een nauwkeurige bath.*+ 11 Er moet een vaste maat zijn voor de efa en de bath. De bath moet een tiende homer* zijn en ook de efa moet een tiende homer zijn. De homer zal de standaardmaat zijn. 12 De sikkel*+ moet 20 gera* zijn. En 20 sikkels plus 25 sikkels plus 15 sikkels is één mane.”*

13 “Dit is de bijdrage die jullie moeten aanbieden: een zesde efa van elke homer tarwe en een zesde efa van elke homer gerst. 14 Het toegewezen deel van de olie moet gebaseerd zijn op de bath. De bath is een tiende van een kor* en tien bath is een homer, want tien bath is gelijk aan een homer. 15 En uit de veestapel van Israël moet er van elke 200 schapen één gegeven worden. Die zijn voor het graanoffer,+ het volledige brandoffer+ en de vredeoffers,+ waarmee verzoening voor het volk wordt gedaan”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

16 “Het hele volk van het land zal deze bijdrage+ aan de leider in Israël geven. 17 Maar de leider zal de verantwoordelijkheid dragen voor de volledige brandoffers,+ het graanoffer+ en het drankoffer tijdens de feesten,+ de nieuwemaansvieringen, de sabbatten+ en alle vastgestelde feesten van het huis van Israël.+ Hij moet voorzien in het zondeoffer, het graanoffer, het volledige brandoffer en de vredeoffers, waarmee verzoening wordt gedaan voor het huis van Israël.”

18 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Op de eerste dag van de eerste maand moet je een jonge stier zonder gebreken uit de kudde nemen, en je moet het heiligdom reinigen van zonde.+ 19 De priester moet wat van het bloed van het zondeoffer nemen en dat op de deurpost van de tempel+ strijken, op de vier hoeken van de omloop van het altaar en op de deurpost van de poort van het binnenste voorhof. 20 Hetzelfde moet je op de zevende dag van de maand doen voor iedereen die onopzettelijk of uit onwetendheid zondigt,+ en jullie moeten verzoening doen voor de tempel.+

21 Op de 14de dag van de eerste maand moeten jullie het paschafeest vieren.+ Zeven dagen lang moet er ongezuurd brood worden gegeten.+ 22 Op die dag moet de leider voorzien in een jonge stier als zondeoffer voor zichzelf en voor het hele volk van het land.+ 23 Tijdens de zeven dagen van het feest moet hij als volledig brandoffer voor Jehovah op elk van de zeven dagen voorzien in zeven jonge stieren en zeven rammen zonder gebreken+ en ook elke dag in een geitenbok als zondeoffer. 24 Daarnaast moet hij voorzien in een graanoffer van een efa voor elke jonge stier en een efa voor elke ram, en ook in een hin* olie per efa.

25 Vanaf de 15de dag van de zevende maand, op het feest, moet hij zeven dagen lang in hetzelfde voorzien:+ het zondeoffer, het volledige brandoffer, het graanoffer en de olie.”’

46 ‘Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “De oostpoort van het binnenste voorhof+ moet op de zes werkdagen+ gesloten blijven,+ maar op de sabbatdag en op de dag van de nieuwemaan moet hij worden geopend. 2 De leider zal van buiten via de voorhal van de poort binnenkomen+ en bij de deurpost van de poort gaan staan. De priesters zullen zijn volledige brandoffer en zijn vredeoffers brengen, en hij zal zich neerbuigen bij de drempel van de poort en dan naar buiten gaan. Maar de poort mag tot de avond niet worden gesloten. 3 Ook het volk van het land moet zich op de sabbat en de nieuwemaan bij de ingang van die poort voor Jehovah neerbuigen.+

4 Het volledige brandoffer dat de leider op de sabbat aan Jehovah aanbiedt, moet bestaan uit zes mannetjeslammeren en een ram zonder gebreken.+ 5 Bij de ram hoort een graanoffer van een efa* en bij de mannetjeslammeren wat hij als graanoffer kan geven, samen met een hin* olie per efa.+ 6 Op de dag van de nieuwemaan zal het offer bestaan uit een jonge stier uit de kudde, zes mannetjeslammeren en een ram, allemaal dieren zonder gebreken.+ 7 Bij de jonge stier moet hij een graanoffer van een efa brengen, bij de ram een efa en bij de mannetjeslammeren wat hij zich kan veroorloven. Ook moet hij per efa een hin olie offeren.

