JEREMIA
1 Dit zijn de woorden van Jeremia,* de zoon van Hilki̱a, een priester in A̱nathoth+ in het gebied van Benjamin. 2 In de tijd van koning Josi̱a+ van Juda, de zoon van A̱mon,+ in het 13de jaar van zijn regering, kwam het woord van Jehovah tot hem. 3 Het kwam ook tot hem in de tijd van koning Jo̱jakim+ van Juda, de zoon van Josi̱a, tot en met het 11de jaar van koning Zedeki̱a+ van Juda, de zoon van Josi̱a, totdat Jeruzalem in de vijfde maand in ballingschap ging.+
4 Het woord van Jehovah kwam tot mij:
Een profeet voor de volken heb ik van je gemaakt.’
6 Maar ik zei: ‘O nee, Soevereine Heer Jehovah!
Ik kan niet spreken,+ ik ben nog maar een jongen.’*+
7 Toen zei Jehovah tegen me:
‘Zeg niet: “Ik ben nog maar een jongen.”
Want je moet naar iedereen gaan naar wie ik je stuur
en je moet alles zeggen wat ik je opdraag.+
8 Laat je niet bang maken door hun uiterlijk,+
want “ik ben met je om je te redden”,+ verklaart Jehovah.’
9 Daarna stak Jehovah zijn hand uit en raakte mijn mond aan.+ En Jehovah zei tegen me: ‘Ik leg mijn woorden in je mond.+ 10 Luister, vandaag stel ik je aan over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en om te vernietigen en neer te halen, om te bouwen en te planten.’+
11 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: ‘Wat zie je, Jeremia?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie de tak van een amandelboom.’*
12 Jehovah zei tegen me: ‘Dat heb je goed gezien. Ik ben namelijk klaarwakker als het gaat om het uitvoeren van mijn woord.’
13 Het woord van Jehovah kwam voor de tweede keer tot mij: ‘Wat zie je?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie een gloeiend hete,* gekantelde kookpot,* met de opening van het noorden afgekeerd.’ 14 Toen zei Jehovah tegen me:
‘Vanuit het noorden zal de ellende losbreken
tegen alle inwoners van het land.+
15 Want “ik roep alle families van de koninkrijken van het noorden op”, verklaart Jehovah,+
“en ze zullen komen, iedereen zal zijn troon neerzetten
bij de ingang van de poorten van Jeruzalem,+
tegen haar muren, helemaal rondom,
en tegen alle steden van Juda.+
16 En ik zal mijn oordelen tegen hen uitspreken vanwege al hun slechtheid,
omdat ze mij hebben verlaten,+
omdat ze offerrook maken voor andere goden+
en omdat ze zich neerbuigen voor wat ze met hun eigen handen hebben gemaakt.”+
17 Maar jij moet je klaarmaken om in actie te komen*
en je moet opstaan en ze alles vertellen wat ik je opdraag.
Wees niet bang voor ze,+
dan zal ik jou niet bang maken in hun bijzijn.
18 Want vandaag heb ik een versterkte stad van je gemaakt,
een ijzeren pilaar en koperen muren tegenover het hele land,+
tegenover de koningen van Juda en haar leiders,
tegenover haar priesters en het volk van het land.+
19 En ze zullen je beslist bestrijden,
maar ze zullen je niet overwinnen,*
want “ik ben met je”,+ verklaart Jehovah, “om je te redden”.’
2 Het woord van Jehovah kwam tot mij: 2 ‘Ga en maak aan Jeruzalem bekend: “Dit zegt Jehovah:
‘Ik herinner me nog goed je toewijding* in je jeugd,+
de liefde die je liet zien toen je verloofd was,+
hoe je me volgde in de woestijn,
in een land waar niet wordt gezaaid.+
3 Israël was heilig voor Jehovah,+ de eerste opbrengst* van zijn oogst.’”
“Wie hem verslindt laadt schuld op zich,
hij wordt door ellende getroffen”, verklaart Jehovah.’+
4 Hoor het woord van Jehovah, huis van Jakob
en alle families van het huis van Israël.
5 Dit zegt Jehovah:
‘Wat hadden jullie voorouders me te verwijten,+
dat ze zo ver van me afdwaalden
en waardeloze afgoden achternaliepen+ en zelf waardeloos werden?+
6 Ze hebben niet gevraagd: “Waar is Jehovah,
die ons uit Egypte bracht,+
die ons door de wildernis leidde,
door een land van woestijnen+ en ravijnen,
door een land van droogte+ en diepe schaduw,
door een land waar niemand doorheen trekt
en waar geen mensen wonen?”
7 Daarna bracht ik jullie naar een land van boomgaarden,
om de vruchten en de goede dingen ervan te eten.+
Maar toen jullie er kwamen, hebben jullie mijn land verontreinigd,
jullie hebben mijn erfdeel in iets walgelijks veranderd.+
8 De priesters vroegen niet: “Waar is Jehovah?”+
Degenen die zich met de wet bezighielden, kenden me niet,
de herders kwamen tegen me in opstand,+
de profeten profeteerden namens Baäl,+
en ze volgden degenen aan wie ze niets hadden.
9 “Daarom zal ik weer met jullie strijden”,+ verklaart Jehovah,
“en ik zal strijden met de zonen van jullie zonen.”
10 “Maar steek over naar de kuststreken* van de Kittieten+ en kijk.
Stuur boodschappers naar Ke̱dar+ en denk goed na.
Kijk maar of er ooit zoiets is gebeurd.
11 Heeft een volk ooit zijn goden ingeruild voor andere die geen goden zijn?
Maar mijn eigen volk heeft mijn glorie ingeruild voor iets wat waardeloos is.+
12 Hemel, staar hier vol ontzetting naar,
huiver van intense afschuw”, verklaart Jehovah.
13 “Want mijn volk heeft twee slechte dingen gedaan:
ze hebben mij, de bron van levend water,+ verlaten
en ze hebben waterputten voor zichzelf gegraven,*
gebarsten waterputten, waarin het water niet blijft staan.”
14 “Is Israël een dienaar of een slaaf die in het huis is geboren?
Waarom is hij dan ten prooi gevallen aan plundering?
Ze hebben zijn land in een schrikbeeld veranderd.
Zijn steden zijn in brand gestoken, er zijn geen inwoners meer.
16 De mensen van Nof*+ en Ta̱chpanes+ plukken je kaal.*
17 Heb je dat niet aan jezelf te danken,
doordat je Jehovah, je God, hebt verlaten+
terwijl hij je de weg wees?
19 Je zou door je slechtheid gecorrigeerd moeten worden
en door je eigen ontrouw terechtgewezen moeten worden.
Begrijp en besef hoe slecht en erg het is+
dat je Jehovah, je God, hebt verlaten.
Je hebt geen ontzag voor me getoond”,+ verklaart de Soevereine Heer, Jehovah van de legermachten.
Maar je zei: ‘Ik ga u niet dienen’,
want op elke hoge heuvel en onder elke bladerrijke boom+
lag je uitgestrekt om jezelf als hoer aan te bieden.+
21 Ik plantte je als een eersteklas rode wijnstok,+ helemaal van zuiver zaad.
Hoe komt het dan dat je bent veranderd in de verdorven uitlopers van een vreemde wijnstok?”+
22 “Ook al zou je je met soda* wassen en veel loog* gebruiken,
voor mij zou je schuld nog steeds een vlek zijn”,+ verklaart de Soevereine Heer Jehovah.
23 Hoe kun je zeggen: “Ik heb mezelf niet verontreinigd.
Ik heb de Baäls niet gevolgd”?
Kijk naar je gedrag* in het dal.
Denk na over wat je hebt gedaan.
Je bent als een snelle, jonge vrouwtjeskameel
die doelloos heen en weer draaft,
24 een wilde ezelin die gewend is aan de woestijn,
die vol lust* de wind opsnuift.
Wie kan haar tegenhouden als ze bronstig is?
Mannetjes die haar zoeken, hoeven geen moeite te doen.
In haar bronsttijd* zullen ze haar vinden.
25 Zorg dat je niet op blote voeten komt te lopen
en dat je keel niet dorstig wordt.
Maar je zei: “Nee, het is zinloos!+
26 Zoals een dief zich schaamt wanneer hij betrapt wordt,
zo is het huis van Israël te schande gemaakt,
zij, hun koningen en hun leiders,
hun priesters en hun profeten.+
27 Ze zeggen tegen een boom: “U bent mijn vader”+
en tegen een steen: “U gaf me leven.”
Maar mij keren ze de rug toe, ze laten mij hun gezicht niet zien.+
En in tijden van nood zeggen ze:
“Sta op en red ons!”+
28 Waar zijn dan je goden die je gemaakt hebt?+
Laten die opstaan als ze je kunnen redden in tijden van nood,
want je hebt inmiddels net zo veel goden als steden, Juda.+
29 “Waarom blijven jullie tegen me strijden?
Waarom zijn jullie allemaal tegen me in opstand gekomen?”,+ verklaart Jehovah.
30 Ik heb jullie zonen tevergeefs geslagen.+
Ze lieten zich niet corrigeren.*+
Jullie zwaard verslond je profeten,+
als een verscheurende leeuw.
31 O generatie, denk na over het woord van Jehovah.
Ben ik als een woestijn geworden voor Israël
of als een land van beklemmende duisternis?
Waarom hebben zij, mijn volk, gezegd: “We gaan waar we willen.
We gaan niet meer naar u toe”?+
32 Kan een maagd haar sieraden vergeten,
een bruid haar borstbanden?*
Maar mijn eigen volk is me al sinds jaar en dag vergeten.+
33 Wat weet je de weg naar liefde toch handig uit te stippelen, vrouw!
Je hebt je het slechte pad goed eigen gemaakt.+
34 Je kleding is zelfs besmeurd met het bloed van onschuldige, arme mensen,*+
terwijl ik ze niet heb zien inbreken;
het zit op al je kleren.+
35 Maar jij zegt: “Ik ben onschuldig.
Hij is vast niet meer kwaad op me.”
Nu zal ik een oordeel over je brengen
omdat je zegt: “Ik heb niet gezondigd.”
36 Waarom denk je zo makkelijk over je wispelturige gedrag?
37 Ook om die reden zul je weggaan met je handen op je hoofd,+
want Jehovah heeft degenen verworpen op wie je vertrouwde,
met hen zul je niets bereiken.’
3 Mensen vragen: ‘Als een man zijn vrouw wegstuurt en ze bij hem weggaat en de vrouw wordt van een andere man, mag hij dan nog bij haar terugkomen?’
Is dat land niet totaal verontreinigd?+
‘Je hebt je geprostitueerd met veel mannen+
en zou je dan nu bij me terugkomen?’, verklaart Jehovah.
2 ‘Kijk eens goed naar de kale heuvels.
Waar ben je níét verkracht?
Je ging voor ze langs de wegen zitten,
als een nomade* in de woestijn.
Je blijft het land verontreinigen
met je prostitutie en je slechtheid.+
3 Daarom worden regenbuien tegengehouden+
en is er geen regen in de lente.
Je hebt de schaamteloze blik* van een vrouw die zich prostitueert.
Je weigert je te schamen.+
4 Maar nu roep je naar me:
“Mijn Vader, u bent de vriend van mijn jeugd!+
5 Moet iemand voor eeuwig kwaad blijven
of altijd wrok blijven voelen?”
Dat is wat je zegt,
maar je blijft zo veel mogelijk slechte dingen doen.’+
6 In de tijd van koning Josi̱a+ zei Jehovah tegen me: ‘“Heb je gezien wat het ontrouwe Israël heeft gedaan? Ze bedreef prostitutie op elke hoge berg en onder elke bladerrijke boom.+ 7 Zelfs nadat ze dat allemaal had gedaan, bleef ik zeggen dat ze bij me terug moest komen,+ maar ze kwam niet terug. En Juda bleef naar haar trouweloze zus+ kijken. 8 Toen ik dat zag, stuurde ik het ontrouwe Israël weg met een volledige echtscheidingsakte+ vanwege haar overspel.+ Maar Juda, haar trouweloze zus, liet zich niet afschrikken. Ook zij ging eropuit om zich te prostitueren.+ 9 Ze dacht heel makkelijk over haar prostitutie, en ze bleef het land verontreinigen en overspel plegen met stenen en met bomen.+ 10 Ondanks dat alles kwam Juda, de trouweloze zus, niet met haar hele hart bij me terug — ze deed maar alsof”, verklaart Jehovah.’
11 Toen zei Jehovah tegen me: ‘Het ontrouwe Israël heeft laten zien dat ze* rechtvaardiger is dan het trouweloze Juda.+ 12 Ga en maak deze woorden aan het noorden+ bekend:
“‘Kom terug, afvallig Israël’, zegt Jehovah.”+ “‘Ik zal jullie niet boos aankijken,+ want ik ben loyaal’, verklaart Jehovah.” “‘Ik zal niet altijd kwaad blijven. 13 Alleen, erken je schuld, want je bent in opstand gekomen tegen Jehovah, je God. Onder elke bladerrijke boom bleef je je gunsten* rondstrooien onder vreemden,* maar jullie wilden mijn stem niet gehoorzamen’, verklaart Jehovah.”’
14 ‘Kom terug, afvallige zonen’, verklaart Jehovah. ‘Want ik ben jullie echte meester* geworden. En ik zal jullie halen, één uit een stad en twee uit een familie, en ik zal jullie naar Sion brengen.+ 15 Ik zal jullie herders naar mijn hart geven+ en ze zullen jullie voeden met kennis en inzicht. 16 Jullie zullen in die tijd talrijk worden en vrucht dragen in het land’, verklaart Jehovah.+ ‘Ze zullen niet meer zeggen: “De ark van het verbond van Jehovah!” Ze zullen er niet aan denken,* zich hem niet herinneren en hem niet missen, en er zal geen andere worden gemaakt. 17 In die tijd zal men Jeruzalem de troon van Jehovah+ noemen. En alle volken zullen bij elkaar gebracht worden in Jeruzalem,+ bij de naam van Jehovah, en ze zullen niet meer koppig hun eigen slechte hart volgen.’
18 ‘In die tijd zullen ze verenigd worden,* het huis van Juda en het huis van Israël,+ en samen zullen ze uit het land van het noorden komen naar het land dat ik jullie voorouders als erfdeel heb gegeven.+ 19 En ik dacht: Ik wil je graag een plaats bij de zonen geven en je het begeerlijke land geven, het mooiste erfdeel onder de volken.*+ Ik dacht ook dat jullie me “Vader!” zouden noemen en dat jullie er niet mee zouden stoppen me te volgen. 20 “Maar zoals een vrouw trouweloos haar man* verlaat, zo ben jij, huis van Israël, mij ontrouw geweest”,+ verklaart Jehovah.’
21 Op de kale heuvels is een geluid te horen,
het huilen en smeken van het volk Israël,
want ze zijn een verdorven weg gegaan,
ze zijn Jehovah, hun God, vergeten.+
22 ‘Kom terug, afvallige zonen.
Ik zal jullie afvallige toestand genezen.’+
‘Hier zijn we! We zijn bij u gekomen,
want u, Jehovah, bent onze God.+
23 De heuvels en het rumoer op de bergen zijn een en al bedrog.+
Maar bij Jehovah, onze God, is redding voor Israël.+
24 Maar vanaf onze jeugd heeft het schandelijke ding* het harde werk van onze voorouders verslonden,+
hun schapen en hun runderen,
hun zonen en hun dochters.
25 Laten we gaan liggen in onze schaamte
en laat onze schande ons bedekken,
want we hebben gezondigd tegen Jehovah, onze God,+
wij en onze vaders, van onze jeugd af tot op deze dag,+
en we hebben niet geluisterd naar Jehovah, onze God.’
4 ‘Als je terugkomt, Israël,’ verklaart Jehovah,
‘als je bij me terugkomt
en als je je walgelijke afgoden uit mijn zicht verwijdert,
dan zul je geen vluchteling zijn.+
2 En als je zweert
in waarheid, gerechtigheid en rechtvaardigheid: “Zo zeker als Jehovah leeft!”,
dan zullen de volken door hem een zegen voor zichzelf verkrijgen,
en vol trots zullen ze over hem praten.’+
3 Want dit zegt Jehovah tegen de mannen van Juda en tegen Jeruzalem:
‘Ploeg bebouwbaar land om
en blijf niet tussen doorns zaaien.+
4 Besnijd je voor Jehovah
en verwijder de voorhuid van je hart,+
jullie mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem,
anders zal mijn woede oplaaien als een vuur
en branden zonder dat iemand het dooft,
vanwege je slechte daden.’+
5 Vertel het in Juda en verkondig het in Jeruzalem.
Schreeuw en blaas de hoorn in het hele land.+
Roep luid en zeg: ‘Kom bij elkaar
en laten we naar de vestingsteden vluchten.+
6 Hef een signaal* omhoog richting Sion.
Zoek een schuilplaats, blijf niet staan’,
want ik breng ellende uit het noorden,+ een grote ramp.
7 Hij komt tevoorschijn als een leeuw uit het struikgewas,+
degene die volken vernietigt, trekt eropuit.+
Hij is uit zijn plaats vertrokken om van je land een schrikbeeld te maken.
Je steden zullen in ruïnes worden veranderd, zonder inwoners.+
8 Doe daarom zakken aan.+
Rouw* en huil,
want de brandende woede van Jehovah is nog steeds op ons gericht.
9 ‘Op die dag’, verklaart Jehovah, ‘zal de koning de moed* verliezen,+
en ook de leiders zullen de moed* verliezen.
De priesters zullen geschokt zijn, de profeten zullen verbijsterd zijn.’+
10 Toen zei ik: ‘O Soevereine Heer Jehovah! U hebt dit volk en Jeruzalem volledig misleid+ door te zeggen: “Jullie zullen vrede hebben”,+ maar nu staat het zwaard ons op de keel.’*
11 In die tijd zal tegen dit volk en tegen Jeruzalem worden gezegd:
‘Een verschroeiende wind uit de kale heuvels van de woestijn
zal neerkomen op mijn dochter,* mijn volk.
Hij komt niet om te wannen of om te zuiveren.
12 Op mijn bevel komt de wind met volle kracht uit die plaatsen.
Nu zal ik oordelen tegen hen uitspreken.