8 De leider moet steeds via de voorhal van de poort binnenkomen en langs dezelfde weg weer naar buiten gaan.+ 9 Als het volk van het land tijdens de feesten voor Jehovah’s ogen binnenkomt,+ moeten degenen die via de noordpoort+ binnenkomen om hem te aanbidden, naar buiten gaan via de zuidpoort,+ en degenen die binnenkomen via de zuidpoort, moeten naar buiten gaan via de noordpoort. Niemand mag teruggaan via de poort waardoor hij is binnengekomen, maar ze moeten via de tegenoverliggende poort naar buiten gaan. 10 De leider in hun midden moet binnenkomen wanneer zij binnenkomen en naar buiten gaan wanneer zij naar buiten gaan. 11 Tijdens de feesten en de vieringen hoort er bij de jonge stier een graanoffer van een efa, bij de ram een efa en bij de mannetjeslammeren wat hij kan geven, met een hin olie per efa.+

12 Als de leider voorziet in een volledig brandoffer+ of vredeoffers als een vrijwillig offer voor Jehovah, moet de oostpoort voor hem geopend worden. Hij zal dan voorzien in zijn volledige brandoffer en zijn vredeoffers, net zoals hij op de sabbat doet.+ Nadat hij naar buiten is gegaan, moet de poort achter hem gesloten worden.+

13 Elke dag moet je voorzien in een mannetjeslam van nog geen jaar oud zonder gebreken als een volledig brandoffer voor Jehovah.+ Dat moet je elke morgen weer doen. 14 Daarbij moet je elke ochtend voorzien in een zesde efa als graanoffer, met een derde hin olie om de meelbloem te besprenkelen die als vast graanoffer aan Jehovah wordt gebracht. Dat is een blijvend voorschrift. 15 Ze moeten elke ochtend voorzien in het mannetjeslam, het graanoffer en de olie als een vast volledig brandoffer.”

16 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Als de leider aan elk van zijn zonen een geschenk als erfdeel geeft, wordt dat het eigendom van zijn zonen. Het is hun erfelijk bezit. 17 Maar als hij uit zijn erfdeel een geschenk aan een van zijn dienaren geeft, zal het van hem zijn tot het jaar van vrijlating.+ Daarna wordt het weer van de leider. Alleen het erfdeel van zijn zonen komt blijvend in hun bezit. 18 De leider mag niets van het erfdeel van het volk nemen door hen uit hun bezit te verdrijven. Hij moet zijn zonen een erfdeel uit zijn eigen bezit geven, zodat niemand van mijn volk uit zijn bezit wordt verdreven.”’

19 Via de ingang die naast de poort lag+ bracht hij me vervolgens naar de heilige eetruimten* van de priesters, die op het noorden uitzagen.+ Daar zag ik achterin aan de westkant een ruimte. 20 Hij zei tegen me: ‘Dit is de ruimte waar de priesters het schuldoffer en het zondeoffer zullen koken en waar ze het graanoffer+ zullen bakken, zodat ze niets naar het buitenste voorhof hoeven te brengen, waardoor ze heiligheid op het volk zouden overbrengen.’*+

21 Hij bracht me naar het buitenste voorhof en leidde me langs de vier hoeken van het voorhof. Bij elke hoek van het buitenste voorhof zag ik een voorhof. 22 Bij de vier hoeken van het voorhof waren kleine voorhoven van 40 el* lang en 30 el breed. Ze hadden alle vier* dezelfde afmetingen. 23 In alle vier was rondom een rand,* en onder de randen waren kookplaatsen gemaakt voor de offers. 24 Toen zei hij tegen me: ‘Dit zijn de huizen waar de tempeldienaren het slachtoffer van het volk koken.’+

47 Vervolgens bracht hij me terug naar de ingang van de tempel.+ Daar zag ik water onder de drempel van de tempel vandaan komen.+ Het stroomde naar het oosten, want de voorkant van de tempel lag op het oosten. Het water stroomde naar beneden van onder de rechterkant van de tempel, ten zuiden van het altaar.

2 Hij bracht me naar buiten via de noordpoort+ en leidde me buitenom naar de buitenste oostpoort,+ en ik zag water uit de rechterkant sijpelen.

3 De man ging naar het oosten met een meetlint in zijn hand.+ Hij mat 1000 el* af en liet me door het water gaan. Het water kwam tot mijn enkels.

4 Toen mat hij er opnieuw 1000 af en liet me door het water gaan. Het water kwam tot mijn knieën.

Hij mat er nog eens 1000 af en liet me erdoor gaan. Het water kwam tot mijn heupen.

5 Hij mat er nog eens 1000 af en nu was het een rivier waar ik niet doorheen kon waden, want het water was zo diep dat je moest zwemmen. Het was een rivier die je niet te voet kon oversteken.

6 Hij vroeg me: ‘Heb je dat gezien, mensenzoon?’

Daarop liet hij me teruggaan naar de oever van de rivier. 7 Toen ik terugging, zag ik aan beide kanten van de rivieroever heel veel bomen staan.+ 8 Hij zei tegen me: ‘Dit water stroomt door de oostelijke streek, loopt verder door de Ara̱ba*+ en komt in de zee. Als het in de zee komt,+ wordt het water daarvan gezond. 9 Overal waar het water* stroomt, zal het wemelen van de levende wezens.* Er zal vis in overvloed zijn omdat het water daar stroomt. Het zeewater zal gezond worden gemaakt, en waar de rivier komt zal alles leven.

10 Er zullen vissers langs staan van En-Ge̱di+ helemaal tot aan En-E̱glaïm, waar een droogplaats voor sleepnetten zal zijn. Er zullen veel vissen zijn, van vele soorten, zoals de vissen in de Grote Zee.*+

11 Er zullen moerassen en poelen zijn, en die zullen niet gezond worden gemaakt. Ze zullen worden prijsgegeven aan het zout.+

12 Aan beide oevers van de rivier zullen allerlei bomen voor voedsel groeien. Hun bladeren zullen niet verwelken en hun vruchten zullen niet opraken. Elke maand zullen ze nieuwe vruchten dragen, want het water ervoor komt uit het heiligdom.+ Hun vruchten zullen tot voedsel dienen en hun bladeren tot genezing.’+

13 Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Dit is het gebied dat jullie moeten toewijzen als erfelijk bezit van de 12 stammen van Israël, met voor Jozef twee stukken.+ 14 Jullie zullen het erven en gelijke delen krijgen.* Ik heb gezworen dit land aan jullie voorouders te geven,+ en nu wordt het aan jullie toegewezen* als erfdeel.

15 Dit is de grens van het land aan de noordkant: hij loopt van de Grote Zee langs de weg van He̱thlon+ richting Ze̱dad,+ 16 Ha̱math,+ Bero̱tha+ en Sibra̱ïm, dat tussen het gebied van Damaskus en het gebied van Ha̱math ligt, naar Ha̱zer-Ha̱ttikon, dat bij de grens van Ha̱u̱ran ligt.+ 17 De grens loopt dus van de zee naar Ha̱zar-E̱non,+ langs de grens van Damaskus naar het noorden, en de grens van Ha̱math.+ Dat is de noordgrens.

18 De oostgrens loopt tussen Ha̱u̱ran en Damaskus en langs de Jordaan tussen Gilead+ en het land Israël. Jullie moeten meten vanaf de grens tot de oostelijke zee.* Dat is de oostgrens.

19 De zuidgrens* loopt van Tamar tot het water van Me̱ribath-Ka̱des,+ dan naar de Wadi* en naar de Grote Zee.+ Dat is de zuidgrens.*

20 De westgrens wordt gevormd door de Grote Zee, vanaf de zuidgrens tot aan een punt tegenover Le̱bo-Ha̱math.*+ Dat is de westgrens.’

21 ‘Jullie moeten dat land onder elkaar verdelen, onder de 12 stammen van Israël. 22 Jullie moeten het als erfdeel verdelen onder elkaar en onder de vreemdelingen die kinderen hebben gekregen terwijl ze bij jullie woonden. Ze moeten voor jullie net als geboren Israëlieten zijn. Ze zullen samen met jullie een erfdeel krijgen onder de stammen van Israël. 23 Jullie moeten de vreemdeling een erfdeel geven in het gebied van de stam waar hij zich heeft gevestigd’, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

48 ‘Dit zijn de namen van de stammen, te beginnen vanaf het uiterste noorden: Het deel van Dan+ loopt langs de weg van He̱thlon naar Le̱bo-Ha̱math*+ en Ha̱zar-E̱nan, langs de grens van Damaskus naar het noorden, bij Ha̱math.+ Het strekt zich uit van de oost- tot de westgrens. 2 Het deel van Aser+ grenst aan Dan, van de oost- tot de westgrens. 3 Het deel van Na̱ftali+ grenst aan Aser, van de oost- tot de westgrens. 4 Het deel van Manasse+ grenst aan Na̱ftali, van de oost- tot de westgrens. 5 Het deel van Efraïm grenst aan Manasse,+ van de oost- tot de westgrens. 6 Het deel van Ruben grenst aan Efraïm,+ van de oost- tot de westgrens. 7 Het deel van Juda grenst aan Ruben,+ van de oost- tot de westgrens. 8 Aan de grens van Juda, van de oost- tot de westgrens, moet de bijdrage die jullie moeten afzonderen 25.000 el* breed zijn+ en even lang als de delen van de andere stammen, van de oost- tot de westgrens. Het heiligdom zal in het midden komen.