13 Kijk! Hij zal komen als regenwolken
en zijn wagens zijn als een stormwind.+
Zijn paarden zijn sneller dan arenden.+
Wee ons, want het wordt onze ondergang!
14 Reinig je hart van slechtheid, Jeruzalem, dan word je gered.+
Hoelang zul je nog slechte gedachten koesteren?
15 Want een stem vertelt het nieuws uit Dan+
en verkondigt vreselijke berichten uit de bergen van Efraïm.
16 Meld het aan de volken.
Verkondig het aan Jeruzalem.’
‘Er komen verkenners* uit een ver land
en ze zullen een strijdkreet aanheffen tegen de steden van Juda.
17 Ze komen van alle kanten op haar af als bewakers van het open veld,+
omdat ze tegen mij in opstand is gekomen’,+ verklaart Jehovah.
18 ‘Jij zult moeten boeten voor je gedrag en je daden.+
Wat is je ellende bitter,
het komt zelfs tot in je hart.’
19 Wat een ellende!* Wat een ellende!
Ik voel hevige pijn in mijn hart.*
Mijn hart gaat in me tekeer.
Ik kan niet blijven zwijgen,
want ik* heb het geluid van de hoorn gehoord,
20 Ramp na ramp wordt gemeld,
want het hele land is verwoest.
Mijn eigen tenten zijn plotseling verwoest,
mijn tentkleden in een ogenblik.+
21 Hoelang zal ik het signaal nog zien,
het geluid van de hoorn+ nog horen?
22 ‘Want mijn volk is dwaas.+
Ze negeren me.
Het zijn domme zonen zonder verstand.
Als het om slechte dingen gaat zijn ze slim* genoeg,
maar hoe ze het goede moeten doen weten ze niet.’
23 Ik keek naar het land en zag dat het woest en leeg was.+
Ik keek naar de hemel en het licht was verdwenen.+
24 Ik keek naar de bergen en zag ze schudden,
ik zag de heuvels beven.+
25 Ik keek en zag dat er niemand was
en dat de vogels in de lucht allemaal vertrokken waren.+
26 Ik keek en zag dat de boomgaard een wildernis was geworden
en dat de steden ervan allemaal verwoest waren.+
Het kwam door Jehovah,
door zijn brandende woede.
27 Want dit zegt Jehovah: ‘Het hele land zal woest komen te liggen,+
maar ik zal niet alles vernietigen.
Want ik heb het gezegd en ik heb het besloten.
Ik zal niet van gedachten veranderen,* ik zal er niet op terugkomen.+
29 Bij het geluid van de ruiters en boogschutters
slaat de hele stad op de vlucht.+
Ze gaan het struikgewas in
en klimmen de rotsen op.+
Elke stad is verlaten,
er woont niemand meer.’
30 Wat ga je doen nu je verwoest bent?
Je droeg altijd kleding van scharlaken,
je deed gouden sieraden om
en maakte je ogen groter met zwarte verf.*
Maar je hebt je voor niets mooi gemaakt.+
31 Want ik heb een geluid gehoord als van een zieke vrouw,
geschreeuw als van een vrouw die haar eerste kind krijgt,
de stem van de dochter Sion, die naar adem blijft snakken.
Ze spreidt haar handen uit+ en zegt:
‘Wee mij, want ik* ben uitgeput vanwege de moordenaars!’
5 Zwerf door de straten van Jeruzalem,
kijk om je heen en let op.
Zoek haar pleinen af om te zien
of je iemand kunt vinden die rechtvaardig handelt,+
iemand die zijn best doet trouw te zijn,
en ik zal de stad vergeven.
2 Al zeggen ze: ‘Zo zeker als Jehovah leeft!’,
ze zouden nog steeds een valse eed afleggen.+
3 O Jehovah, zijn uw ogen niet op zoek naar trouw?+
U sloeg ze, maar het maakte geen indruk op ze.*
U vernietigde ze, maar ze weigerden zich te laten corrigeren.*+
Ze maakten hun gezicht harder dan steen.+
Ze weigerden tot inkeer te komen.+
4 Maar ik zei bij mezelf: ‘Dit zijn vast eenvoudige mensen.
Ze doen domme dingen, want ze kennen de weg van Jehovah niet,
de wet van hun God.
5 Ik zal naar de vooraanstaande mannen gaan en met hen spreken,
want zij hebben vast aandacht gehad voor de weg van Jehovah,
de wet van hun God.+
Maar ze hadden allemaal het juk gebroken
en ze hadden de banden* losgescheurd.’
6 Daarom valt een leeuw uit het bos ze aan,
een wolf uit de woestijnvlakte blijft ze teisteren,
een luipaard ligt bij hun steden op de loer.
Iedereen die eruit komt wordt aan stukken gescheurd.
Want ze hebben veel overtredingen begaan,
hun daden van ontrouw zijn talrijk.+
7 Hoe kan ik je dit vergeven?
Je zonen hebben me verlaten
en ze zweren bij wat geen God is.+
Ik gaf ze wat ze nodig hadden,
maar ze bleven overspel plegen
en ze stroomden massaal naar het huis van een prostituee.
8 Ze zijn als hitsige, bronstige paarden.
Allemaal hinniken ze naar de vrouw van een ander.+
9 ‘Moet ik ze niet ter verantwoording roepen voor die dingen?’, verklaart Jehovah.
‘Moet ik* me niet wreken op zo’n volk?’+
10 ‘Trek op tegen haar wijnterrassen en verniel ze,
maar vernietig niet alles.+
Verwijder haar nieuwe ranken,
want die zijn niet van Jehovah.
11 Want het huis van Israël en het huis van Juda
hebben me ernstig bedrogen’, verklaart Jehovah.+
12 ‘Ze hebben Jehovah niet erkend en ze blijven zeggen:
Ons zal geen ellende overkomen.
Zwaard en hongersnood blijven ons bespaard.”+
13 De profeten zitten vol lucht
en het woord* is niet in hen.
Laat dat hun overkomen!’
14 Daarom, dit zegt Jehovah, de God van de legermachten:
‘Omdat deze mannen dit zeggen,
laat ik mijn woorden als een vuur in je mond zijn,+
en dit volk is het hout
dat erdoor wordt verteerd.’+
15 ‘Kijk, huis van Israël, ik stuur een volk uit een ver land op jullie af’,+ verklaart Jehovah.
‘Het is een volk dat al lang bestaat.
Het is een oud volk.
Hun taal ken je niet
en wat ze zeggen kun je niet verstaan.+
16 Hun pijlkoker is als een open graf,
het zijn allemaal strijders.
17 Je oogst en je brood zullen ze verslinden.+
Je zonen en dochters zullen ze verslinden.
Je schapen en runderen zullen ze verslinden.
Je wijnstokken en vijgenbomen zullen ze verslinden.
Je vestingsteden waarop je vertrouwt zullen ze met het zwaard verwoesten.’
18 ‘Maar zelfs in die tijd’, verklaart Jehovah, ‘zal ik jullie niet helemaal vernietigen.+ 19 En als ze vragen: “Waarom heeft Jehovah, onze God, ons dit allemaal aangedaan?”, moet je antwoorden: “Net zoals jullie mij hebben verlaten om een vreemde god in je land te dienen, zo zullen jullie in een land dat niet van jullie is vreemdelingen dienen.”’+
20 Maak dit in het huis van Jakob bekend
en verkondig dit in Juda:
21 ‘Luister, dom en onverstandig volk:*+
Ze hebben ogen maar ze kunnen niet zien.+
Ze hebben oren maar ze kunnen niet horen.+
22 “Hebben jullie geen ontzag voor mij?”, verklaart Jehovah,
“Horen jullie niet voor mij te beven?
Ik ben het die van het zand een grens voor de zee heeft gemaakt,
een blijvend voorschrift waar ze niet aan voorbij kan gaan.
Haar golven komen aanrollen maar kunnen niet verder.
Ze bulderen maar komen er niet overheen.+
23 Maar dit volk heeft een eigenwijs en opstandig hart.
Ze zijn afgeweken en zijn hun eigen weg gegaan.+
24 En ze zeggen niet bij zichzelf:*
‘Laten we toch ontzag hebben voor Jehovah, onze God,
degene die op de juiste tijd regen geeft,
de herfstregen en de lenteregen,
die ervoor zorgt dat we vaste weken voor de oogst hebben.’+
25 Vanwege jullie eigen fouten komen deze dingen niet.
Door jullie eigen zonden wordt het goede jullie niet gegeven.+
26 Want er zijn slechte mensen onder mijn volk.
Ze blijven loeren, als ineengedoken vogelvangers.
Ze zetten een dodelijke val.
Ze vangen mensen.
27 Als een kooi vol vogels,
zo zitten hun huizen vol bedrog.+
Daardoor zijn ze nu machtig en rijk.
28 Ze zijn dik geworden en hun huid glanst.
Ze lopen over van slechtheid.
Ze bepleiten de zaak van vaderloze kinderen niet,+
zodat het goed met ze gaat.
Ze weigeren armen recht te doen.”’+
29 ‘Moet ik ze niet ter verantwoording roepen voor die dingen?’, verklaart Jehovah.
‘Moet ik* me niet wreken op zo’n volk?
30 Er gebeurt iets verschrikkelijks en afschuwelijks in het land:
31 De profeten profeteren leugens+
en de priesters gebruiken hun macht om anderen te domineren.
En mijn eigen volk vindt het geweldig.+
Maar wat gaan jullie doen als het einde komt?’
6 Breng je in veiligheid, zonen van Benjamin, ga weg uit Jeruzalem.
Geef een vuursignaal boven Beth-Hakke̱rem!
Want onheil dreigt uit het noorden, een grote ramp.+
2 De dochter Sion lijkt op een mooie, verwende vrouw.+
3 De herders en hun kudden zullen komen.
4 ‘Maak je klaar* om oorlog tegen haar te voeren!
Sta op en laten we haar midden op de dag aanvallen!’
‘Wee ons, want de dag loopt ten einde,
de schaduwen van de avond worden langer!’
5 ‘Sta op en laten we ’s nachts aanvallen
en haar versterkte torens vernietigen.’+
6 Want dit zegt Jehovah van de legermachten:
‘Kap hout en werp een belegeringsdam tegen Jeruzalem op.+
Ze is de stad die ter verantwoording moet worden geroepen,
er is daar niets dan onderdrukking.+
Geweld en verwoesting hoor je er,+
niets dan ziekten en plagen zie ik er.
8 Wees gewaarschuwd, Jeruzalem, anders zal ik* me vol walging van je afkeren.+
Ik zal een woestenij van je maken, een land zonder inwoners.’+
9 Dit zegt Jehovah van de legermachten:
‘Ze zullen de overgeblevenen van Israël verzamelen als de laatste druiven aan een wijnstok.
Ga er weer met je hand langs zoals iemand die druiven van de wijnstokken verzamelt.’
10 ‘Tegen wie moet ik spreken en wie moet ik waarschuwen?
Wie zal luisteren?
Hun oren zitten dicht,* ze kunnen geen aandacht schenken.+
Het woord van Jehovah is iets geworden waar ze op neerkijken,+
het bevalt ze niet.
11 Ik ben vol van de woede van Jehovah
en ik ben moe van het inhouden.’+
‘Giet die uit over het kind op straat,+
over de groepen jonge mannen die bij elkaar gekomen zijn.
12 Hun huizen zullen aan anderen worden gegeven
en ook hun velden en hun vrouwen.+
Want ik zal mijn hand opheffen tegen de bewoners van het land’, verklaart Jehovah.
13 ‘Want iedereen, van klein tot groot, maakt oneerlijke winst,+
iedereen, van profeet tot priester, pleegt bedrog.+
14 En ze proberen de wonden* van mijn volk oppervlakkig* te genezen door te roepen:
“Er is vrede! Er is vrede!”,
terwijl er geen vrede is.+
15 En schamen ze zich voor de walgelijke dingen die ze hebben gedaan?
Ze schamen zich helemaal niet!
Ze weten niet eens hoe schande voelt!+
Daarom zullen ze sneuvelen met de gesneuvelden.
Wanneer ik ze straf zullen ze struikelen’, zegt Jehovah.
16 Dit zegt Jehovah:
‘Ga op de kruispunten staan en kijk.
Maar ze zeggen: ‘We zullen die niet volgen.’+
17 ‘En ik stelde wachters aan,+ die zeiden:
“Let op het geluid van de hoorn!”’+
Maar ze zeiden: ‘Nee, dat doen we niet.’+
18 ‘Luister daarom, volken!
En weet, bijeengekomen menigte,
wat er met ze zal gebeuren.
19 Luister, aarde!
Ik breng ellende over dit volk+
als de vrucht van hun slechte plannen,
want ze hadden geen aandacht voor mijn woorden
en mijn wet* negeerden ze.’
20 ‘Wat kan mij het schelen dat je geurige hars uit Scheba brengt
en kalmoes* uit een ver land?
Je volledige brandoffers zijn niet aanvaardbaar
en je slachtoffers bevallen me niet.’+
21 Daarom zegt Jehovah:
‘Kijk, ik leg voor dit volk struikelblokken neer
en ze zullen erover struikelen,
vaders en zonen,
buren en vrienden,
ze zullen allemaal omkomen.’+
22 Dit zegt Jehovah:
‘Kijk! Er komt een volk uit het land van het noorden
en een groot volk zal opstaan vanuit de uithoeken van de aarde.+
23 Ze zullen de boog en de werpspeer grijpen.
Ze zijn wreed en meedogenloos.*
Hun stem zal bulderen als de zee
en ze rijden op paarden.+
Als een strijder stellen ze zich in gevechtsformatie tegen je op, dochter Sion.’
24 We hebben het bericht erover gehoord.
Onze handen worden slap.+
25 Ga het veld niet in,
ga de weg niet op,
want de vijand heeft een zwaard,
overal heerst angst.
26 O mijn dochter, mijn volk,
doe een zak aan+ en wentel je in de as.
27 ‘Ik heb een metaaltoetser van je* gemaakt onder mijn volk,
iemand die een grondig onderzoek instelt.
Let goed op en onderzoek hun gedrag.
Ze zijn als koper en ijzer.
Allemaal zijn ze door en door slecht.
29 De blaasbalg is verschroeid.
Uit het vuur komt lood.
30 Ze zullen beslist afgekeurd zilver worden genoemd,
want Jehovah heeft ze afgekeurd.’+
7 Dit is het woord van Jehovah dat tot Jeremia kwam: 2 ‘Ga in de poort van het huis van Jehovah staan en maak daar deze boodschap bekend: “Hoor het woord van Jehovah, alle mensen van Juda die door deze poorten naar binnen gaan om zich voor Jehovah neer te buigen. 3 Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: ‘Verander je wegen en daden, dan mogen jullie van mij op deze plaats blijven wonen.+ 4 Vertrouw niet op misleidende woorden en zeg niet: “Dit is* de tempel van Jehovah, de tempel van Jehovah, de tempel van Jehovah!”+ 5 Want als jullie je wegen en daden echt veranderen, als jullie het recht handhaven in zaken tussen een man en zijn naaste,+ 6 als jullie buitenlanders, wezen* en weduwen niet onderdrukken,+ als jullie geen onschuldig bloed vergieten op deze plaats en als jullie geen andere goden volgen, waarmee je jezelf schaadt,+ 7 dan mogen jullie van mij op deze plaats blijven wonen, in het land dat ik jullie voorouders voor altijd* heb gegeven.’”’
8 ‘Maar jullie vertrouwen op misleidende woorden;+ het zal totaal niets opleveren. 9 Kun je stelen,+ moorden, overspel plegen, valse eden afleggen,+ offers* aan Baäl brengen+ en andere goden volgen die jullie niet kenden 10 en dan toch vóór me komen staan in dit huis dat mijn naam draagt en zeggen: “Wij zullen worden gered”, ondanks alle walgelijke dingen die jullie doen? 11 Is dit huis dat mijn naam draagt een rovershol voor jullie geworden?+ Ik heb het met eigen ogen gezien’, verklaart Jehovah.
12 ‘“Ga maar eens naar mijn plaats in Silo,+ waar ik mijn naam eerst heb laten wonen,+ en kijk wat ik daarmee heb gedaan vanwege de slechtheid van mijn volk Israël.+ 13 Toch zijn jullie doorgegaan met al die dingen”, verklaart Jehovah, “en ook al heb ik steeds weer* tot jullie gesproken, jullie luisterden niet.+ Ik bleef jullie roepen, maar jullie antwoordden niet.+ 14 Daarom zal ik met het huis dat mijn naam draagt,+ waar jullie op vertrouwen,+ en met de plaats die ik aan jullie en aan jullie voorouders heb gegeven, hetzelfde doen als ik met Silo heb gedaan.+ 15 Ik zal jullie uit mijn zicht verjagen, net zoals ik al jullie broeders, alle nakomelingen van Efraïm, heb verjaagd.”+
16 En jij mag niet voor dit volk bidden. Je mag niet voor ze jammeren, bidden en smeken,+ want ik zal niet naar je luisteren.+ 17 Zie je niet wat ze doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem? 18 Zonen verzamelen hout, vaders steken het vuur aan en vrouwen kneden deeg om offerkoeken te maken voor de Koningin van de hemel.*+ En ze gieten drankoffers uit voor andere goden om mij te tergen.+ 19 “Maar doen ze mij daarmee pijn?”,* verklaart Jehovah. “Ze doen toch zichzelf pijn, tot hun eigen schande?”+ 20 Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “Luister! Mijn boosheid en woede zullen over deze plaats worden uitgegoten,+ over mens en dier, over de bomen van het veld en de opbrengst van het land. Mijn brandende woede zal niet worden uitgeblust.”+
21 Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Doe jullie volledige brandoffers maar bij je andere slachtoffers en eet zelf het vlees.+ 22 Want op de dag dat ik jullie voorouders uit Egypte leidde, heb ik hun niets gezegd of voorgeschreven over volledige brandoffers en slachtoffers.+ 23 Maar ik heb ze wel opgedragen: ‘Luister naar mijn stem en ik zal jullie God worden en jullie zullen mijn volk worden.+ Volg altijd de weg die ik jullie wijs, dan zal het goed met jullie gaan.’”+ 24 Maar ze luisterden niet* en waren ongehoorzaam.+ Ze voerden hun eigen slechte plannen* uit en volgden koppig hun slechte hart.+ Ze gingen niet vooruit maar achteruit, 25 vanaf de dag dat jullie voorouders uit Egypte kwamen tot op de dag van vandaag.+ Daarom bleef ik al mijn dienaren, de profeten, naar jullie toe sturen. Ik stuurde ze elke dag weer.*+ 26 Maar ze weigerden naar me te luisteren en ze gehoorzaamden me niet.+ Ze waren koppig* en gedroegen zich erger dan hun voorouders!