9 De bijdrage die jullie voor Jehovah moeten afzonderen, zal 25.000 el lang en 10.000 el breed zijn. 10 Dit zal de heilige bijdrage voor de priesters zijn:+ 25.000 el aan de noordkant, 10.000 el aan de westkant, 10.000 el aan de oostkant en 25.000 el aan de zuidkant. Het heiligdom van Jehovah zal in het midden komen. 11 Het is voor de geheiligde priesters uit de zonen van Za̱dok,+ degenen die hun verantwoordelijkheden tegenover mij zijn nagekomen en die niet zijn afgedwaald toen de Israëlieten en de Levieten afdwaalden.+ 12 Ze zullen een deel krijgen van de bijdrage van het land dat is afgezonderd als iets allerheiligst, dat grenst aan het gebied van de Levieten.

13 Pal naast het gebied van de priesters krijgen de Levieten een deel van 25.000 el lang en 10.000 el breed. (De volledige omvang is 25.000 lang en 10.000 breed.) 14 Dat is het beste deel van het land en ze mogen er niets van verkopen, ruilen of overdragen, want het is iets heiligs voor Jehovah.

15 Het resterende gebied van 5000 el breed langs de grens van 25.000 el is niet heilig en is bestemd voor de stad,+ als woongebied en als weidegrond. De stad zal in het midden komen.+ 16 Dit zijn de afmetingen van de stad: de noordgrens is 4500 el, de zuidgrens 4500 el, de oostgrens 4500 el en de westgrens 4500 el. 17 De weidegrond van de stad is 250 el naar het noorden, 250 el naar het zuiden, 250 el naar het oosten en 250 el naar het westen.

18 De lengte van het resterende deel zal overeenkomen met de heilige bijdrage:+ 10.000 el naar het oosten en 10.000 el naar het westen. Het zal overeenkomen met de heilige bijdrage, en de opbrengst ervan zal degenen die de stad dienen van voedsel voorzien. 19 Degenen die de stad dienen uit alle stammen van Israël zullen het bebouwen.+

20 De volledige bijdrage is 25.000 el in het vierkant. Jullie moeten het, inclusief het bezit van de stad, afzonderen als de heilige bijdrage.

21 Wat aan weerskanten overblijft van de heilige bijdrage en het bezit van de stad, is voor de leider.+ Het ligt naast de grenzen van 25.000 el ten oosten en ten westen van de bijdrage. Het komt overeen met deze aangrenzende delen, en het is voor de leider. De heilige bijdrage en het heiligdom van de tempel zullen in het midden komen.

22 Het bezit van de Levieten en het bezit van de stad komt tussen wat voor de leider is. Het gebied van de leider komt tussen de grens van Juda+ en de grens van Benjamin.

23 Vervolgens de overige stammen: Het deel van Benjamin loopt van de oost- tot de westgrens.+ 24 Het deel van Simeon grenst aan Benjamin,+ van de oost- tot de westgrens. 25 Het deel van I̱ssaschar+ grenst aan Simeon, van de oost- tot de westgrens. 26 Het deel van Ze̱bulon grenst aan I̱ssaschar,+ van de oost- tot de westgrens.+ 27 Het deel van Gad grenst aan Ze̱bulon,+ van de oost- tot de westgrens. 28 Grenzend aan Gad loopt de zuidgrens vanaf Tamar+ tot het water van Me̱ribath-Ka̱des,+ tot de Wadi*+ en verder tot de Grote Zee.*

29 Dit is het land dat jullie als erfdeel onder de stammen van Israël moeten verdelen,+ en dit zullen hun delen zijn’,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.

30 ‘Dit zullen de uitgangen van de stad zijn. De noordkant zal 4500 el zijn.+

31 De poorten van de stad zullen worden genoemd naar de stammen van Israël. Van de drie poorten op het noorden is er één poort voor Ruben, één poort voor Juda en één poort voor Levi.

32 De oostkant zal 4500 el lang zijn, en er zijn drie poorten: één poort voor Jozef, één poort voor Benjamin en één poort voor Dan.

33 De zuidkant zal 4500 el zijn, met drie poorten: één poort voor Simeon, één poort voor I̱ssaschar en één poort voor Ze̱bulon.

34 De westkant zal 4500 el lang zijn, met drie poorten: één poort voor Gad, één poort voor Aser en één poort voor Na̱ftali.

35 De omtrek zal 18.000 el zijn. En de naam van de stad zal vanaf die dag zijn: Jehovah is daar.’+

Bet.: ‘God sterkt’.

Of ‘met bliksem’.

Een glanzende legering van goud en zilver.

Mogelijk stonden ze haaks op elkaar op dezelfde as.

Of ‘waarheen de geest geneigd was te gaan’.

Lett.: ‘de geest van het levende wezen’.

Of mogelijk ‘recht uitgestrekt’.

De eerste van de 93 keer dat deze term in Ezechiël voorkomt.

Of ‘hard van gezicht en hart’.

Of mogelijk ‘al zijn de mensen koppig en als dingen die je steken’.

Of ‘rouwliederen’.

Lett.: ‘eet wat je vindt’.

Of ‘hard van hoofd en hart’.

Lett.: ‘van de zonen van je volk’.

Lett.: ‘in de woede van mijn geest’.

Of ‘eis ik zijn bloed van jou terug’.

Of ‘ziel’.

Of ‘en onrecht doet’.

Of ‘eis ik zijn bloed van jou terug’.

Of ‘ziel’.

Lett.: ‘erop’, d.w.z. Ezechiëls linkerzij.

Ongeveer 230 g. Zie App. B14.

Ongeveer 0,6 l. Zie App. B14.

Of ‘mijn ziel’.

Of ‘bedorven’.

Lett.: ‘breek de broodstokken’. Mogelijk slaat dit op stokken waaromheen ringvormige broden werden gestoken om ze te bewaren.

Lett.: ‘haar’.

Of ‘slippen’.

Lett.: ‘niet gewandeld in’.

Lett.: ‘niet gewandeld in’.

Lett.: ‘naar elke wind’.

Of ‘verminderen’.

Lett.: ‘mijn oog’.

Of ‘exclusieve’.

Lett.: ‘je broodstokken te breken’. Mogelijk slaat dit op stokken waaromheen ringvormige broden werden gestoken om ze te bewaren.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Of ‘immorele’, ‘promiscue’.

Of ‘die (...) immoreel achternagingen’.

Of ‘aangename geuren hebben geofferd’.

Lett.: ‘mijn oog’.

Lett.: ‘ontwaken’.

Of mogelijk ‘de krans komt’.

Lett.: ‘mijn oog’.

Of mogelijk ‘de krans komt’.

D.w.z. dat het kopen en verkopen van land voor niemand voordeel zal opleveren omdat de vernietiging over iedereen zal komen.

Of mogelijk ‘door’.

D.w.z. dat ze van angst hun urine laten lopen.

Lett.: ‘bedekt ze’.

D.w.z. kaalgeschoren als teken van rouw.

Of ‘hun zielen’.

D.w.z. hun zilver en hun goud.

D.w.z. hun voorwerpen van zilver en goud.

D.w.z. het zilver en goud waarvan ze afgoden hebben gemaakt.

Lett.: ‘vreemdelingen als buit in handen geven’.

Blijkbaar het binnenste deel van Jehovah’s heiligdom.

D.w.z. ketens van gevangenschap.

Of ‘onderwijs’.

Of ‘raad’.

Of ‘troosteloosheid’.

Lett.: ‘het volk van het land’.

Lett.: ‘weg’.

Een glanzende legering van goud en zilver.

Of ‘beeld’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Of ‘in de binnenkamers van zijn pronkstuk’.

Blijkbaar een tak die bij afgoderij werd gebruikt.

Lett.: ‘mijn oog’.

Of ‘inktkoker van een schrijver’.

Of ‘laat je oog geen medelijden voelen’.

Lett.: ‘weg’.

D.w.z. de cherubs.

Of ‘het gezicht van een man’.

Lett.: ‘het was het levende wezen’.

Lett.: ‘de geest van het levende wezen’.

Lett.: ‘dit is het levende wezen’.

Lett.: ‘hij’.

Of ‘tegen’.

Lett.: ‘zij’, de stad Jeruzalem, waar de Joden dachten beschermd te zijn.

Of ‘kookpot met wijde opening’.

Of ‘de dingen die in jullie geest opkomen’.

Lett.: ‘niet gewandeld in’.

Lett.: ‘één hart’.

D.w.z. een hart dat gevoelig is voor Gods leiding.

Lett.: ‘wandelen in’.

Lett.: ‘weg’.

Of ‘misleidende’.

Lett.: ‘huis van’.

Of ‘die uit hun eigen hart profeteren’.

D.w.z. een zwakke binnenmuur bouwen en die met witkalk stevig laten lijken.

Lett.: ‘en jullie, o hagelstenen’.

Of ‘zielen’.

D.w.z. toverbanden die om de elleboog of pols werden gedragen.

Of ‘zielen’.

Of ‘ziel’.

Of ‘zielen’.

Of ‘zielen’.

Of ‘zielen’.

Of ‘geen pijn wilde doen’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Lett.: ‘het huis van Israël in hun hart grijpen’.

Lett.: ‘mijn gezicht’.

Lett.: ‘zijn broodstokken breken’. Mogelijk slaat dit op stokken waaromheen ringvormige broden werden gestoken om ze te bewaren.

Of ‘hun ziel’.

Of ‘van kinderen beroven’.

Of ‘hun ziel’.

Of ‘mijn vier schadelijke strafgerichten’.

Lett.: ‘mijn gezicht’.

Lett.: ‘mijn gezicht’.

Of ‘je ziel’.

Of ‘mantelslip’.

Zie Woordenlijst.

Of ‘van robbenvel’.