27 Je zult dat allemaal tegen ze zeggen,+ maar ze zullen niet naar je luisteren. Je zult naar ze roepen, maar ze zullen je niet antwoorden. 28 En je zult tegen ze zeggen: “Dit is het volk dat niet naar de stem van Jehovah, hun God, heeft geluisterd en heeft geweigerd correctie* te accepteren. Trouw is verdwenen; ze praten er zelfs niet meer over.”*+
29 Scheer je lange* haar af en gooi het weg, en zing op de kale heuvels een klaaglied,* want Jehovah heeft deze generatie die hem woedend heeft gemaakt, verworpen en zal hen verlaten. 30 “Want het volk van Juda heeft gedaan wat slecht is in mijn ogen”, verklaart Jehovah. “Om het huis dat mijn naam draagt te verontreinigen, hebben ze hun walgelijke afgoden erin gezet.+ 31 Ze hebben de offerhoogten van To̱feth gebouwd, in het Dal van de Zoon van Hi̱nnom,*+ om hun zonen en hun dochters in het vuur te verbranden,+ iets wat ik niet had geboden en wat zelfs nooit in mijn hart was opgekomen.”+
32 “Luister daarom! Er komt een tijd”, verklaart Jehovah, “dat het niet meer To̱feth of het Dal van de Zoon van Hi̱nnom* wordt genoemd, maar het Dal van de Slachting. Men zal in To̱feth de doden begraven tot er geen plek meer is.+ 33 En de lijken van dit volk moeten voer worden voor de vogels in de lucht en voor de dieren op aarde, zonder dat iemand ze wegjaagt.+ 34 In de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem zal ik het geluid van feestvreugde, het geluid van blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid laten ophouden,+ want het land zal in puin worden gelegd.”’+
8 ‘In die tijd’, verklaart Jehovah, ‘zullen de botten van de koningen van Juda, de botten van zijn leiders, de botten van de priesters, de botten van de profeten en de botten van de inwoners van Jeruzalem uit hun graven worden gehaald. 2 Ze zullen uitgespreid worden voor de zon, voor de maan en voor het hele hemelse leger, die ze hebben liefgehad, gediend, gevolgd, gezocht en aanbeden.+ Ze zullen niet verzameld of begraven worden maar als mest op de aardbodem worden.’+
3 ‘En de overgeblevenen van deze slechte familie die het overleven, zullen in alle plaatsen waarheen ik ze verdrijf liever sterven dan in leven blijven’, verklaart Jehovah van de legermachten.
4 ‘En je moet tegen ze zeggen: “Dit zegt Jehovah:
‘Zullen ze vallen en niet weer opstaan?
Als de een zou terugkomen, zal de ander dan ook niet terugkomen?
5 Waarom is dit volk, Jeruzalem, ontrouw met een blijvende ontrouw?
Ze houden vast aan bedrog,
ze weigeren terug te komen.+
6 Ik bleef aandachtig luisteren, maar de manier waarop ze spraken was niet goed.
Niemand had berouw over zijn slechtheid of zei: “Wat heb ik gedaan?”+
Iedereen valt steeds weer terug in het gedrag van de massa, zoals een paard dat zich in de strijd stort.
7 Zelfs de ooievaar in de lucht kent zijn vaste tijden.
De tortelduif, de gierzwaluw en de lijster* houden zich aan de tijd van hun terugkomst.*
Maar mijn eigen volk begrijpt het oordeel van Jehovah niet.’”+
8 “Hoe durven jullie te zeggen: ‘Wij zijn wijs en hebben de wet* van Jehovah’?
Want het staat vast dat de leugenpen+ van de schrijvers* alleen maar is gebruikt voor bedrog.
9 De wijzen zijn te schande gemaakt.+
Ze zijn doodsbang geworden en zullen gevangen worden.
Kijk! Ze hebben Jehovah’s woord verworpen,
en wat voor wijsheid hebben ze dan?
10 Daarom zal ik hun vrouwen aan andere mannen geven,
hun velden aan andere eigenaars.+
Want iedereen, van klein tot groot, maakt oneerlijke winst,+
iedereen, van profeet tot priester, pleegt bedrog.+
11 En ze proberen de wonden* van mijn dochter, mijn volk, oppervlakkig* te genezen door te roepen:
‘Er is vrede! Er is vrede!’,
terwijl er geen vrede is.+
12 En schamen ze zich voor de walgelijke dingen die ze hebben gedaan?
Ze schamen zich helemaal niet!
Ze weten niet eens hoe schande voelt!+
Daarom zullen ze sneuvelen met de gesneuvelden.
Wanneer ik ze straf zullen ze struikelen”,+ zegt Jehovah.
13 “Als ik ze binnenhaal, zal ik ze aan hun eind brengen”, verklaart Jehovah.
“Er zullen geen druiven overblijven aan de wijnstok en geen vijgen aan de vijgenboom, en de bladeren zullen verwelken.
Wat ik ze gegeven heb, zullen ze verliezen.”’
14 ‘Waarom zitten we hier?
Laten we ons verzamelen, naar de vestingsteden gaan+ en daar omkomen.
Want Jehovah, onze God, zal ons uit de weg ruimen.
Hij geeft ons giftig water te drinken+
omdat we tegen Jehovah hebben gezondigd.
15 Er was hoop op vrede, maar er is niets goeds gekomen,
hoop op een tijd van genezing, maar er is angst!+
16 Vanuit Dan is het gesnuif van zijn paarden te horen.
Bij het gehinnik van zijn hengsten
schudt het hele land.
Ze komen en verslinden het land met alles wat erin is,
de stad en haar inwoners.’
17 ‘Want kijk, ik stuur slangen op jullie af,
giftige slangen die je niet kunt bezweren,
en ze zullen jullie beslist bijten’, verklaart Jehovah.
18 Niets kan mijn verdriet wegnemen,
mijn hart is ziek.
19 Uit een ver land klinkt hulpgeroep
van mijn dochter, mijn volk:
‘Is Jehovah dan niet in Sion?
Of is haar koning niet in haar?’
‘Waarom hebben ze mij getergd met hun beelden,
met hun waardeloze vreemde goden?’
20 ‘De oogst is voorbij, de zomer is afgelopen,
maar we zijn niet gered!’
21 Ik ben gebroken vanwege de ineenstorting van mijn dochter, mijn volk.+
Ik ben moedeloos,
overweldigd door afschuw.
22 Is er geen balsem* in Gilead?+
Waarom is mijn dochter, mijn volk, niet gezond gemaakt?+
9 O was mijn hoofd maar water
en waren mijn ogen maar een bron van tranen!+
Dan zou ik dag en nacht huilen
om de gesneuvelden van mijn volk.
2 O had ik in de woestijn maar een onderkomen voor reizigers!
Dan zou ik mijn volk verlaten, van hen weggaan,
want ze zijn allemaal overspelig,+
een bende trouweloze mensen.
3 Ze spannen hun tong als een boog.
Er heerst bedrog — geen trouw — in het land.+
‘Ze gaan van het ene slechte naar het andere,
en mij negeren ze’,+ verklaart Jehovah.
4 ‘Kijk allemaal uit voor je naaste
en vertrouw zelfs je broeder niet.
5 Elk van hen bedriegt zijn naaste
en niemand zegt de waarheid.
Ze hebben hun tong geleerd leugens te vertellen.+
Ze matten zich af met kwaaddoen.
6 Je leeft tussen leugens.
In hun bedrog hebben ze geweigerd mij te kennen’, verklaart Jehovah.
7 Daarom zegt Jehovah van de legermachten:
‘Ik zal ze smelten en toetsen,+
want wat kan ik anders met mijn dochter, mijn volk?
8 Hun tong is een dodelijke pijl die leugens vertelt.
Met zijn mond zegt iemand vredige dingen tegen zijn naaste,
maar vanbinnen legt hij een hinderlaag.’
9 ‘Moet ik ze niet ter verantwoording roepen voor die dingen?’, verklaart Jehovah.
‘Moet ik* me niet wreken op zo’n volk?+
10 Ik zal huilen en jammeren over de bergen
en een klaaglied* zingen over de weidegronden van de wildernis,
want ze zijn verbrand zodat niemand erdoorheen trekt
en het geluid van vee er niet wordt gehoord.
De vogels in de lucht en de andere dieren zijn gevlucht, ze zijn verdwenen.+
11 Ik zal Jeruzalem veranderen in steenhopen,+ het hol van jakhalzen,+
en ik zal de steden van Juda veranderen in een woestenij, zonder inwoners.+
12 Wie is wijs genoeg om dat te begrijpen?
Tot wie heeft de mond van Jehovah gesproken, zodat hij het kan verkondigen?
Waarom is het land vergaan?
Waarom is het verschroeid als een woestijn,
zodat er niemand doorheen trekt?’
13 Jehovah antwoordde: ‘Omdat ze mijn wet* die ik hun heb gegeven hebben verworpen, en omdat ze zich er niet aan hebben gehouden en niet naar mijn stem hebben geluisterd. 14 In plaats daarvan volgden ze koppig hun eigen hart+ en gingen ze achter de Baälsbeelden aan, zoals ze van hun voorouders hadden geleerd.+ 15 Daarom zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Ik laat dit volk alsem eten en ik zal ze giftig water laten drinken.+ 16 Ik zal ze verstrooien onder volken die zij en hun voorouders niet hebben gekend,+ en ik zal een zwaard achter ze aan sturen totdat ik ze heb uitgeroeid.”+
17 Dit zegt Jehovah van de legermachten:
“Gedraag je verstandig.
Roep de vrouwen die klaagliederen+ zingen
en laat de vaardige vrouwen komen,
18 zodat ze zich haasten om voor ons te jammeren,
zodat de tranen uit onze ogen stromen
en het water langs onze oogleden vloeit.+
19 Want uit Sion klinkt het geluid van gejammer:+
‘We zijn volledig verwoest!
Wat is onze schaamte groot!
Want wij hebben het land verlaten en zij hebben onze huizen afgebroken.’+
20 Vrouwen, hoor het woord van Jehovah.
Mag het woord van zijn mond jullie oor bereiken.
Leer jullie dochters deze jammerklacht
en leer elkaar dit klaaglied.+
21 Want de dood is door onze vensters geklommen,
hij is onze versterkte torens binnengegaan
om de kinderen van de straten te verwijderen,
de jonge mannen van de pleinen.”+
22 Zeg: “Dit verklaart Jehovah:
‘De lijken van mensen zullen vallen als mest op de velden,
als een rij pasgemaaid graan achter de oogster,
zonder dat iemand ze verzamelt.’”’+
23 Dit zegt Jehovah:
‘Wie wijs is, moet niet trots zijn op zijn wijsheid,+
wie sterk is, moet niet trots zijn op zijn kracht,
wie rijk is, moet niet trots zijn op zijn rijkdom.’+
24 ‘Maar wie trots is, moet hier trots op zijn:
dat hij inzicht heeft en kennis van mij,+
dat ik Jehovah ben, die loyale liefde, gerechtigheid en rechtvaardigheid op aarde laat zien,+
want dat zijn dingen waarvan ik geniet’,+ verklaart Jehovah.
25 ‘Luister! Er komt een tijd’, verklaart Jehovah, ‘dat ik zal afrekenen met iedereen die besneden en toch onbesneden is,+ 26 met Egypte,+ Juda,+ Edom,+ de Ammonieten+ en Moab,+ en met iedereen die zijn haar aan de slapen heeft afgeknipt en die in de woestijn woont.+ Want alle volken zijn onbesneden, en het hele huis van Israël is onbesneden van hart.’+
10 Hoor het woord dat Jehovah tegen jullie heeft gezegd, huis van Israël. 2 Dit zegt Jehovah:
‘Neem de gewoonten van de volken niet over+
en laat je niet bang maken door de tekenen van de hemel,
ook al zijn de volken daar bang voor.+
3 Want de gebruiken van de volken berusten op een illusie.*
Het is maar een boom uit het woud die is omgehakt,
waarna de ambachtsman hem met zijn gereedschap heeft bewerkt.+
4 Ze versieren hem met zilver en goud,+
en met een hamer spijkeren ze hem vast zodat hij niet omvalt.+
5 Ze kunnen niet praten, net als een vogelverschrikker in een komkommerveld.+
Ze moeten gedragen worden, want ze kunnen geen stap zetten.+
Wees niet bang voor ze, want ze kunnen geen kwaad doen
en ook geen goed.’+
6 Niemand is als u, o Jehovah.+
U bent groot en uw naam is groot en machtig.
7 Iedereen hoort ontzag voor u te hebben, Koning van de volken,+ daar hebt u recht op.
Want onder alle wijzen van de volken en in al hun koninkrijken
is er helemaal niemand als u.+
8 Ze zijn allemaal redeloos en zonder verstand.+
Iets leren van een boom is complete waanzin.*+
9 Zilveren platen worden uit Ta̱rsis+ gehaald en goud uit U̱faz,
het werk van een ambachtsman, van de hand van een smid.
Hun kleding is van blauw draad en purperen wol.
Ze zijn allemaal gemaakt door vakmensen.
10 Maar Jehovah is echt God.
Hij is de levende God+ en de eeuwige Koning.+
Vanwege zijn verontwaardiging zal de aarde schudden,+
tegen zijn veroordeling is geen volk bestand.
11 * Dit moeten jullie tegen ze zeggen:
‘De goden die de hemel en de aarde niet hebben gemaakt
zullen verdwijnen van de aarde en van onder deze hemel.’+
12 Hij is de Maker van de aarde door zijn kracht.
13 Als hij zijn stem laat horen
komt het water in de hemel in beroering,+
en hij laat wolken* opstijgen van de uiteinden van de aarde.+
14 Ieder mens gedraagt zich onverstandig, zonder kennis.
15 Ze zijn een illusie,* bespottelijke maaksels.+
Als de dag van afrekening komt, zullen ze vergaan.
16 Het Deel van Jakob is niet als die dingen,
want hij is de Maker van alles
en Israël is de staf van zijn erfdeel.+
Jehovah van de legermachten is zijn naam.+
17 Pak je spullen op van de grond,
vrouw die belegerd wordt.
18 Want dit zegt Jehovah:
19 Wee mij, want ik ben gebroken!*+
Mijn wond is niet te genezen.
En ik zei: ‘Dit is mijn ziekte, die moet ik dragen.
20 Mijn tent is vernield en alle tentkoorden zijn kapotgetrokken.+
Mijn zonen hebben me verlaten en zijn er niet meer.+
Er is niemand meer die mijn tent uitspreidt, niemand die de tentkleden spant.
Daarom hebben ze niet met inzicht gehandeld,
al hun kudden zijn verstrooid.’+
22 Luister! Een bericht! Het komt eraan!
Een hevig gedreun uit het land van het noorden,+
om de steden van Juda in een woestenij te veranderen, een hol van jakhalzen.+
23 Ik weet heel goed, Jehovah, dat het niet aan de mens is zijn weg te bepalen.
Het is niet aan iemand die wandelt om zijn voetstappen zelfs maar te richten.+
24 Corrigeer me naar uw oordeel, o Jehovah,
25 Stort uw woede uit over de volken die u negeren,+
over de families die uw naam niet aanroepen.
Ze hebben zijn eigen land verwoest.+
11 Dit is het woord van Jehovah dat tot Jeremia kwam: 2 ‘Mensen, hoor de woorden van dit verbond!*
Vertel* ze aan de mannen van Juda en aan de inwoners van Jeruzalem, 3 en zeg tegen hen: “Dit zegt Jehovah, de God van Israël: ‘Vervloekt is de man die niet gehoorzaam is aan de woorden van dit verbond,+ 4 dat ik met jullie voorouders heb gesloten op de dag dat ik ze uit Egypte leidde,+ uit de ijzersmeltoven.+ Ik zei toen: “Gehoorzaam mijn stem en doe alles wat ik jullie gebied, dan zullen jullie mijn volk worden en zal ik jullie God worden.+ 5 Zo kom ik de eed na die ik aan jullie voorouders heb gezworen: hun het land te geven dat overvloeit van melk en honing,+ zoals nu het geval is.”’”’
En ik antwoordde: ‘Amen,* o Jehovah.’
6 Vervolgens zei Jehovah tegen mij: ‘Verkondig al deze woorden in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem: “Hoor de woorden van dit verbond en voer ze uit. 7 Want ik heb jullie voorouders nadrukkelijk gewaarschuwd vanaf de dag dat ik ze uit Egypte leidde tot op de dag van vandaag. Ik gaf ze steeds weer* de waarschuwing: ‘Gehoorzaam mijn stem.’+ 8 Maar ze luisterden niet* en waren ongehoorzaam. Iedereen bleef koppig zijn eigen slechte hart volgen.+ Daarom trof ik ze met alle woorden van dit verbond dat ik hun geboden had na te leven maar waar ze zich niet aan wilden houden.”’
9 Toen zei Jehovah tegen me: ‘Er is een samenzwering onder de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem. 10 Ze zijn teruggevallen in de fouten van hun voorouders in het verre verleden, die weigerden mijn woorden te gehoorzamen.+ Ook zij zijn andere goden achternagegaan om die te vereren.+ Het huis van Israël en het huis van Juda hebben het verbond verbroken dat ik met hun voorouders had gesloten.+ 11 Daarom zegt Jehovah: “Ik zal een ramp over ze brengen+ waaraan ze niet kunnen ontkomen. Als ze om hulp roepen, zal ik niet naar ze luisteren.+ 12 De steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem zullen dan naar de goden gaan waaraan ze offers* brengen en tot wie ze om hulp roepen.+ Maar die zullen hen zeker niet redden in hun tijd van nood. 13 Want je hebt inmiddels net zo veel goden als steden, Juda. En je hebt net zo veel altaren voor het schandelijke ding* gebouwd als er straten in Jeruzalem zijn, altaren om offers aan Baäl te brengen.”+
14 Maar jij* mag niet voor dit volk bidden. Je mag niet voor ze smeken en geen gebed voor ze opzenden,+ want als ze in hun ellende tot me roepen, zal ik niet luisteren.
15 Welk recht heeft mijn geliefde om in mijn huis te zijn,
als zovelen goddeloze plannen hebben uitgevoerd?
Zal men met heilig vlees* de ramp kunnen afwenden als die over je komt?
Zul je dan staan juichen?
16 Jehovah noemde jou ooit een bladerrijke olijfboom,
vol prachtige vruchten.
Met een enorm bulderend geluid heeft hij haar in brand gestoken
en zij hebben de takken gebroken.
17 Jehovah van de legermachten, die je heeft geplant,+ heeft aangekondigd dat er een ramp over je komt vanwege de slechtheid die is begaan door het huis van Israël en het huis van Juda: ze hebben me getergd door offers aan Baäl te brengen.’+
18 Jehovah heeft me ingelicht zodat ik het wist.
Op dat moment liet u me zien wat ze deden.
19 Ik was als een mak lammetje dat naar de slacht wordt geleid.
Ik wist niet dat ze tegen mij samenspanden:+
‘Laten we de boom en zijn vruchten vernietigen
en laten we hem uit het land der levenden verwijderen,
zodat er niet meer aan zijn naam wordt gedacht.’
20 Maar Jehovah van de legermachten oordeelt rechtvaardig.
Hij onderzoekt het hart en de diepste gedachten.*+
Laat me zien hoe u wraak op ze neemt,
want ik heb mijn rechtszaak in uw handen gelegd.
21 Daarom zegt Jehovah tegen de mannen van A̱nathoth+ die je naar het leven staan* en die zeggen: ‘Je mag niet profeteren in de naam van Jehovah,+ anders zullen we je eigenhandig doden’ — 22 daarom zegt Jehovah van de legermachten: ‘Ik zal ze ter verantwoording roepen. De jonge mannen zullen sterven door het zwaard,+ en hun zonen en dochters zullen sterven door de honger.+ 23 Er zal helemaal niemand van hen overblijven, want ik breng een ramp over de mannen van A̱nathoth+ in het jaar dat ze ter verantwoording worden geroepen.’
12 U bent rechtvaardig, o Jehovah,+ wanneer ik mijn aanklacht bij u indien,
wanneer ik met u over gerechtigheid spreek.
Maar waarom hebben slechte mensen succes in hun leven+
en waarom leiden verraders een zorgeloos bestaan?
2 U hebt ze geplant en ze hebben wortel geschoten.
Ze zijn gegroeid en hebben vruchten opgeleverd.
Ze hebben de mond vol van u, maar u maakt geen deel uit van hun diepste gedachten.*+
3 Maar u kent mij goed, o Jehovah,+ u ziet mij.
U hebt mijn hart onderzocht en gezien dat het in eendracht met u is.+
Zonder hen af als schapen voor de slachting
en zet hen apart voor de dag van de slacht.
4 Hoelang zal het land nog wegkwijnen
en zullen de gewassen van het land verdorren?+
Vanwege de slechtheid van degenen die er wonen
zijn de dieren en de vogels vergaan.
Want ze zeiden: ‘Hij ziet niet wat er met ons gaat gebeuren.’
5 Als je al moe wordt wanneer je met mensen rent,
hoe kun je het dan opnemen tegen paarden?+
In het land van vrede voel je je zeker,
maar hoe zal het met je gaan tussen het dichte struikgewas langs de Jordaan?
6 Want zelfs je eigen broers, uit het gezin van je eigen vader,
hebben je verraden.+
Ze hebben luid tegen je geschreeuwd.
Vertrouw ze niet,
ook al vertellen ze je mooie dingen.
7 ‘Ik heb mijn huis verlaten,+ ik heb mijn erfdeel in de steek gelaten.+
Ik heb mijn liefste* in handen van haar vijanden gegeven.+
8 Mijn erfdeel is voor mij geworden als een leeuw in het bos.
Ze heeft tegen me gebruld.
Daarom ben ik haar gaan haten.
9 Mijn erfdeel is voor mij als een veelkleurige* roofvogel.
De andere roofvogels omsingelen hem en vallen hem aan.+
Kom bij elkaar, dieren van het veld,
kom hier om te eten.+
10 Veel herders hebben mijn wijngaard vernield.+
Ze hebben mijn stuk land vertrapt.+
Ze hebben mijn prachtige stuk land veranderd in een verlaten woestijn.
Het hele land is verlaten,
maar niemand die zich er iets van aantrekt.+
12 Over alle uitgesleten paden door de woestijn zijn verwoesters gekomen,
want het zwaard van Jehovah verslindt van het ene eind van het land tot het andere.+
Er is voor niemand* vrede.
13 Ze hebben tarwe gezaaid, maar doorns geoogst.+
Ze hebben zich moe gemaakt, maar voor niets.
Hun opbrengst zal beschamend zijn
vanwege de brandende woede van Jehovah.’
14 Dit zegt Jehovah tegen al mijn slechte buren, die het erfdeel aantasten dat ik mijn volk Israël in bezit heb gegeven:+ ‘Ik ruk ze weg uit hun land,+ en ik zal het huis van Juda uit hun midden wegrukken. 15 Maar nadat ik ze heb weggerukt, zal ik weer barmhartig voor ze zijn en ze allemaal terugbrengen naar hun erfdeel en naar hun land.’
16 ‘En als ze echt de wegen van mijn volk leren en bij mijn naam zweren: “Zo zeker als Jehovah leeft!” — net zoals ze mijn volk bij Baäl hebben leren zweren — dan zullen ze opbloeien bij mijn volk. 17 Maar als ze weigeren te gehoorzamen, zal ik dat volk zeker wegrukken. Ik zal het wegrukken en vernietigen’, verklaart Jehovah.+
13 Dit heeft Jehovah tegen me gezegd: ‘Ga een linnen gordel kopen en doe die om je middel, maar zorg dat er geen water op komt.’ 2 In overeenstemming met het woord van Jehovah kocht ik dus een gordel en deed hem om mijn middel. 3 En het woord van Jehovah kwam voor de tweede keer tot mij: 4 ‘Neem de gordel die je hebt gekocht, die je draagt, en ga naar de Eufraat. Verberg hem daar in een rotskloof.’ 5 Ik ging dus op weg en verborg hem bij de Eufraat, zoals Jehovah me had opgedragen.
6 Maar heel wat dagen later zei Jehovah tegen me: ‘Ga naar de Eufraat en haal de gordel op die je daar van mij moest verbergen.’ 7 Ik ging dus naar de Eufraat, groef de gordel op en nam hem mee van de plaats waar ik hem had verborgen, en ik zag dat de gordel was vergaan. Hij was nergens meer voor te gebruiken.
8 Daarna kwam het woord van Jehovah tot mij: 9 ‘Dit zegt Jehovah: “Op dezelfde manier zal ik de trots van Juda en de enorme trots van Jeruzalem vernietigen.+ 10 Dit slechte volk, dat weigert mijn woorden te gehoorzamen,+ dat koppig hun eigen hart volgt+ en dat achter andere goden aan gaat door die te vereren en zich voor die neer te buigen, zal net zo worden als deze gordel die nergens meer voor te gebruiken is.” 11 “Want net zoals een gordel vastzit rond het middel van een man, zo heb ik het hele huis van Israël en het hele huis van Juda aan mij gehecht”, verklaart Jehovah, “om voor mij een volk,+ een naam,+ een eer en iets moois te worden. Maar ze waren niet gehoorzaam.”+
12 En je moet ook deze boodschap aan ze overbrengen: “Dit zegt Jehovah, de God van Israël: ‘Elke grote kruik moet met wijn worden gevuld.’” Daarop zullen ze tegen je zeggen: “We weten heus wel dat elke grote kruik met wijn gevuld moet worden!” 13 Zeg dan tegen ze: “Dit zegt Jehovah: ‘Alle bewoners van dit land,+ de koningen die op de troon van David zitten, de priesters, de profeten en alle inwoners van Jeruzalem giet ik vol tot ze dronken zijn. 14 En ik zal ze tegen elkaar kapotslaan, zowel vaders als zonen’, verklaart Jehovah.+ ‘Ik zal geen medegevoel tonen en er niet om rouwen. Ik zal niet barmhartig voor ze zijn. Niets zal me tegenhouden om ze te vernietigen.’”+
15 Luister en let goed op.
Wees niet zo trots, want Jehovah heeft gesproken.
16 Geef eer aan Jehovah, je God,
voordat hij duisternis brengt
en voordat jullie voeten in de schemering op de bergen struikelen.
Jullie zullen hopen op het licht
maar hij zal diepe duisternis brengen,
hij zal het in dikke donkerheid veranderen.+
17 En als jullie weigeren te luisteren,
zal ik* in het geheim huilen vanwege je trots.
Ik zal veel tranen vergieten, de tranen zullen uit mijn ogen stromen,+
omdat de kudde van Jehovah+ in gevangenschap is weggevoerd.
18 Zeg tegen de koning en tegen de koningin-moeder:*+ “Ga op een lagere plaats zitten,
want jullie schitterende kroon zal van je hoofd vallen.”
19 De steden van het zuiden zijn afgesloten,* en er is niemand om ze te openen.
Heel Juda is in ballingschap weggevoerd, het is volledig in ballingschap weggevoerd.+
20 Sla je ogen op en kijk wie daar uit het noorden komen.+
Waar is de kudde die je hebt gekregen, je mooie schapen?+
21 Wat zul je zeggen als je straf komt
van degenen die je vanaf het begin als goede vrienden hebt behandeld?+
Zal pijn je niet aangrijpen, zoals wanneer een vrouw weeën heeft?+
22 En wanneer je bij jezelf* zegt: “Waarom is dat me allemaal overkomen?”,+
weet dan dat het door je grote zonden komt dat je rokken uitgetrokken zijn+
en dat je hielen pijn hebben geleden.
23 Kan een Kuschiet* zijn huid veranderen of een luipaard zijn vlekken?+
Zouden jullie dan het goede kunnen doen,
jullie die volleerd zijn in het slechte?
24 Daarom zal ik ze verstrooien als stro dat wordt weggeblazen door de woestijnwind.+
25 Dat is je lot, de portie die ik je heb toebedeeld,’ verklaart Jehovah,
26 Daarom zal ik je rokken over je gezicht trekken,
en je schande zal worden gezien,+
27 je daden van overspel+ en je opgewonden gehinnik,
je obscene* prostitutie.
Op de heuvels, in het veld,
heb ik je walgelijke gedrag+ gezien.
Wee jou, Jeruzalem!
Hoelang blijf je nog onrein?’+
14 Dit is het woord van Jehovah dat tot Jeremia kwam in verband met de perioden van droogte:+
2 Juda treurt+ en zijn poorten zijn vervallen.
Moedeloos zakken ze in elkaar op de grond,
gejammer stijgt op uit Jeruzalem.
3 De meesters sturen hun bedienden* om water te halen.
Ze gaan naar de waterpoelen* maar vinden er geen water.
Ze komen terug met lege vaten.
Ze zijn beschaamd en teleurgesteld,
ze bedekken hun hoofd.
4 De grond is gebarsten
want er valt geen regen op het land.+
De boeren zijn wanhopig en bedekken hun hoofd.
5 Zelfs de hinde in het veld laat haar pasgeboren jong in de steek,
want er is geen gras.
6 Op kale heuvels staan wilde ezels.
Als jakhalzen happen ze naar lucht.
Hun ogen begeven het omdat er geen plantengroei meer is.+
7 Ook al getuigen onze eigen fouten tegen ons,
o Jehovah, kom in actie ter wille van uw naam.+
Want we zijn vaak ontrouw geweest+
en we hebben tegen u gezondigd.
8 O hoop van Israël, zijn Redder+ in tijden van nood,
waarom bent u als een vreemdeling in het land,
als een reiziger die alleen maar stopt om te overnachten?
9 Waarom bent u als een verbijsterd man,
als een sterke man die niet kan redden?
U bent toch in ons midden, o Jehovah?+
Wij dragen uw naam.+
Laat ons niet in de steek.
10 Dit zegt Jehovah over dit volk: ‘Ze houden ervan rond te zwerven;+ ze hebben hun voeten niet tegengehouden.+ Daarom is Jehovah niet blij met ze.+ Nu zal hij denken aan hun fouten en ze ter verantwoording roepen voor hun zonden.’+
11 Toen zei Jehovah tegen me: ‘Bid niet om goede dingen voor dit volk.+ 12 Als ze vasten, luister ik niet naar hun smeekgebeden.+ En als ze volledige brandoffers en graanoffers brengen, ben ik er niet blij mee.+ Want door het zwaard, door de hongersnood en door de epidemie* zal ik ze uit de weg ruimen.’+
13 Hierop zei ik: ‘Ach, Soevereine Heer Jehovah! De profeten zeggen tegen ze: “Jullie zullen geen zwaard zien en geen hongersnood meemaken, maar ik zal jullie echte vrede geven op deze plaats.”’+
14 Jehovah zei toen tegen me: ‘De profeten profeteren leugens in mijn naam.+ Ik heb ze niet gestuurd, ik heb ze niets opgedragen en ik heb niet tegen ze gesproken.+ Ze profeteren tot jullie een leugenvisioen, een zinloze voorspelling en bedrog uit hun eigen hart.+ 15 Daarom zegt Jehovah het volgende over de profeten die in mijn naam profeteren hoewel ik ze niet heb gestuurd, en die zeggen dat er geen zwaard of hongersnood in dit land zal komen: “Door het zwaard en door de hongersnood zullen die profeten omkomen.+ 16 En de mensen tot wie ze profeteren, zullen op de straten van Jeruzalem worden gegooid vanwege de hongersnood en het zwaard, en niemand zal hen, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters begraven,+ want ik zal de ellende over hen uitgieten die ze verdienen.”+
17 Je moet dit tegen ze zeggen:
“Laten mijn ogen dag en nacht stromen van tranen, zonder ophouden,+
want de maagdelijke dochter, mijn volk, is volledig verpletterd en gebroken,+
ze is bijzonder ernstig gewond.
18 Als ik het veld in ga en om me heen kijk,
zie ik degenen die gesneuveld zijn door het zwaard!+
En als ik in de stad kom,
zie ik mensen die ziek zijn vanwege de honger!+
De profeet en de priester zijn rondgetrokken in een land dat ze niet kennen.”’+
19 Hebt u Juda volledig verworpen of hebt u* een afkeer van Sion?+
Waarom hebt u ons zo geslagen dat we niet te genezen zijn?+
Er was hoop op vrede, maar er is niets goeds gekomen,
hoop op een tijd van genezing, maar er is angst!+
20 We erkennen onze slechtheid, o Jehovah,
en de zonde van onze voorouders.
We hebben tegen u gezondigd.+
21 Verwerp ons niet, ter wille van uw naam.+
Veracht uw glorieuze troon niet.
Denk aan uw verbond met ons en verbreek het niet.+
22 Kunnen waardeloze afgoden van de volken het laten regenen,
of kan de hemel uit zichzelf regenbuien geven?
Bent u niet de enige, o Jehovah, onze God?+
Wij hopen op u,
want alleen u hebt al deze dingen gedaan.
15 Toen zei Jehovah tegen me: ‘Al stonden Mozes en Samuël voor me,+ ik zou dit volk geen goedheid tonen.* Jaag ze bij me weg. Laten ze gaan. 2 En als ze tegen je zeggen: “Waar moeten we naartoe?”, dan moet je antwoorden: “Dit zegt Jehovah:
‘Wie een dodelijke ziekte verdient — naar de dodelijke ziekte!
Wie het zwaard verdient — naar het zwaard!+
Wie honger verdient — naar de honger!
En wie gevangenschap verdient — naar de gevangenschap!’”+
3 “Ik zal vier rampen* op ze af sturen,”+ verklaart Jehovah, “het zwaard om te doden, de honden om weg te slepen en de vogels in de lucht en de dieren op aarde om te verslinden en te vernietigen.+ 4 En ik zal een schrikbeeld van ze maken voor alle koninkrijken op aarde+ vanwege de dingen die koning Manasse van Juda, de zoon van Hizki̱a, in Jeruzalem heeft gedaan.+
5 Wie zal medelijden met je hebben, Jeruzalem,
wie zal met je meeleven
en wie zal stoppen om te vragen hoe het met je gaat?”
6 “Je hebt me in de steek gelaten”, verklaart Jehovah.+
“Je blijft me de rug toekeren.*+
Daarom zal ik mijn hand tegen je opheffen en je vernietigen.+
Ik ben het moe geworden medelijden met je te hebben.*
7 En ik zal ze met een vork wannen in de poorten van het land.
Ik zal ze van hun kinderen beroven.+
Ik zal mijn volk vernietigen
omdat ze weigeren zich van hun wegen af te keren.+
8 Hun weduwen zullen voor mij talrijker worden dan de zandkorrels aan de zee.
Midden op de dag stuur ik een verwoester op ze af, op moeders en op jonge mannen.
Plotseling tref ik ze met verwarring en paniek.
9 De vrouw die zeven kinderen kreeg, is verzwakt,
ze* snakt naar adem.
Haar zon is ondergegaan terwijl het nog dag is,
met schaamte en schande als gevolg.”*
“En de weinigen van hen die overblijven,
lever ik over aan het zwaard van hun vijanden”, verklaart Jehovah.’+
10 Wee mij, moeder, omdat je mij ter wereld hebt gebracht,+
een man die ruzie en onenigheid met het hele land moet verduren.
Ik heb niets geleend en niets uitgeleend,
maar iedereen vervloekt me.
11 Jehovah zei: ‘Je kunt er zeker van zijn dat ik goed voor je zal zorgen.
Ik zal je beslist te hulp komen in tijden van nood,
als je in tijden van ellende tegenover de vijand staat.
12 Kan iemand ijzer aan stukken breken,
ijzer uit het noorden, en koper?
13 Je rijkdommen en je schatten zal ik laten plunderen,+
niet tegen betaling, maar vanwege al je zonden in al je gebieden.
14 Ik zal die aan je vijanden geven
om ze naar een land te brengen dat je niet kent.+
Want er is door mijn woede een vuur ontvlamd
en het is tegen jullie opgelaaid.’+
15 U weet het, Jehovah,
denk aan mij en richt uw aandacht op mij.