Of ‘voor een koninklijke positie’.

Lett.: ‘een naam ging voor je uit’.

D.w.z. de mannenbeelden.

Of ‘kalmerende’, ‘geruststellende’. Lett.: ‘rustgevende’.

Of ‘liet ze door het vuur gaan’.

Lett.: ‘je benen te spreiden voor’.

Lett.: ‘je buren groot van vlees’.

Of ‘ziel’.

Of ‘obscene’.

Lett.: ‘het land Kanaän’.

Of ‘zwak’.

Of mogelijk ‘o hoe ben ik van woede vervuld tegen je’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Lett.: ‘weg’.

Waarschijnlijk de bijbehorende plaatsen.

Lett.: ‘links’.

Lett.: ‘rechts’.

Of ‘je hebt gepleit ten gunste van je zussen’.

Lett.: ‘het land Kanaän’.

Lett.: ‘zaad’.

D.w.z. Nebukadnezar.

D.w.z. Zedekia.

Of ‘de ziel’.

Lett.: ‘hand’.

Lett.: ‘naar elke wind’.

Of ‘levens’. Zie Woordenlijst.

Of ‘persoon’. Zie Woordenlijst.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Lett.: ‘wandelen in’.

Lett.: ‘bloedvergieter’.

Lett.: ‘Zijn bloed zal op hem zijn.’

Lett.: ‘wandelt in’.

Of ‘persoon’.

Lett.: ‘tegen hem in herinnering worden gebracht’.

Of ‘en onrecht doet’.

Of ‘ziel’. Zie Woordenlijst.

Lett.: ‘maak voor jezelf een nieuw hart en een nieuwe geest’.

Of ‘rouwlied’.

Of ‘tussen jonge leeuwen met manen’.

Of mogelijk ‘als een wijnstok in je wijngaard’.

Of ‘staven’.

Of ‘staven’.

Of ‘het vonnis over ze uit te spreken’.

Lett.: ‘mijn hand opgeheven’.

Lett.: ‘zaad’.

Of ‘verkend’.

Of ‘sieraad’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

D.w.z. Israël.

D.w.z. Israël.

Lett.: ‘wandelden niet in’.

D.w.z. Israël.

Of ‘sieraad’.

Lett.: ‘niet wandelden in’.

Lett.: ‘mijn oog’.

Lett.: ‘wandel niet in’.

Lett.: ‘wandel in’.

Lett.: ‘wandelden niet in’.

D.w.z. Israël.

Lett.: ‘hun ogen waren op’.

Of ‘door het vuur lieten gaan’.

Of ‘kalmerende’, ‘geruststellende’. Lett.: ‘rustgevende’.

Of ‘bedrijven jullie geestelijke prostitutie’.

Lett.: ‘door het vuur te laten gaan’.

Lett.: ‘geest’.

Of ‘dienen’.

Lett.: ‘van gezicht tot gezicht’.

Lett.: ‘in de band van het verbond brengen’.

Of ‘eerstelingen’. Zie Woordenlijst.

Of ‘kalmerende’, ‘geruststellende’. Lett.: ‘rustgevende’.

Lett.: ‘je gezicht’.

Lett.: ‘vlees’.

Of ‘spreekwoorden’.

Lett.: ‘vlees’.

Lett.: ‘je heupen’.

D.w.z. dat ze van angst hun urine laten lopen.

D.w.z. het zwaard van Jehovah.

Of ‘de scepter’.

Lett.: ‘hand’.

Lett.: ‘de terafim’.

D.w.z. de inwoners van Jeruzalem.

D.w.z. de kroon.

D.w.z. de kroon.

D.w.z. de kroon.

Lett.: ‘de hals van de verslagenen’.

Lett.: ‘zul je rechtspreken, zul je rechtspreken’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Of ‘wezen’.

Of ‘obsceen’.

Lett.: ‘ontbloten ze de naaktheid van hun vader’.

Of ‘woekerwinst’.

Lett.: ‘hart’.

D.w.z. Jeruzalem.

Of ‘zielen’.

Of ‘zielen’.

Lett.: ‘weg’.

Bet.: ‘haar tent’.

Bet.: ‘mijn tent is in haar’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Of ‘immorele gemeenschap’.

Of ‘rood’.

Of ‘immorele gemeenschap’.

Of ‘haar ziel’.

Of ‘mijn ziel’.

Of ‘obscene’.

Of ‘je ziel’.

Lett.: ‘strijders en opgeroepenen’.

Het kleine schild werd vaak door boogschutters gedragen.

Of ‘je ziel’.

Lett.: ‘scherven van aardewerk’.

Lett.: ‘mij achter je rug hebt geworpen’.

D.w.z. geestelijk overspel.

Lett.: ‘de naam van de dag’.

Of ‘allegorie’.