Neem wraak op mijn vervolgers voor mij.+
U wordt niet snel kwaad, maar laat dat me niet mijn leven kosten.*
Weet dat ik deze schande draag ter wille van u.+
16 Uw woorden bereikten mij en ik at ze op,+
uw woord gaf mijn hart vreugde en blijdschap,
want ik draag uw naam, o Jehovah, God van de legermachten.
17 Ik zit niet bij de feestvierders plezier te maken.+
18 Waarom is mijn pijn chronisch en mijn wond ongeneeslijk?
Hij wil maar niet genezen.
Wordt u voor mij als een bedrieglijke waterbron,
waar je niet op kunt rekenen?
19 Daarom zegt Jehovah:
‘Als je terugkomt, zal ik je herstellen,
en je zult me dienen.*
Als je wat kostbaar is scheidt van wat waardeloos is,
zul je als mijn eigen mond* worden.
Zij zullen zich tot jou moeten wenden,
maar jij zult je niet tot hen wenden.’
20 ‘Ik maak van jou voor dit volk een versterkte koperen muur.+
Want ik ben met je om je te redden en je te bevrijden’, verklaart Jehovah.
21 ‘Ik zal je redden uit de greep van slechte mensen
en ik zal je verlossen uit de handen van wrede mensen.’
16 Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 2 ‘Je mag hier niet trouwen en geen zonen en dochters krijgen. 3 Want dit zegt Jehovah over de zonen en de dochters die hier geboren worden, over de moeders die hen ter wereld brengen en over de vaders die hen in dit land verwekken: 4 “Ze zullen sterven aan dodelijke ziekten,+ maar niemand zal over ze rouwen of ze begraven. Ze zullen als mest op de aardbodem worden.+ Ze zullen omkomen door het zwaard en door de hongersnood,+ en hun lijken zullen voer worden voor de vogels in de lucht en voor de dieren op aarde.”
5 Want dit zegt Jehovah:
“Ga niet naar een huis waar een rouwmaaltijd wordt gehouden
en ga er niet heen om te jammeren of om medeleven te tonen.”+
“Want ik heb mijn vrede van dit volk weggenomen,” verklaart Jehovah,
“en ook mijn loyale liefde en barmhartigheid.+
6 Klein en groot zullen sterven in dit land.
Ze zullen niet begraven worden,
niemand zal om ze rouwen
en niemand zal insnijdingen bij zichzelf maken of zich kaalscheren om hen.*
7 En niemand zal degenen die rouwen eten brengen
om ze te troosten over het verlies van hun dierbaren.
Niemand zal ze als troost een beker aanbieden
om te drinken vanwege het verlies van hun vader of moeder.
8 En ga niet naar een huis waar feest wordt gevierd
om met hen te gaan zitten eten en drinken.”
9 Want dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Hier, op deze plek, in jouw tijd en voor jouw ogen zal ik het geluid van feestvreugde en blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid laten verstommen.”+
10 Als je dit volk dat allemaal vertelt, zullen ze je vragen: “Waarom heeft Jehovah gezegd dat deze grote rampen over ons zullen komen? Welke fouten en zonden hebben we tegen Jehovah, onze God, begaan?”+ 11 Je moet ze antwoorden: “‘Omdat je voorouders me hebben verlaten’,+ verklaart Jehovah, ‘en ze andere goden achterna bleven gaan en die vereerden en zich voor die neerbogen.+ Maar mij hebben ze verlaten en aan mijn wet hebben ze zich niet gehouden.+ 12 Jullie hebben je veel erger gedragen dan je voorouders+ en jullie volgen allemaal je koppige, slechte hart in plaats van mij te gehoorzamen.+ 13 Daarom gooi ik jullie dit land uit, naar een land dat jullie en je voorouders niet kenden.+ Daar zullen jullie dag en nacht andere goden moeten vereren,+ omdat ik geen medelijden met jullie zal hebben.’”
14 “Maar er komt een tijd”, verklaart Jehovah, “dat men niet meer zegt: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, die het volk Israël heeft weggeleid uit Egypte!’,+ 15 maar: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, die het volk Israël heeft weggeleid uit het land van het noorden en uit alle landen waarheen hij hen verdreven had!’ Ik zal hen terugbrengen naar hun land, dat ik aan hun voorouders heb gegeven.”+
16 “Ik laat veel vissers komen”, verklaart Jehovah,
“om op hen te vissen.
Daarna zal ik veel jagers laten komen
en ze zullen jacht op hen maken op elke berg en heuvel
en ook in de rotskloven.
17 Want mijn ogen zien alles wat ze doen.*
Ze zijn voor mij niet verborgen
en ook hun fouten zijn voor mijn ogen niet verborgen.
18 Eerst zal ik ze hun fouten en hun zonden volledig betaald zetten,+
want ze hebben mijn land ontwijd met de levenloze beelden* van hun walgelijke afgoden
en ze hebben mijn erfdeel gevuld met hun afschuwelijke dingen.”’+
19 O Jehovah, mijn kracht en mijn vesting,
mijn schuilplaats in tijden van nood,+
naar u zullen de volken komen van de uiteinden van de aarde
en ze zullen zeggen: ‘Onze voorouders hebben niets dan bedrog geërfd,
leegte en nutteloze dingen waar je niets aan hebt.’+
20 Kan een mens goden voor zichzelf maken
als het geen echte goden zijn?+
21 ‘Daarom zal ik ze laten weten,
deze keer zal ik ze laten weten hoe sterk en machtig ik ben,
en ze zullen moeten weten dat mijn naam Jehovah is.’
17 ‘De zonde van Juda is opgeschreven met een ijzeren stift.
Met een diamanten punt is hij in* hun hart gegrift
en op de hoorns van hun altaren,
2 terwijl hun zonen denken aan hun altaren en hun heilige palen*+
naast een bladerrijke boom, op de hoge heuvels,+
3 op de bergen in de open vlakte.
Je rijkdommen en al je schatten zal ik laten plunderen,+
ook je offerhoogten vanwege de zonde in al je gebieden.+
4 Je zult uit eigen beweging afstand doen van de erfenis die ik je heb gegeven.+
En ik zal je je vijanden laten dienen in een land dat je niet kent,+
want jullie hebben mijn woede laten oplaaien als een vuur.*+
Het zal voor altijd branden.’
5 Dit zegt Jehovah:
‘Vervloekt is de man* die zich op mensen verlaat,+
die op menselijke kracht vertrouwt*+
en wiens hart zich van Jehovah afkeert.
6 Hij zal worden als een eenzame boom in de woestijn.
Wanneer het goede komt, zal hij het niet zien,
maar hij zal in de uitgedroogde plaatsen van de wildernis wonen,
op zoute grond waar niemand kan leven.
8 Hij zal worden als een boom geplant aan waterstromen,
die zijn wortels uitstrekt naar het water.
Als er hitte komt, zal hij het niet merken,
zijn bladeren blijven altijd weelderig.+
En in een jaar van droogte zal hij niet bezorgd zijn,
hij zal altijd vrucht blijven dragen.
9 Niets is zo verraderlijk* als het hart, het is tot alles in staat.*+
Wie kan het kennen?
10 Ik, Jehovah, doorzoek het hart,+
onderzoek de diepste gedachten,*
om iedereen te geven wat hij verdient op basis van zijn gedrag,
op basis van de resultaten van zijn daden.+
11 Als een patrijs die verzamelt wat ze niet heeft gelegd,
is degene die op een oneerlijke manier* rijkdom bemachtigt.+
In de bloei van zijn leven zal die hem verlaten
en aan het eind van zijn leven blijkt dat hij een dwaas was.’
12 Een glorieuze troon, verhoogd vanaf het begin,
is de plaats van ons heiligdom.+
13 O Jehovah, hoop van Israël,
iedereen die u verlaat staat schande te wachten.
Zij die zich van u* afkeren* zullen in het stof geschreven worden,+
omdat ze Jehovah, de bron van levend water, hebben verlaten.+
14 Genees mij, o Jehovah, en ik zal genezen zijn.
Red mij, en ik zal gered zijn,+
want u bent het die ik loof.
15 Luister, sommigen zeggen tegen me:
‘Waar is het woord van Jehovah?+
Laat het toch komen!’
16 Maar ik, ik ben er niet voor weggelopen u als herder te volgen
en ik verlangde niet naar de dag van ellende.
U bent goed bekend met alles wat over mijn lippen is gekomen,
want het is allemaal in uw aanwezigheid gebeurd!
17 Word geen oorzaak van angst voor mij.
U bent mijn toevlucht op de dag van onheil.
18 Laat mijn vervolgers te schande worden gemaakt,+
maar laat mij niet te schande worden gemaakt.
Laat hen door angst worden getroffen,
maar laat mij niet door angst worden getroffen.
19 Dit zei Jehovah tegen me: ‘Ga in de poort van de zonen van het volk staan waardoor de koningen van Juda naar binnen en naar buiten gaan, en ook in alle andere poorten van Jeruzalem.+ 20 Je moet tegen ze zeggen: “Hoor het woord van Jehovah, koningen van Juda, alle mensen van Juda en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten naar binnen gaan. 21 Dit zegt Jehovah: ‘Let op,* draag op de sabbat geen vrachten en breng ze niet binnen de poorten van Jeruzalem.+ 22 Op de sabbat mogen jullie geen vrachten uit jullie huizen naar buiten brengen en mogen jullie helemaal niet werken.+ Houd de sabbat heilig, zoals ik jullie voorouders heb opgedragen.+ 23 Maar ze luisterden niet* en waren ongehoorzaam. Koppig weigerden ze* te gehoorzamen en zich te laten corrigeren.’”*+
24 “‘Maar als jullie me strikt gehoorzamen’, verklaart Jehovah, ‘en je op de sabbat geen vrachten binnen de poorten van deze stad brengt en je de sabbat heilig houdt door niet te werken,+ 25 dan zullen er ook koningen en leiders die op de troon van David zitten+ door de poorten van deze stad binnenkomen, terwijl ze rijden op wagens en op paarden — zij en hun leiders, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem+ — en dan zal deze stad voor altijd bewoond zijn. 26 En er zullen mensen komen uit de steden van Juda, uit de plaatsen rond Jeruzalem, uit het gebied van Benjamin,+ uit het laagland,+ uit het bergland en uit de Ne̱geb.* Ze zullen volledige brandoffers,+ slachtoffers,+ graanoffers,+ geurige hars en dankoffers naar het huis van Jehovah brengen.+
27 Maar als jullie me ongehoorzaam zijn door de sabbat te ontheiligen en door vrachten te dragen en die op de sabbat binnen de poorten van Jeruzalem te brengen, dan zal ik de poorten in brand steken. Het vuur zal de versterkte torens van Jeruzalem+ zeker verslinden en het zal niet worden geblust.’”’+
18 Dit is het woord van Jehovah dat tot Jeremia kwam: 2 ‘Sta op en ga naar het huis van de pottenbakker.+ Daar zal ik laten horen wat ik je te zeggen heb.’
3 Ik ging dus naar het huis van de pottenbakker en hij was aan het werk op de draaischijven. 4 Maar de pot die hij van klei aan het maken was, mislukte onder zijn handen. De pottenbakker maakte er een andere pot van, precies zoals hij het wilde hebben.*
5 Toen kwam het woord van Jehovah tot mij: 6 ‘“Kan ik met jullie niet hetzelfde doen als deze pottenbakker, huis van Israël?”, verklaart Jehovah. “Kijk, huis van Israël! Zoals de klei in de hand van de pottenbakker, zo zijn jullie in mijn hand.+ 7 Als ik spreek over het uitrukken, afbreken en vernietigen van een volk of een koninkrijk+ 8 en dat volk stopt met de slechtheid waartegen ik me heb uitgesproken, dan zal ik van gedachten veranderen* als het gaat om de ellende waarmee ik het wilde treffen.+ 9 Maar als ik spreek over het opbouwen en planten van een volk of een koninkrijk 10 en het doet wat slecht is in mijn ogen en het gehoorzaamt mijn stem niet, dan zal ik van gedachten veranderen* als het gaat om het goede dat ik ervoor wilde doen.”
11 Zeg nu alsjeblieft tegen de mannen van Juda en tegen de inwoners van Jeruzalem: “Dit zegt Jehovah: ‘Ik bereid* ellende voor jullie en smeed een plan tegen jullie. Keer je alsjeblieft af van je slechte weg, en verander je wegen en je daden.’”’+
12 Maar ze zeiden: ‘Nee, het is zinloos!+ Want we zullen onze eigen gedachten achternagaan, en we zullen allemaal ons koppige, slechte hart volgen.’+
13 Daarom zegt Jehovah:
‘Informeer alsjeblieft zelf bij de volken.
Wie heeft ooit zoiets gehoord?
De maagd Israël heeft iets afgrijselijks gedaan.+
14 Verdwijnt de sneeuw van de Libanon ooit van de rotsen op de hellingen?
Of zal koel water, stromend van ver, ooit opdrogen?
15 Maar mijn volk is mij vergeten.+
Ze brengen offers* aan iets waardeloos+
en ze laten mensen struikelen op hun wegen, op de paden van vroeger.+
Ze volgen zijwegen die niet vlak en glad* zijn.
Iedereen die er langskomt, zal er vol ontzetting naar kijken en het hoofd schudden.+
17 Ik zal ze als een oostenwind verstrooien voor de vijand.
Op de dag van hun ellende zal ik ze de rug toekeren en mijn gezicht niet laten zien.’+
18 Toen zeiden ze: ‘Kom, laten we een complot smeden tegen Jeremia,+ want onze priesters zullen altijd beschikken over de wet,* de wijze mannen over de raad en de profeten over het woord. Kom, laten we ons tegen hem uitspreken* en niet luisteren naar wat hij zegt.’
19 Heb toch aandacht voor mij, o Jehovah,
en luister naar wat mijn tegenstanders zeggen.
20 Mag je goed met kwaad vergelden?
Want ze hebben een kuil voor me* gegraven.+
Maar bedenk dat ik voor u stond om een goed woord voor ze te doen,
om uw woede van ze af te keren.
21 Tref hun zonen daarom met hongersnood,
lever ze over aan de macht van het zwaard.+
Laat hun vrouwen van kinderen beroofd worden en weduwen worden.+
Laat hun mannen sterven aan dodelijke ziekten
en hun jonge mannen in de strijd sneuvelen door het zwaard.+
22 Laat er een geschreeuw uit hun huizen worden gehoord
als u plotseling rovers op ze af stuurt.
Want ze hebben een kuil gegraven om me te vangen
en hebben valstrikken voor mijn voeten gelegd.+
23 Maar u, o Jehovah,
kent al hun plannen om mij te doden heel goed.+
Bedek hun fouten niet
en wis hun zonde die voor u is niet uit.
19 Dit heeft Jehovah gezegd: ‘Ga bij een pottenbakker+ een aardewerken kruik kopen. Neem een aantal oudsten van het volk en een aantal oudsten van de priesters mee 2 en ga naar het Dal van de Zoon van Hi̱nnom,+ bij de ingang van de Schervenpoort. Verkondig daar wat ik je vertel. 3 Je zult zeggen: “Hoor het woord van Jehovah, koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem. Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël:
‘Ik sta klaar om ellende over deze plaats te brengen. Wie erover hoort, zal zijn oren niet kunnen geloven. 4 Want ze hebben me verlaten+ en deze plaats onherkenbaar gemaakt.+ Ze brengen er offers aan andere goden, die zij, hun voorouders en de koningen van Juda niet hebben gekend, en ze hebben deze plaats doordrenkt met het bloed van onschuldige mensen.+ 5 Ze hebben de offerhoogten van Baäl gebouwd om hun zonen in het vuur te verbranden als volledige brandoffers voor Baäl,+ iets wat ik niet had geboden of gezegd, en wat zelfs nooit in mijn hart was opgekomen.’”+
6 “‘Luister daarom! Er komt een tijd’, verklaart Jehovah, ‘dat deze plaats niet meer To̱feth of het Dal van de Zoon van Hi̱nnom wordt genoemd, maar het Dal van de Slachting.+ 7 Ik zal de plannen van Juda en van Jeruzalem in deze plaats verhinderen, en ik zal ze voor hun vijanden laten sneuvelen door het zwaard en door de hand van degenen die hun naar het leven staan.* Ik zal hun lijken aan de vogels in de lucht voeren en aan de dieren op aarde.+ 8 Ik zal deze stad veranderen in een schrikbeeld en een aanfluiting. Iedereen die er langskomt, zal er vol ontzetting naar kijken en fluiten vanwege al haar plagen.+ 9 En ik zal ze het vlees van hun zonen en dochters laten eten, en iedereen zal het vlees van zijn medemens eten, vanwege de belegering en de wanhoop wanneer ze ingesloten zijn door hun vijanden en degenen die hun naar het leven staan.’”*+
10 Breek daarna de kruik voor de ogen van de mannen die met je meegaan 11 en zeg tegen ze: “Dit zegt Jehovah van de legermachten: ‘Zo zal ik dit volk en deze stad breken, zoals iemand een pottenbakkerskruik breekt — onherstelbaar. En men zal in To̱feth de doden begraven tot er geen plek meer is om ze te begraven.’”+
12 “Dat zal ik met deze plaats doen”, verklaart Jehovah, “en met de inwoners ervan, om deze stad als To̱feth te maken. 13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen van de koningen van Juda zullen onrein worden, net als deze plaats, To̱feth+ — alle huizen waar ze op de daken offers hebben gebracht aan het hele hemelse leger+ en waar ze drankoffers hebben uitgegoten voor andere goden.”’+
14 Toen Jeremia terugkwam uit To̱feth, waar Jehovah hem naartoe had gestuurd om te profeteren, ging hij in het voorhof van het huis van Jehovah staan en zei hij tegen het hele volk: 15 ‘Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Ik breng over deze stad en over al haar steden alle ellende die ik ertegen heb uitgesproken, omdat ze koppig hebben geweigerd* mijn woorden te gehoorzamen.”’+
20 De priester Pa̱shur, de zoon van I̱mmer, die ook hoofdopzichter was in het huis van Jehovah, hoorde Jeremia die dingen profeteren. 2 Toen sloeg Pa̱shur de profeet Jeremia en sloot hem in het blok+ bij de Boven-Benjaminpoort in het huis van Jehovah. 3 Maar de volgende dag, toen Pa̱shur Jeremia uit het blok liet, zei Jeremia tegen hem:
‘Jehovah noemt je niet Pa̱shur, maar Angst Rondom.+ 4 Want dit zegt Jehovah: “Ik zal van jou een bron van angst maken voor jezelf en voor al je vrienden, en ze zullen voor je ogen sneuvelen door het zwaard van hun vijanden.+ En ik zal heel Juda in handen geven van de koning van Babylon. Hij zal ze in ballingschap naar Babylon wegvoeren en ze met het zwaard doden.+ 5 En ik zal alle rijkdom van deze stad, al haar bezittingen, al haar kostbare spullen en alle schatten van de koningen van Juda in handen van hun vijanden geven.+ En ze zullen die plunderen, meenemen en naar Babylon brengen.+ 6 En jij, Pa̱shur, en iedereen die in je huis woont, jullie zullen gevangengenomen worden. Je zult naar Babylon gaan en daar sterven en daar zul je met al je vrienden begraven worden, omdat je ze leugens hebt geprofeteerd.”’+
7 U hebt me misleid, o Jehovah, en ik heb me laten misleiden.
U hebt uw kracht tegen me gebruikt en u hebt gewonnen.+
Ik word de hele dag uitgelachen,
iedereen bespot me.+
8 Want telkens als ik spreek, moet ik roepen en verkondigen:
‘Geweld en vernietiging!’
De hele dag is het woord van Jehovah een oorzaak van beledigingen en spot voor mij.+
9 Daarom zei ik: ‘Ik zal niet meer over hem praten
en ik zal niet meer in zijn naam spreken.’+
Maar in mijn hart werd het als een brandend vuur, het zat opgesloten in mijn botten.
Ik werd moe van het inhouden,
ik kon het niet meer verdragen.+
10 Want ik hoorde veel boosaardige geruchten,
er was overal angst om me heen.+
‘Beschuldig hem, laten we hem beschuldigen.’
Alle mensen die me vrede toewensten zaten te wachten op mijn ondergang:+
‘Misschien maakt hij wel een domme fout
en kunnen we hem overmeesteren en wraak nemen.’
11 Maar Jehovah was met me als een ontzagwekkende strijder.+
Daarom zullen mijn vervolgers struikelen en niet winnen.+
Hun staat grote schande te wachten, want ze zullen geen succes hebben.
Hun eeuwige vernedering zal niet vergeten worden.+
12 Maar u, Jehovah van de legermachten, onderzoekt de rechtvaardige.
U ziet het hart en de diepste gedachten.*+
13 Zing voor Jehovah! Loof Jehovah!
Want hij heeft de arme* bevrijd uit de greep van boosdoeners.
14 Vervloekt is de dag waarop ik werd geboren!
Laat de dag waarop mijn moeder mij kreeg, niet gezegend worden!+
15 Vervloekt is de man die mijn vader goed nieuws bracht en zei:
‘Je hebt een zoon gekregen, een jongen!’
en hem daarmee heel blij maakte.
16 Laat die man worden als steden die Jehovah verwoest heeft zonder spijt te voelen.
Laat hem ’s ochtends geschreeuw horen en ’s middags een alarmsignaal.
17 Waarom heeft hij me niet in de moederschoot gedood,
zodat mijn moeder mijn graf zou worden
en ze voor altijd zwanger zou blijven?+
18 Waarom moest ik geboren worden
om ellende en verdriet te zien
en mijn leven in schande te eindigen?+
21 Jeremia ontving het woord van Jehovah toen koning Zedeki̱a+ Pa̱shur,+ de zoon van Malki̱a, en de priester Zefa̱nja,+ de zoon van Maäse̱ja, naar hem toe stuurde met het verzoek: 2 ‘Raadpleeg Jehovah alsjeblieft voor ons, want koning Nebukadne̱zar* van Babylon voert oorlog tegen ons.+ Misschien zal Jehovah een van zijn wonderen voor ons doen, zodat hij van ons wegtrekt.’+
3 Jeremia zei tegen ze: ‘Dit moeten jullie tegen Zedeki̱a zeggen: 4 “Dit zegt Jehovah, de God van Israël: ‘De oorlogswapens die in jullie eigen handen zijn en waarmee jullie strijden tegen de koning van Babylon+ en tegen de Chaldeeën, die jullie buiten de muur belegeren, zal ik tegen jullie keren.* En ik zal ze in het midden van deze stad verzamelen. 5 Ikzelf zal tegen jullie strijden+ met een uitgestrekte hand en met een sterke arm, met boosheid, met woede en met grote verontwaardiging.+ 6 Ik zal de inwoners van deze stad treffen, zowel mens als dier. Door een ernstige epidemie* zullen ze sterven.’”+
7 “‘En daarna’, verklaart Jehovah, ‘zal ik koning Zedeki̱a van Juda, zijn dienaren en de mensen in deze stad — degenen die de epidemie, het zwaard en de hongersnood overleven — in handen geven van koning Nebukadne̱zar* van Babylon, in handen van hun vijanden en in handen van degenen die hun naar het leven staan.*+ Hij zal ze doden met het zwaard. Hij zal geen medelijden met ze hebben, geen medegevoel tonen en zonder genade* zijn.’”+
8 En je moet tegen dit volk zeggen: “Dit zegt Jehovah: ‘Ik leg jullie de weg naar het leven en de weg naar de dood voor. 9 Degenen die in deze stad blijven, zullen omkomen door het zwaard, door de hongersnood of door de epidemie. Maar wie eruit gaan en zich overgeven aan de Chaldeeën die jullie belegeren, zullen in leven blijven en zullen hun leven als buit krijgen.’”*+
10 “‘Want ik heb me tegen deze stad gekeerd en zal haar met ellende treffen, niet met goede dingen’,+ verklaart Jehovah. ‘Ze zal in handen gegeven worden van de koning van Babylon,+ en hij zal haar verbranden.’+
11 Aan het koningshuis van Juda: hoor het woord van Jehovah. 12 Huis van David, dit zegt Jehovah:
‘Handhaaf elke morgen het recht
en bevrijd degene die beroofd wordt uit de greep van de afzetter,+
anders laait mijn woede op als een vuur+
en brandt het zonder dat iemand het dooft,
vanwege jullie slechte daden.’”+
13 “Ik ben tegen je, bewoner van de vallei,*
rots van het vlakke land”, verklaart Jehovah.
“En jullie die zeggen: ‘Wie zal naar ons afdalen
en wie zal onze woningen binnenvallen?’,
14 jullie zal ik ter verantwoording roepen.
Jullie krijgen je verdiende loon”,+ verklaart Jehovah.
“En ik zal het woud in brand steken,
en alles om je heen zal in vlammen opgaan.”’+
22 Dit zegt Jehovah: ‘Ga naar het huis* van de koning van Juda en breng deze boodschap over. 2 Je moet zeggen: “Hoor het woord van Jehovah, koning van Juda, die op de troon van David zit, jij en je dienaren en je volk, degenen die door deze poorten naar binnen gaan. 3 Dit zegt Jehovah: ‘Kom op voor recht en rechtvaardigheid. Bevrijd degene die beroofd wordt uit de greep van de afzetter. Je mag vreemdelingen niet slecht behandelen en vaderloze kinderen* en weduwen geen kwaad doen.+ En vergiet op deze plek geen onschuldig bloed.+ 4 Want als jullie je strikt houden aan dit woord, dan zullen de koningen die op de troon van David zitten+ door de poorten van dit huis binnenkomen, terwijl ze rijden op wagens en op paarden, zij en hun dienaren en hun volk.’”+
5 “Maar ik zweer bij mijzelf”, verklaart Jehovah, “dat als je deze woorden niet gehoorzaamt, dit huis een puinhoop zal worden.”+
6 Want dit zegt Jehovah over het huis van de koning van Juda:
“Je bent als Gilead voor me,
als de top van de Libanon.
Maar ik zal je in een woestijn veranderen,
niet één van je steden zal bewoond worden.+
Ze zullen je beste ceders omhakken
en ze in het vuur laten vallen.+
8 Veel volken zullen langs de stad komen en tegen elkaar zeggen: ‘Waarom heeft Jehovah dat met deze grote stad gedaan?’+ 9 En ze zullen antwoorden: ‘Omdat ze zich niet hebben gehouden aan het verbond van Jehovah, hun God, en zich voor andere goden hebben neergebogen en die zijn gaan vereren.’”+
10 Huil niet om degene die dood is
en beklaag hem niet.
Maar huil intens om degene die weggaat,
want hij komt niet meer terug om zijn geboorteland te zien.
11 Want dit zegt Jehovah over koning Sa̱llum*+ van Juda, de zoon van Josi̱a, die regeert in de plaats van zijn vader Josi̱a+ en die uit deze plaats is vertrokken: “Hij zal er niet meer terugkomen. 12 Want hij zal sterven in het land waarheen hij verbannen is en dit land zal hij niet meer zien.”+
13 Wee degene die zijn huis bouwt zonder rechtvaardigheid
en zijn bovenvertrekken zonder gerechtigheid,
die zijn medemens voor niets voor hem laat werken
en weigert zijn loon uit te betalen,+
14 en die zegt: “Ik zal een ruim huis voor mezelf bouwen
met grote bovenvertrekken.
Ik zal er vensters in maken
en het bekleden met cederhout en verven met vermiljoen.”*
15 Zul jij blijven regeren omdat je anderen overtreft in je gebruik van cederhout?
Je vader had ook te eten en te drinken
maar hij kwam op voor recht en rechtvaardigheid+
en het ging goed met hem.
16 Hij verdedigde de zaak van de hulpeloze en de arme
en daardoor ging het goed.
“Is dat niet wat het betekent mij te kennen?”, verklaart Jehovah.
17 “Maar jouw ogen en hart zijn alleen maar gericht op je oneerlijke winst,
op onschuldig bloed vergieten
en op bedriegen en afpersen.”
18 Daarom, dit zegt Jehovah over koning Jo̱jakim+ van Juda, de zoon van Josi̱a:
“Ze zullen niet over hem rouwen en zeggen:
‘Ach, mijn broeder! Ach, mijn zuster!’
Ze zullen niet over hem rouwen en zeggen:
‘Ach, meester! Ach, zijn majesteit!’
19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden,+
weggesleept en weggegooid,
buiten de poorten van Jeruzalem.”+
20 Beklim de Libanon en schreeuw het uit,
laat in Ba̱san je stem horen
en schreeuw het uit vanaf de A̱barim,+
want al je hartstochtelijke minnaars zijn verpletterd.+
21 Ik sprak met je toen je je zeker voelde.
Maar jij zei: “Ik zal niet gehoorzamen.”+
Zo gedraag je je al sinds je jeugd,
want je hebt niet naar mijn stem geluisterd.+
22 De wind zal al je herders hoeden+
en je hartstochtelijke minnaars zullen gevangen worden genomen.
Dan zal men je te schande maken en vernederen vanwege alle ellende die je overkomt.
23 Jij die woont op de Libanon,+
genesteld tussen de ceders,+
wat zul je kreunen als de pijn je overvalt,
je zult lijden als een vrouw die weeën heeft!’+
24 ‘“Zo zeker als ik leef,” verklaart Jehovah, “ook al was jij, koning Cho̱nja*+ van Juda, zoon van Jo̱jakim,+ de zegelring aan mijn rechterhand, ik zou je ervan afrukken! 25 Ik zal je in handen geven van degenen die je naar het leven staan,* in handen van degenen voor wie je bang bent, in handen van koning Nebukadne̱zar* van Babylon en in handen van de Chaldeeën.+ 26 En ik zal jou en je moeder, die je op de wereld heeft gezet, wegwerpen, naar een ander land waar jullie niet zijn geboren, en daar zullen jullie sterven. 27 En ze zullen nooit meer teruggaan naar het land waarnaar ze verlangen.*+
28 Is deze man, Cho̱nja, alleen maar een verachte, gebroken pot,
een voorwerp dat niemand wil?
Waarom worden hij en zijn nakomelingen neergeworpen
en een land in gegooid dat ze niet kennen?”+
29 O aarde,* aarde, aarde, hoor het woord van Jehovah.
30 Dit zegt Jehovah:
“Schrijf deze man op als kinderloos,
als een man die geen succes zal hebben in zijn leven,*
want niet één van zijn nakomelingen zal erin slagen
op de troon van David te zitten en weer in Juda te regeren.”’+
23 ‘Wee de herders die de schapen van mijn weide ombrengen en verstrooien!’, verklaart Jehovah.+
2 Dus zegt Jehovah, de God van Israël, tegen de herders van mijn volk: ‘Jullie hebben mijn schapen verstrooid, jullie bleven ze uit elkaar drijven en jullie hebben geen aandacht voor ze gehad.’+
‘Daarom zal ik mijn aandacht op jullie richten vanwege jullie slechte daden’, verklaart Jehovah.
3 ‘Dan zal ik het overblijfsel van mijn schapen verzamelen uit alle landen waarheen ik ze verdreven heb.+ Ik zal ze terugbrengen naar hun weidegrond+ en ze zullen vruchtbaar zijn en talrijk worden.+ 4 En ik zal herders over ze aanstellen die echte herders voor ze zullen zijn.+ Ze zullen niet meer bang of angstig zijn en er zal er niet één ontbreken’, verklaart Jehovah.
5 ‘Luister! Er komt een tijd’, verklaart Jehovah, ‘dat ik voor David een rechtvaardige spruit* laat opkomen.+ En een koning zal regeren,+ inzicht hebben en opkomen voor recht en rechtvaardigheid in het land.+ 6 In zijn tijd zal Juda worden gered+ en Israël zal in veiligheid wonen.+ En dit is de naam die hij krijgt: Jehovah is onze rechtvaardigheid.’+
7 ‘Maar er komt een tijd’, verklaart Jehovah, ‘dat men niet meer zegt: “Zo zeker als Jehovah leeft, die het volk Israël heeft weggeleid uit Egypte!”,+ 8 maar: “Zo zeker als Jehovah leeft, die de nakomelingen van het huis van Israël heeft weggeleid en teruggebracht uit het land van het noorden en uit alle landen waarheen ik hen verdreven had”, en ze zullen in hun eigen land wonen.’+
9 Over de profeten:
Mijn hart is in mijn binnenste gebroken.
Al mijn botten beven.
Ik ben als een dronken man,
als een man die beneveld is door wijn,
vanwege Jehovah en vanwege zijn heilige woorden.
10 Want het land is vol mensen die overspel plegen.+
Hun gedrag is slecht en ze misbruiken hun macht.
11 ‘Zowel de profeet als de priester is verontreinigd.*+
Zelfs in mijn eigen huis heb ik hun slechtheid gevonden’,+ verklaart Jehovah.
12 ‘Daarom zal hun pad glibberig en donker worden,+
ze zullen geduwd worden en vallen.
Want ik zal ellende over ze brengen
in het jaar van afrekening’, verklaart Jehovah.
13 ‘Bij de profeten van Sama̱ria+ heb ik iets weerzinwekkends gezien.
Hun profetieën zijn van Baäl afkomstig
en ze brengen mijn volk Israël op een dwaalspoor.
14 En bij de profeten van Jeruzalem heb ik afschuwelijke dingen gezien:
Ze plegen overspel+ en ze liegen en bedriegen.*+
Ze moedigen* boosdoeners aan
en ze keren zich niet af van hun slechtheid.
15 Daarom zegt Jehovah van de legermachten tegen de profeten:
‘Ik laat ze alsem eten
en ik laat ze giftig water drinken.+
Want door de profeten van Jeruzalem heeft afvalligheid zich over het hele land verspreid.’
16 Dit zegt Jehovah van de legermachten:
‘Luister niet naar de woorden van de profeten die tot jullie profeteren.+
Ze misleiden jullie.*
17 Ze zeggen steeds tegen degenen die geen respect voor me hebben:
“Jehovah heeft gezegd: ‘Je zult vrede hebben.’”+
En tegen iedereen die zijn eigen koppige hart volgt zeggen ze:
“Jullie zal geen ellende overkomen.”+
18 Maar wie hoort bij de vertrouwelingen van Jehovah
en krijgt zijn woord te zien en te horen?
Wie heeft aandacht gehad voor zijn woord en ernaar geluisterd?
19 Kijk, de storm van Jehovah zal vol woede losbarsten.
Als een wervelstorm zal hij op het hoofd van slechte mensen neerkomen.+
20 De woede van Jehovah zal zich niet afwenden,
tot hij heeft uitgevoerd en gerealiseerd wat hij zich in zijn hart had voorgenomen.
Aan het einde van de dagen zullen jullie dat goed begrijpen.
21 De profeten zijn gaan lopen, ook al heb ik ze niet gestuurd.
Ze hebben geprofeteerd, ook al heb ik niet tegen ze gesproken.+
22 Maar als ze mijn vertrouwelingen waren,
dan hadden ze mijn volk mijn woorden laten horen
en zouden ze ervoor gezorgd hebben dat ze het verkeerde pad en hun slechte daden achter zich lieten.’+
23 ‘Ben ik alleen een God van dichtbij’, verklaart Jehovah, ‘en niet ook een God van ver?’
24 ‘Kan iemand zich verbergen in een schuilplaats zodat ik hem niet kan zien?’,+ verklaart Jehovah.
‘Ben ik het niet die de hemel en de aarde vult?’,+ verklaart Jehovah.
25 ‘Ik heb de profeten die in mijn naam leugens profeteren horen zeggen: “Ik heb een droom gehad! Ik heb een droom gehad!”+ 26 Hoelang zal dit doorgaan in het hart van de profeten, dat ze leugens profeteren? Ze zijn profeten van het bedrog uit hun eigen hart.+ 27 Ze willen mijn volk mijn naam laten vergeten door de dromen die ze aan elkaar vertellen, net zoals hun vaders mijn naam vergaten door Baäl.+ 28 Laat de profeet die een droom heeft gehad, de droom vertellen, maar degene die mijn woord heeft moet mijn woord naar waarheid weergeven.’
‘Wat heeft stro met graan te maken?’, verklaart Jehovah.
29 ‘Is mijn woord niet als een vuur’,+ verklaart Jehovah, ‘en als een smidshamer die een rots kapotslaat?’+
30 ‘Daarom ben ik tegen de profeten’, verklaart Jehovah, ‘die mijn woorden van elkaar stelen.’+
31 ‘Ik ben tegen de profeten’, verklaart Jehovah, ‘die hun tong gebruiken om te zeggen: “Hij verklaart!”’+
32 ‘Ik ben tegen de profeten van leugenachtige dromen’, verklaart Jehovah. ‘Ze vertellen ze rond en brengen mijn volk met hun leugens en opschepperij op een dwaalspoor.’+
‘Maar ik heb ze niet gestuurd en ze niets opgedragen. Dit volk heeft dus helemaal niets aan ze’,+ verklaart Jehovah.