Of ‘kookpot met wijde opening’.

Of ‘obscene’.

Of ‘je niet op de borst slaan’.

Of ‘bovenlip’.

Lett.: ‘het brood van mensen’.

Of ‘en het medegevoel van jullie ziel’.

D.w.z. Ezechiël.

Of ‘ziel’.

Of ‘ommuurde kampementen’.

Of ‘jullie zielen’.

Of ‘berghelling’.

Of ‘het sieraad’.

Of ‘met verachting in de ziel’.

Lett.: ‘dochters’.

Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.

Lett.: ‘volken’.

Of ‘aanvalsmachine’.

Of ‘zwaarden’.

Lett.: ‘de gesneuvelden’.

Of ‘oversten’.

Of ‘mouwloze mantels’.

Lett.: ‘ze zullen zich kleden in’.

Of ‘rouwlied’.

Lett.: ‘zij en haar’.

Of ‘het graf’.

Of ‘versieren’.

Of ‘rouwlied’.

Lett.: ‘oude mannen’.

Of ‘dichtten’.

Zie Woordenlijst.

Of ‘en roodgrijze wol’.

Van een boom uit dezelfde familie als de kaneelboom.

Een aromatische rietsoort.

Of ‘gewaden van geweven materiaal’.

Of mogelijk ‘glorieus’.

Of ‘je scheepstimmerlieden’.

Lett.: ‘gemeente’.

Of ‘met bitterheid van ziel’.

Of ‘het graf’.

Of ‘rouwlied’.

Lett.: ‘verzegelde een model’.

Lett.: ‘je was onberispelijk in je wegen’.

Hier en verder slaat ‘Nijl’ op de rivier en de irrigatiekanalen.

Lett.: ‘rietstengel’.

Lett.: ‘heupen’.

Lett.: ‘hij’.

Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.

Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.

D.w.z. Tyrus.

Of ‘het huis van Israël kracht geven’.

Of ‘het hele gemengde gezelschap’.

Misschien duidt dit op Israëlieten die bondgenoten van Egypte waren.

D.w.z. de eerder genoemde landen of Egypte.

Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.

Of ‘de menigte’.

Lett.: ‘in de hand van’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Of ‘Memphis’.

Of ‘overste’.

D.w.z. Thebe.

D.w.z. Heliopolis.

Zie Woordenlijst.

Of ‘de macht (...) vergroten’.

D.w.z. voor de ogen van de koning van Babylon.

Of ‘menigte’.

Of ‘hoog van gestalte’.

Lett.: ‘jij’.

Of ‘het graf’.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Of ‘het graf’.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Lett.: ‘arm’.

Of ‘rouwlied’.

Of ‘een jonge leeuw met manen’.

Lett.: ‘hun’.

Lett.: ‘en de stroombeddingen zullen van (met) jou worden gevuld’.

Of ‘menigte’.

D.w.z. Egypte.

Of ‘het graf’.

D.w.z. Egypte.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Of ‘het graf’.

Of ‘het graf’.

D.w.z. Elam.

Of ‘het graf’.

Mogelijk de koning van Mesech en Tubal.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Mogelijk verwijst dit naar strijders die met hun zwaard werden begraven, met militaire eer.

Mogelijk de farao of Egypte.

Of ‘het graf’.

Of ‘leiders’.

Of ‘het graf’.

Lett.: ‘wegneemt’.

Lett.: ‘zal zijn bloed op zijn eigen hoofd komen’.

Lett.: ‘Zijn bloed zal op hemzelf zijn.’

Of ‘ziel’.

Of ‘zal ik zijn bloed terugeisen van de wachter’.

Of ‘eis ik zijn bloed van jou terug’.

Of ‘ziel’.

Of ‘en onrecht doet’.

Lett.: ‘wandelt in’.

Lett.: ‘tegen hem in herinnering worden gebracht’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Of ‘spreken ze wellustig’.

Of ‘weiden’, ‘voeden’.

Of ‘ik zal mijn schapen uit hun hand terugeisen’.

Of ‘overste’.

Lett.: ‘tot een naam’.

Lett.: ‘ons zijn ze als voedsel gegeven’.

Lett.: ‘het overblijfsel’, ‘de overgeblevenen’.

Of ‘verachting in de ziel’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

D.w.z. een hart dat gevoelig is voor Gods leiding.

Lett.: ‘wandelen in’.

Of mogelijk ‘zoals de kudden van offerschapen in Jeruzalem’.

Of ‘adem’, ‘geest’.

Of ‘geest’.

Of ‘die zijn deelgenoten zijn’.

Of ‘het hele huis van Israël, zijn deelgenoten’.

Lett.: ‘de zonen van je volk’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Lett.: ‘wandelen in’.

Lett.: ‘zonen’.

Of ‘overste’.

Of ‘woonplaats’, ‘huis’.