33 ‘En als dit volk of een profeet of een priester je vraagt: “Wat is de last* van Jehovah?”, dan moet je antwoorden: “‘Jullie zijn de last! En ik zal jullie afwerpen’,+ verklaart Jehovah.” 34 Als een profeet of een priester of het volk zegt: “Dit is de last van Jehovah!”, dan zal ik mijn aandacht richten op die man en op zijn familie. 35 Dit is wat elk van jullie tegen zijn medemens en tegen zijn broeder zegt: “Wat heeft Jehovah geantwoord? En wat heeft Jehovah gezegd?” 36 Maar spreek niet meer over de last van Jehovah, want de last is jullie eigen woord. Jullie hebben de woorden van onze God, de levende God, Jehovah van de legermachten, veranderd.
37 Dit moet je tegen de profeet zeggen: “Wat voor antwoord heeft Jehovah je gegeven? En wat heeft Jehovah gezegd? 38 En als jullie blijven zeggen ‘De last van Jehovah!’, dan zegt Jehovah: ‘Omdat jullie zeggen: “Dit woord is de last van Jehovah”, terwijl ik jullie had gezegd: “Jullie mogen niet zeggen: ‘De last van Jehovah!’”, 39 daarom zal ik jullie optillen en ver van me weg gooien — jullie en de stad die ik aan jullie en je voorouders heb gegeven. 40 Ik breng eeuwige schande over jullie en eeuwige vernedering, die niet zal worden vergeten.’”’+
24 Toen liet Jehovah me twee manden met vijgen zien die voor de tempel van Jehovah stonden. Dat was nadat koning Jecho̱nja*+ van Juda, de zoon van Jo̱jakim,+ door koning Nebukadne̱zar* van Babylon in ballingschap was weggevoerd, samen met de leiders van Juda, de ambachtslieden en de metaalbewerkers;* ze waren door hem van Jeruzalem naar Babylon gebracht.+ 2 In de ene mand zaten heel goede vijgen, als vroege vijgen, maar in de andere mand zaten heel slechte vijgen; ze waren zo slecht dat ze niet te eten waren.
3 Jehovah vroeg me: ‘Wat zie je, Jeremia?’ Ik zei dus: ‘Vijgen. De goede vijgen zijn heel goed, maar de slechte zijn heel slecht; zo slecht dat ze niet te eten zijn.’+
4 Toen kwam het woord van Jehovah tot mij: 5 ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Zoals deze goede vijgen, zo zal ik de ballingen van Juda, die ik uit deze plaats heb weggestuurd naar het land van de Chaldeeën, goedgezind zijn. 6 Ik houd ze in het oog voor hun bestwil en ik zal ze naar dit land laten terugkomen.+ Ik zal ze opbouwen en niet neerhalen, ik zal ze planten en niet uitrukken.+ 7 En ik zal ze een hart geven dat mij kent, dat weet dat ik Jehovah ben.+ Ze zullen mijn volk worden en ik zal hun God worden,+ want ze zullen met heel hun hart bij me terugkomen.+
8 Maar over de slechte vijgen, die zo slecht zijn dat ze niet te eten zijn,+ zegt Jehovah: ‘Zo zal ik koning Zedeki̱a+ van Juda bezien, samen met zijn leiders, het overblijfsel van Jeruzalem dat in dit land is overgebleven en degenen die in Egypte wonen.+ 9 Ik zal zo veel ellende over ze brengen dat ze een schrikbeeld worden voor alle koninkrijken op aarde,+ een schande, een spreekwoord, een mikpunt van spot en een vloek+ in alle plaatsen waarheen ik ze zal verdrijven.+ 10 En ik zal het zwaard,+ de hongersnood en de epidemie*+ op ze af sturen, totdat ze verdwenen zijn uit het land dat ik hun en hun voorouders heb gegeven.’”’
25 Het woord kwam tot Jeremia over het hele volk van Juda, in het vierde jaar van koning Jo̱jakim+ van Juda, de zoon van Josi̱a, dat wil zeggen het eerste jaar van koning Nebukadne̱zar* van Babylon. 2 Dit zei de profeet Jeremia over* het hele volk van Juda en alle inwoners van Jeruzalem:
3 ‘Vanaf het 13de jaar van koning Josi̱a+ van Juda, de zoon van A̱mon, tot nu toe, deze 23 jaar, is het woord van Jehovah tot mij gekomen, en ik bleef steeds weer* tot jullie spreken, maar jullie wilden niet luisteren.+ 4 En Jehovah stuurde steeds weer* al zijn dienaren, de profeten, naar jullie, maar jullie wilden niet luisteren* en waren ongehoorzaam.+ 5 Ze zeiden: “Keer je alsjeblieft allemaal af van het verkeerde pad en van je slechte daden.+ Dan zul je nog lange tijd blijven wonen in het land dat Jehovah jullie en je voorouders lang geleden heeft gegeven. 6 Volg geen andere goden, vereer ze niet en buig je niet voor ze neer, want dan beledigen jullie me met het werk van je handen en dan zal ik ellende over jullie brengen.”
7 “Maar jullie wilden niet naar me luisteren”, verklaart Jehovah. “Jullie hebben me juist beledigd met het werk van je handen, waarmee jullie je alleen maar ellende op de hals halen.”+
8 Daarom zegt Jehovah van de legermachten: “‘Omdat jullie mijn woorden niet hebben gehoorzaamd, 9 laat ik alle families van het noorden komen,’+ verklaart Jehovah, ‘samen met koning Nebukadne̱zar* van Babylon, mijn dienaar,+ en ik zal ze op dit land,+ op de inwoners en op al deze omliggende volken+ af sturen. Ik zal die voor de vernietiging bestemmen en veranderen in een schrikbeeld, een aanfluiting en een puinhoop voor altijd. 10 Ik zal een eind maken aan het geluid van feestvreugde en het geluid van blijdschap onder hen,+ aan de stem van de bruidegom en de stem van de bruid,+ aan het geluid van de handmolen en het licht van de lamp. 11 En dit hele land zal in puin worden gelegd en een schrikbeeld worden, en deze volken zullen de koning van Babylon 70 jaar moeten dienen.’”+
12 “Maar wanneer er 70 jaar zijn vervuld,+ zal ik de koning van Babylon en dat volk ter verantwoording roepen* voor hun zonde”,+ verklaart Jehovah, “en ik zal het land van de Chaldeeën voor altijd in een verlaten woestenij veranderen.+ 13 Ik zal alle woorden over dat land brengen die ik ertegen gesproken heb, alles wat in dit boek opgeschreven is, wat Jeremia tegen alle volken heeft geprofeteerd. 14 Want veel volken en grote koningen+ zullen slaven van ze maken,+ en ik zal ze hun daden en het werk van hun eigen handen vergelden.”’+
15 Want dit heeft Jehovah, de God van Israël, tegen me gezegd: ‘Neem deze beker met de wijn van woede uit mijn hand en geef die te drinken aan alle volken waarheen ik je stuur. 16 En ze zullen drinken, gaan zwalken en zich als dwazen gedragen vanwege het zwaard dat ik op ze af stuur.’+
17 Ik nam de beker dus uit de hand van Jehovah en liet alle volken drinken waarheen Jehovah me stuurde:+ 18 om te beginnen Jeruzalem en de steden van Juda,+ haar koningen en haar leiders, om ze te veranderen in een puinhoop, een schrikbeeld, een aanfluiting en een vervloeking,+ zoals nu het geval is; 19 vervolgens de farao, de koning van Egypte, en zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hele volk,+ 20 en alle vreemdelingen bij hen; alle koningen van het land Uz; alle koningen van het land van de Filistijnen,+ A̱skelon,+ Gaza, E̱kron en degenen die overgebleven zijn van A̱sdod; 21 Edom,+ Moab+ en de Ammonieten;+ 22 alle koningen van Tyrus, alle koningen van Sidon+ en de koningen van het eiland in de zee; 23 De̱dan,+ Te̱ma, Buz en iedereen die zijn haar aan de slapen heeft afgeknipt;+ 24 alle koningen van de Arabieren+ en alle koningen van de vreemdelingen die in de woestijn wonen; 25 alle koningen van Zi̱mri, alle koningen van E̱lam+ en alle koningen van de Meden;+ 26 en alle koningen van het noorden, dichtbij en ver weg, de een na de ander, en alle andere koninkrijken van de aarde die op de aardbodem zijn; en na hen zal de koning van Se̱sach*+ drinken.
27 ‘En je moet tegen ze zeggen: “Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: ‘Drink, word dronken, braak, val en sta niet meer op.+ Want ik stuur een zwaard op jullie af.’” 28 En als ze de beker in je hand niet willen drinken, moet je tegen ze zeggen: “Dit zegt Jehovah van de legermachten: ‘Jullie moeten hem drinken! 29 Want luister! Als ik als eerste ellende breng over de stad die mijn naam draagt,+ zouden jullie dan ongestraft moeten blijven?’”+
“Jullie zullen niet ongestraft blijven, want ik roep een zwaard op tegen alle bewoners van de aarde”, verklaart Jehovah van de legermachten.
30 En jij moet al deze woorden tot ze profeteren en je moet tegen ze zeggen:
“Van boven zal Jehovah brullen
en vanuit zijn heilige woning zal hij zijn stem laten horen.
Hij zal luid brullen tegen zijn verblijfplaats.
Met een juichkreet als van degenen die de wijnpers treden,
zal hij in triomf zingen tegen alle bewoners van de aarde.”
31 “Een rumoer zal tot de einden van de aarde weerklinken,
want Jehovah heeft een geschil met de volken.
Hij zal persoonlijk oordelen over alle mensen.*+
En hij zal slechte mensen aan het zwaard overgeven”, verklaart Jehovah.
32 Dit zegt Jehovah van de legermachten:
“Kijk! Een ramp verspreidt zich van volk tot volk+
en een zware storm zal opsteken vanuit de uithoeken van de aarde.+
33 En degenen die door Jehovah zijn geveld, zullen op die dag van het ene einde van de aarde helemaal tot het andere einde van de aarde liggen. Er zal niet over hen gerouwd worden, en ze zullen niet verzameld of begraven worden. Ze zullen als mest op de aardbodem worden.”
34 Huil maar, herders, schreeuw maar!
Wentel je in het stof, machtigen van de kudde,
want de tijd voor je slachting en je verstrooiing is aangebroken
en jullie zullen vallen als een kostbare kruik!
35 Er is voor de herders geen schuilplaats,
er is voor de machtigen van de kudde geen uitweg.
36 Hoor het geschreeuw van de herders
en het gehuil van de machtigen van de kudde,
want Jehovah verwoest hun weidegrond.
37 En in de vredige woonplaatsen is geen leven meer,
door de brandende woede van Jehovah.
38 Als een jonge leeuw*+ heeft hij zijn schuilplaats verlaten,
want hun land is een schrikbeeld geworden,
door het wrede zwaard
en door zijn brandende woede.’
26 Aan het begin van de regering van koning Jo̱jakim+ van Juda, de zoon van Josi̱a, kwam dit woord van Jehovah: 2 ‘Dit zegt Jehovah: “Ga in het voorhof van het huis van Jehovah staan en spreek over* alle inwoners van de steden van Juda, die in het huis van Jehovah komen voor aanbidding.* Vertel ze alles wat ik je opdraag. Laat geen woord weg. 3 Misschien zullen ze luisteren en zich allemaal afkeren van het verkeerde pad en zal ik van gedachten veranderen* als het gaat om de ellende die ik over ze wil brengen vanwege hun slechte daden.+ 4 Zeg tegen ze: ‘Dit zegt Jehovah: “Als jullie niet naar me luisteren — als jullie je niet aan mijn wet* houden die ik jullie heb voorgehouden 5 en niet luisteren naar de woorden van mijn dienaren, de profeten, die ik steeds weer* naar jullie toe stuur, naar wie jullie niet hebben geluisterd+ — 6 dan zal ik dit huis als Silo+ maken en zal ik deze stad veranderen in een vervloeking voor alle volken op aarde.”’”’+
7 De priesters, de profeten en het hele volk hoorden Jeremia die woorden spreken in het huis van Jehovah.+ 8 Toen Jeremia alles tegen het hele volk had gezegd wat Jehovah hem had opgedragen, grepen de priesters, de profeten en het hele volk hem. Ze zeiden: ‘Je zult beslist sterven. 9 Waarom heb je in de naam van Jehovah geprofeteerd: “Dit huis zal als Silo worden en deze stad zal verwoest worden, er zal niemand meer wonen”?’ En het hele volk ging om Jeremia heen staan in het huis van Jehovah.
10 Toen de leiders van Juda deze woorden te horen kregen, kwamen ze van het huis* van de koning naar het huis van Jehovah en ze gingen bij de ingang van de nieuwe poort van Jehovah+ zitten. 11 De priesters en de profeten zeiden tegen de leiders en tegen het hele volk: ‘Deze man verdient de doodstraf,+ want hij heeft tegen deze stad geprofeteerd, zoals jullie met eigen oren hebben gehoord.’+
12 Daarop zei Jeremia tegen alle leiders en tegen het hele volk: ‘Het was Jehovah die me heeft gestuurd om tegen dit huis en tegen deze stad alles te profeteren wat jullie hebben gehoord.+ 13 Verander daarom je wegen en daden en gehoorzaam de stem van Jehovah, je God. Dan zal Jehovah van gedachten veranderen* als het gaat om de ellende die hij jullie heeft aangekondigd.+ 14 En ik, ik ben in jullie handen. Doe met me wat goed en rechtvaardig is in jullie ogen. 15 Maar je kunt er zeker van zijn dat jullie onschuldig bloed over jezelf, over deze stad en over haar inwoners zullen brengen als jullie me doodmaken, want echt, Jehovah heeft me naar jullie toe gestuurd om dit alles in jullie bijzijn te zeggen.’
16 Toen zeiden de leiders en het hele volk tegen de priesters en de profeten: ‘Deze man verdient de doodstraf niet, want hij heeft in de naam van Jehovah, onze God, tot ons gesproken.’
17 Bovendien stonden sommige oudsten van het land op en zeiden tegen de hele gemeente van het volk: 18 ‘Micha+ van More̱seth profeteerde in de tijd van koning Hizki̱a+ van Juda, en hij zei tegen het hele volk van Juda: “Dit zegt Jehovah van de legermachten:
‘Sion zal worden omgeploegd als een veld,
Jeruzalem zal een ruïne worden+
en de berg van het Huis* zal worden als een beboste heuvel.’”*+
19 Heeft koning Hizki̱a van Juda samen met heel Juda hem toen gedood? Had hij niet juist ontzag voor Jehovah en smeekte hij niet om Jehovah’s gunst, zodat Jehovah van gedachten veranderde* in verband met de ellende die hij hun had aangekondigd?+ We staan dus op het punt een grote ramp over onszelf* af te roepen.
20 Er was nog een man die in de naam van Jehovah profeteerde: Uri̱a, de zoon van Sema̱ja, uit Ki̱rjath-Jea̱rim.+ Hij profeteerde tegen deze stad en tegen dit land met woorden die leken op die van Jeremia. 21 Koning Jo̱jakim,+ al zijn sterke mannen en alle leiders hoorden zijn woorden, en de koning wilde hem doden.+ Zodra Uri̱a dat hoorde, werd hij bang en vluchtte naar Egypte. 22 Toen stuurde koning Jo̱jakim Elna̱than,+ de zoon van A̱chbor, en andere mannen met hem naar Egypte. 23 Ze haalden Uri̱a uit Egypte en brachten hem bij koning Jo̱jakim, die hem met het zwaard doodde+ en zijn lijk op de begraafplaats van het gewone volk gooide.’
24 Maar Ahi̱kam,+ de zoon van Sa̱fan,+ steunde Jeremia, waardoor hij niet in handen van het volk werd gegeven om gedood te worden.+
27 Aan het begin van de regering van koning Jo̱jakim van Juda, de zoon van Josi̱a, kwam dit woord van Jehovah tot Jeremia: 2 ‘Dit heeft Jehovah tegen me gezegd: “Maak riemen en jukken en leg die op je nek. 3 Stuur ze daarna naar de koning van Edom,+ de koning van Moab,+ de koning van de Ammonieten,+ de koning van Tyrus+ en de koning van Sidon.+ Geef ze mee aan de boodschappers die naar Jeruzalem, naar koning Zedeki̱a van Juda, zijn gekomen. 4 Laat ze dit bevel doorgeven aan hun meesters:
‘Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: dit moeten jullie tegen je meesters zeggen: 5 “Ik ben het die de aarde, de mensen en de dieren op de aarde heeft gemaakt door mijn grote kracht en door mijn uitgestrekte arm. En ik heb haar gegeven aan wie ik wil.*+ 6 En nu heb ik al deze landen in handen gegeven van koning Nebukadne̱zar+ van Babylon, mijn dienaar. Ik heb hem zelfs de wilde dieren van het veld gegeven om hem te dienen. 7 Alle volken zullen hem, zijn zoon en zijn kleinzoon dienen, totdat de tijd voor zijn eigen land is gekomen,+ wanneer veel volken en grote koningen hem tot slaaf zullen maken.”+
8 “Als een volk of een koninkrijk weigert koning Nebukadne̱zar van Babylon te dienen en weigert zijn nek onder het juk van de koning van Babylon te brengen, zal ik dat volk straffen met het zwaard,+ de hongersnood en de epidemie”,* verklaart Jehovah, “totdat ik door zijn toedoen volledig met hen heb afgerekend.”
9 “Luister daarom niet naar jullie profeten, waarzeggers, dromers, magiërs en tovenaars, die tegen je zeggen: ‘Jullie zullen de koning van Babylon niet dienen.’ 10 Want ze profeteren leugens tot jullie, zodat jullie ver van je land weggevoerd zullen worden, en ik zal jullie verstrooien en jullie zullen omkomen.
11 Maar het volk dat zijn nek onder het juk van de koning van Babylon brengt en hem dient, mag van mij in hun land blijven”,* verklaart Jehovah, “om het te bebouwen en er te wonen.”’”’
12 Tegen koning Zedeki̱a+ van Juda zei ik hetzelfde: ‘Breng je nek onder het juk van de koning van Babylon en dien hem en zijn volk, dan zul je in leven blijven.+ 13 Waarom zouden jij en je volk sterven door het zwaard,+ door de hongersnood+ en door de epidemie,+ zoals Jehovah gezegd heeft over het volk dat de koning van Babylon niet wil dienen? 14 Luister niet naar de woorden van de profeten die tegen jullie zeggen: “Jullie zullen de koning van Babylon niet dienen”,+ want ze profeteren leugens tot jullie.+
15 “Want ik heb ze niet gestuurd”, verklaart Jehovah. “Maar ze profeteren leugens in mijn naam, met als gevolg dat ik jullie zal verdrijven en dat jullie zullen omkomen, jullie en de profeten die tot jullie profeteren.”’+
16 En tegen de priesters en dit hele volk zei ik: ‘Dit zegt Jehovah: “Luister niet naar de woorden van jullie profeten die tot jullie profeteren: ‘Luister! De voorwerpen van het huis van Jehovah zullen heel binnenkort uit Babylon worden teruggebracht!’+ Want ze profeteren leugens tot jullie.+ 17 Luister niet naar ze. Dien de koning van Babylon, dan zullen jullie in leven blijven.+ Waarom zou deze stad een puinhoop worden? 18 Maar als ze profeten zijn en als ze het woord van Jehovah spreken, laten ze dan alsjeblieft Jehovah van de legermachten smeken dat de overgebleven voorwerpen in het huis van Jehovah, in het huis* van de koning van Juda en in Jeruzalem niet naar Babylon worden gebracht.”
19 Want dit zegt Jehovah van de legermachten over de zuilen,+ de Zee,*+ de karren+ en de voorwerpen die nog overgebleven zijn in deze stad, 20 die koning Nebukadne̱zar van Babylon niet had meegenomen toen hij koning Jecho̱nja van Juda, de zoon van Jo̱jakim, in ballingschap wegvoerde van Jeruzalem naar Babylon, samen met alle vooraanstaande personen van Juda en Jeruzalem+ — 21 dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël, over de voorwerpen die nog over zijn in het huis van Jehovah, in het huis van de koning van Juda en in Jeruzalem: 22 “‘Ze zullen naar Babylon worden gebracht+ en daar zullen ze blijven tot de dag dat ik er weer aandacht voor heb’, verklaart Jehovah. ‘Dan zal ik ze terughalen en naar deze plaats terugbrengen.’”’+
28 In hetzelfde jaar, aan het begin van de regering van koning Zedeki̱a+ van Juda, in het vierde jaar, in de vijfde maand, zei de profeet Hana̱nja uit Gi̱beon,+ de zoon van A̱zzur, in het huis van Jehovah in het bijzijn van de priesters en het hele volk tegen me: 2 ‘Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Ik zal het juk van de koning van Babylon breken.+ 3 Binnen twee jaar* zal ik alle voorwerpen van het huis van Jehovah die koning Nebukadne̱zar van Babylon uit deze plaats heeft gehaald en naar Babylon heeft meegenomen,+ naar deze plaats terugbrengen.”’ 4 ‘“En ik zal koning Jecho̱nja+ van Juda, de zoon van Jo̱jakim,+ en alle ballingen van Juda die naar Babylon zijn gegaan+ naar deze plaats terugbrengen”, verklaart Jehovah, “want ik zal het juk van de koning van Babylon breken.”’
5 Toen sprak de profeet Jeremia tegen de profeet Hana̱nja in het bijzijn van de priesters en alle mensen die in het huis van Jehovah stonden. 6 De profeet Jeremia zei: ‘Amen!* Laat Jehovah dat doen! Laat Jehovah de woorden die je geprofeteerd hebt uitvoeren door de voorwerpen van het huis van Jehovah en alle ballingen vanuit Babylon naar deze plaats terug te brengen! 7 Maar luister alsjeblieft naar deze boodschap die ik in het bijzijn van jou en van het hele volk verkondig. 8 De profeten die vóór jou en mij leefden, profeteerden lang geleden over oorlog, ellende en epidemieën* voor veel landen en machtige koninkrijken. 9 Als een profeet over vrede profeteert en het woord van die profeet komt uit, dan zal het duidelijk zijn dat die profeet echt door Jehovah is gestuurd.’
10 Toen haalde de profeet Hana̱nja het juk van de nek van de profeet Jeremia af en brak het.+ 11 Hana̱nja zei daarna in het bijzijn van het hele volk: ‘Dit zegt Jehovah: “Zo zal ik binnen twee jaar het juk van koning Nebukadne̱zar van Babylon van de nek van alle volken afhalen en het breken.”’+ Daarop ging de profeet Jeremia weg.
12 Nadat de profeet Hana̱nja het juk van de nek van de profeet Jeremia had afgehaald en had gebroken, kwam deze boodschap van Jehovah tot Jeremia: 13 ‘Ga tegen Hana̱nja zeggen: “Dit zegt Jehovah: ‘Je hebt houten jukken gebroken,+ ijzeren jukken zullen ervoor in de plaats komen.’ 14 Want dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: ‘Ik zal een ijzeren juk op de nek van al deze volken leggen, zodat ze koning Nebukadne̱zar van Babylon dienen, en ze moeten hem dienen.+ Zelfs de wilde dieren van het veld zal ik hem geven.’”’+
15 De profeet Jeremia zei toen tegen de profeet Hana̱nja:+ ‘Luister alsjeblieft, Hana̱nja! Jehovah heeft je niet gestuurd, maar jij hebt dit volk in een leugen laten geloven.+ 16 Daarom zegt Jehovah: “Luister! Ik verwijder je van de aardbodem. Dit jaar zul je sterven, want je hebt aangezet tot opstand tegen Jehovah.”’+
17 En de profeet Hana̱nja stierf in dat jaar, in de zevende maand.
29 Dit is de tekst van de brief die de profeet Jeremia vanuit Jeruzalem stuurde aan de rest van de oudsten onder de ballingen, de priesters, de profeten en het hele volk dat Nebukadne̱zar in ballingschap had weggevoerd van Jeruzalem naar Babylon. 2 Dat was nadat koning Jecho̱nja,+ de koningin-moeder,*+ de hofbeambten, de leiders van Juda en Jeruzalem, de ambachtslieden en de metaalbewerkers* uit Jeruzalem waren weggegaan.+ 3 Hij gaf de brief mee aan Ela̱sa, de zoon van Sa̱fan,+ en Gema̱rja, de zoon van Hilki̱a, die door koning Zedeki̱a+ van Juda naar Babylon werden gestuurd, naar koning Nebukadne̱zar van Babylon. In de brief stond:
4 ‘Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël, tegen alle ballingen, die ik van Jeruzalem naar Babylon in ballingschap heb laten gaan: 5 “Bouw huizen en ga erin wonen. Leg tuinen aan en eet de opbrengst ervan. 6 Trouw en krijg zonen en dochters. Kies vrouwen voor je zonen en huwelijk je dochters uit, zodat zij ook zonen en dochters krijgen. Jullie moeten daar in aantal toenemen, niet afnemen. 7 Draag bij aan de vrede in de stad waarheen ik jullie heb verbannen, en bid ervoor tot Jehovah, want als zij vrede heeft, hebben jullie vrede.+ 8 Want dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: ‘Laat je niet misleiden door de profeten en de waarzeggers bij jullie+ en luister niet naar de dromen die ze dromen. 9 Want “ze profeteren leugens tot jullie in mijn naam. Ik heb ze niet gestuurd”,+ verklaart Jehovah.’”’
10 ‘Want dit zegt Jehovah: “Wanneer er 70 jaar in Babylon zijn vervuld, zal ik aandacht voor jullie hebben+ en mijn belofte nakomen door jullie naar deze plaats terug te brengen.”+
11 “Want ik weet heel goed wat ik voor jullie in gedachten heb,” verklaart Jehovah, “vrede en geen ellende,+ om jullie een toekomst en een hoop+ te geven. 12 En jullie zullen me aanroepen, bij me komen en tot me bidden, en ik zal naar jullie luisteren.”+
13 “Jullie zullen me zoeken en me vinden,+ want jullie zullen me met je hele hart zoeken.+ 14 En ik zal me door jullie laten vinden”,+ verklaart Jehovah. “Ik zal jullie uit gevangenschap terugbrengen en jullie verzamelen uit alle volken en plaatsen waarheen ik jullie verstrooid heb”,+ verklaart Jehovah. “En ik zal jullie terugbrengen naar de plaats waaruit ik jullie in ballingschap heb laten gaan.”+
15 Maar jullie hebben gezegd: “Jehovah heeft voor ons in Babylon profeten aangesteld.”
16 Daarom zegt Jehovah tegen de koning die op de troon van David+ zit en tegen alle mensen die in deze stad wonen, jullie broeders die niet met jullie in ballingschap zijn gegaan: 17 “Dit zegt Jehovah van de legermachten: ‘Ik stuur het zwaard, de hongersnood en de epidemie* op ze af+ en ik zal rotte* vijgen van ze maken die zo slecht zijn dat ze niet te eten zijn.’”+
18 “En ik zal ze achtervolgen met het zwaard,+ de hongersnood en de epidemie, en ik zal een schrikbeeld van ze maken voor alle koninkrijken op aarde,+ een vloek, een verschrikking, een aanfluiting+ en een schande bij alle volken waarheen ik ze zal verdrijven,+ 19 omdat ze niet hebben geluisterd naar mijn woorden die ik aan ze heb overgebracht via mijn dienaren, de profeten,” verklaart Jehovah, “die ik steeds weer* heb gestuurd.”+
“Maar jullie hebben niet geluisterd”,+ verklaart Jehovah.
20 Luister daarom naar het woord van Jehovah, ballingen, jullie die ik uit Jeruzalem heb weggestuurd naar Babylon. 21 Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël, over Achab, de zoon van Kola̱ja, en over Zedeki̱a, de zoon van Maäse̱ja, die in mijn naam leugens profeteren tot jullie:+ “Ik geef ze in handen van koning Nebukadne̱zar* van Babylon en hij zal ze voor jullie ogen doden. 22 En wat er met hen gebeurt zal door alle ballingen van Juda in Babylon als een vloek gebruikt worden: ‘Mag Jehovah met jullie doen zoals hij heeft gedaan met Zedeki̱a en Achab, die door de koning van Babylon in het vuur zijn geroosterd!’ 23 Want ze hebben zich schandelijk gedragen in Israël+ door overspel te plegen met vrouwen van anderen en door in mijn naam leugens te verkondigen die ik hun niet heb geboden.+
‘Ik ben degene die het weet en ik ben getuige’,+ verklaart Jehovah.”’
24 ‘En tegen Sema̱ja+ van Ne̱chelam moet je zeggen: 25 “Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: ‘Omdat jij in jouw naam brieven hebt gestuurd aan alle inwoners van Jeruzalem, aan de priester Zefa̱nja,+ de zoon van Maäse̱ja, en aan alle priesters, waarin staat: 26 “Jehovah heeft je als priester aangesteld in de plaats van de priester Jo̱jada, om de opziener van het huis van Jehovah te worden, om toezicht te houden op iedere idioot die zich als een profeet gedraagt en om hem in het blok en in de halsboei* te slaan.+ 27 Waarom heb je Jeremia van A̱nathoth+ dan niet gestraft, die zich bij jullie als een profeet gedraagt?+ 28 Want hij heeft ons zelfs in Babylon de boodschap gestuurd: ‘Het gaat lang duren! Bouw huizen en ga erin wonen. Leg tuinen aan en eet de opbrengst ervan+ . . .’”’”’
29 Toen de priester Zefa̱nja+ die brief las in het bijzijn van de profeet Jeremia, 30 kwam het woord van Jehovah tot Jeremia: 31 ‘Stuur alle ballingen de boodschap: “Dit zegt Jehovah over Sema̱ja van Ne̱chelam: ‘Omdat Sema̱ja tot jullie heeft geprofeteerd terwijl ik hem niet had gestuurd en hij jullie in leugens wilde laten geloven,+ 32 daarom zegt Jehovah: “Ik richt mijn aandacht op Sema̱ja van Ne̱chelam en op zijn nageslacht. Geen van zijn nakomelingen zal onder dit volk in leven blijven, en hij zal het goede dat ik voor mijn volk zal doen, niet zien”, verklaart Jehovah, “want hij heeft aangezet tot opstand tegen Jehovah.”’”’
30 Het woord van Jehovah kwam tot Jeremia: 2 ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Schrijf alle woorden die ik tegen je zeg op in een boek. 3 Want ‘luister, er komt een tijd’, verklaart Jehovah, ‘dat ik de gevangenen van mijn volk, Israël en Juda, zal verzamelen’,+ zegt Jehovah, ‘en ik zal ze terugbrengen naar het land dat ik aan hun voorouders heb gegeven en ze zullen het weer in bezit nemen.’”’+
4 Dit zijn de woorden die Jehovah tegen Israël en Juda sprak.
5 Dit zegt Jehovah:
‘We horen het geluid van paniek,
er is angst, geen vrede.
6 Vraag alsjeblieft: kan een man baren?
Waarom zie ik dan elke sterke man met zijn handen op zijn buik*
als een vrouw die aan het bevallen is?+
Waarom is elk gezicht bleek weggetrokken?
7 Ach, wat een verschrikkelijke* dag,+
met geen andere te vergelijken,
een tijd van ellende voor Jakob.
Maar hij zal eruit gered worden.’
8 ‘En op die dag’, verklaart Jehovah van de legermachten, ‘zal ik het juk van je nek afhalen en het breken, en je riemen* zal ik in tweeën trekken. Vreemden* zullen hem* niet meer tot slaaf maken. 9 Ze zullen Jehovah, hun God, dienen en David, hun koning, die ik voor hen zal aanstellen.’+
10 ‘En jij, mijn dienaar Jakob, wees niet bang’, verklaart Jehovah,
‘en laat je geen angst aanjagen, Israël.+
Want ik zal je bevrijden uit verre streken
en je nageslacht uit het land waar ze gevangen zijn.+
Jakob zal terugkomen en rust en vrede hebben,
ze zullen voor niemand bang zijn.’+
11 ‘Want ik ben met je’, verklaart Jehovah, ‘om je te redden.
Maar alle volken waarheen ik je verstrooid heb, zal ik vernietigen.+
Jou zal ik niet vernietigen.+
12 Want dit zegt Jehovah:
‘Je breuk is niet te genezen.+
Je wond is ongeneeslijk.
13 Er is niemand om je zaak te bepleiten,
er is geen middel tegen je zweer.
Je bent niet te genezen.
14 Al je hartstochtelijke minnaars zijn je vergeten.+
Ze komen niet meer naar je toe.
Want ik heb je geslagen zoals een vijand slaat,+
gestraft zoals iemand die wreed is,
vanwege je grote schuld en al je zonden.+
15 Waarom schreeuw je vanwege je breuk?
Je pijn is ongeneeslijk!
Vanwege je grote schuld en al je zonden+
heb ik je dit aangedaan.
16 Daarom zal iedereen die jou verslindt, verslonden worden+
en al je vijanden zullen zelf gevangengenomen worden.+
Wie jou berooft, zal beroofd worden,
en iedereen die jou plundert, zal ik laten plunderen.’+
17 ‘Maar ik zal je weer gezond maken en je wonden genezen’,+ verklaart Jehovah,
‘ook al noemden ze je een verstotene:
“Sion, waar niemand naar zoekt.”’+
18 Dit zegt Jehovah:
‘Ik verzamel de gevangenen van de tenten van Jakob+
en ik zal medelijden hebben met zijn woningen.
De stad zal op haar puinhoop herbouwd worden+
en de versterkte toren zal staan waar hij hoort.
19 Ze zullen hun dankbaarheid tonen en hun gelach zal weerklinken.+
Ik zal ze laten toenemen, ze zullen niet met weinigen zijn.+
20 Zijn zonen zullen weer als vroeger worden
en zijn vergadering zal stevig gevestigd zijn+ voor mijn ogen.
Ik zal afrekenen met al zijn onderdrukkers.+
21 Zijn machtige zal er een van hem zijn
en uit zijn midden zal zijn leider opkomen.
Ik zal hem dichterbij laten komen en hij zal tot mij naderen.’
‘Want wie zou anders tot mij durven naderen?’,* verklaart Jehovah.
22 ‘En jullie zullen mijn volk worden+ en ik zal jullie God zijn.’+
23 Kijk, een storm van Jehovah zal vol woede losbarsten,+
een razende wervelstorm die neerkomt op het hoofd van slechte mensen.
24 De brandende woede van Jehovah zal zich niet afwenden,
tot hij heeft uitgevoerd en gerealiseerd wat hij zich in zijn hart had voorgenomen.+
Aan het einde van de dagen zullen jullie dat begrijpen.+
31 ‘In die tijd’, verklaart Jehovah, ‘zal ik God worden voor alle families van Israël en zij zullen mijn volk worden.’+
2 Dit zegt Jehovah:
‘Het volk dat ontkwam aan het zwaard, vond gunst in de woestijn,
en Israël ging naar zijn rustplaats.’
3 Van ver is Jehovah aan mij verschenen en hij zei:
‘Met een eeuwige liefde heb ik van je gehouden.
Daarom heb ik je met loyale liefde tot me getrokken.*+
4 Ik zal je herbouwen en je zult herbouwd worden.+
5 Je zult weer wijngaarden planten op de bergen van Sama̱ria.+
Degenen die ze planten zullen zelf van de opbrengst genieten.+
6 Want de dag komt dat de wachters in de bergen van Efraïm zullen uitroepen:
“Sta op, laten we naar Sion gaan, naar Jehovah, onze God.”’+
7 Want dit zegt Jehovah:
‘Roep naar Jakob met vreugde.
Juich omdat je boven de volken staat.+
Verkondig het, zing een lofzang en zeg:
“O Jehovah, red uw volk, het overblijfsel van Israël.”+
8 Ik breng ze terug uit het land van het noorden.+
Ik zal ze verzamelen van de uithoeken van de aarde.+
Bij hen zullen de blinde en de kreupele zijn,+
de zwangere vrouw en de barende vrouw, allemaal bij elkaar.
Als een grote gemeente zullen ze hier