Of ‘over’.

Of ‘de oppervorst’.

Vaak door boogschutters gedragen.

Lett.: ‘wacht’.

Of ‘zul je worden opgeroepen’.

Lett.: ‘in je hart’.

Of ‘van het open plattelandsgebied’.

Of ‘jonge leeuwen met manen’.

Of ‘reptielen’.

Of ‘ik zal zelf met hem in het gericht treden’.

Of ‘oppervorst’.

Vaak door boogschutters gedragen.

Of mogelijk ‘spiesen’, wapens met een scherpe punt.

Of ‘menigte’.

Of ‘Dal van Gogs Leger’, ‘Dal van Gogs Menigte’.

Bet.: ‘legers’, ‘menigten’.

Lett.: ‘hand’.

Of ‘barmhartigheid tonen voor’.

Lett.: ‘exclusieve toewijding tonen voor’.

Zie App. B14.

Lett.: ‘zet je hart op’.

Lett.: ‘het huis’. In hfst. 40-48 weergegeven met ‘tempel’ als het gaat om het tempelcomplex of het eigenlijke tempelgebouw.

Lett.: ‘een meetriet van zes el, een el en een handbreedte’. Dit is de lange el. Zie App. B14.

Mogelijk de bovenkant van de muur van het wachtlokaal.

Of ‘vensters met afgeschuinde kozijnen’.

Of ‘vertrekken’.

Of ‘stenen pad’.

Lett.: ‘breedte’.

Of mogelijk ‘12’.

Lett.: ‘de tempel’. In hfst. 41 en 42 verwijst deze term naar het buitenste heiligdom (het heilige) of naar het hele heiligdom (de tempel inclusief het heilige en het allerheiligste).

Dit is de lange el. Zie App. B14.

Lett.: ‘zijkanten’.

D.w.z. in het binnenste heiligdom (het allerheiligste).

Lett.: ‘de breedte’.

Lett.: ‘wentelgang’.

Blijkbaar een smalle gang rondom de tempel.

Of ‘vertrekken’.

D.w.z. het gebouw ten westen van het heiligdom.

Of ‘het gezicht van een jonge leeuw met manen’.

Lett.: ‘de deurpost’. Blijkbaar de ingang naar het heilige.

Blijkbaar het allerheiligste.

Lett.: ‘de lengte’.

Of ‘overkapping’.

Dit is de lange el. Zie App. B14.

Of ‘vertrekken’.

Volgens de Griekse Septuaginta ‘100 el lang’. De Hebreeuwse tekst luidt: ‘een weg van één el’. Zie App. B14.

Lett.: ‘in de breedte van’.

Lett.: ‘binnenste huis’.

Zie App. B14.

Of mogelijk ‘hij’.

Lett.: ‘het huis’.

Of ‘geestelijke prostitutie’.

Of ‘geestelijke prostitutie’.

Lett.: ‘het model meten’.

Dit is de lange el. Zie App. B14.

D.w.z. de span van de hand, zo’n 22 cm. Zie App. B14.

Of ‘volmaakte dieren’.

D.w.z. van het volk.

Of ‘gemeenschapsoffers’. Zie Woordenlijst.

Lett.: ‘zet je hart erop’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Of ‘heilige vertrekken’.

Lett.: ‘het volk niet heiligen’.

Dit is de lange el. Zie App. B14.

Of ‘binnen al zijn grenzen zal het’.

Lett.: ‘500 bij 500’.

Of ‘vertrekken’.

Zie App. B14.

Zie App. B14.

Zie App. B14.

Zie App. B14.

Zie App. B14.

Of ‘mine’. Zie App. B14.

Zie App. B14.

Zie App. B14.

Zie App. B14.

Zie App. B14.

Of ‘heilige vertrekken’.

Lett.: ‘het volk zouden heiligen’.

Dit is de lange el. Zie App. B14.

Of ‘de vier en hun hoekbouwsels hadden’.

Of ‘rij’.

Dit is de lange el. Zie App. B14.

Of ‘de woestijnvlakte’.

Lett.: ‘de twee stromen’.

Of ‘levende zielen’.

D.w.z. de Middellandse Zee.

Lett.: ‘het erven, elk zoals zijn broeder’.

Lett.: ‘valt het aan jullie’.

D.w.z. de Dode Zee.

Lett.: ‘de zuidkant zuidwaarts’.

D.w.z. de Wadi van Egypte.

Lett.: ‘de zuidkant zuidwaarts’.

Of ‘de ingang van Hamath’.

Of ‘de ingang van Hamath’.

Dit is de lange el. Zie App. B14.

D.w.z. de Wadi van Egypte.

D.w.z. de Middellandse Zee.

    Publicaties voor de Nederlandse Gebarentaal (2000-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlandse Gebarentaal
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen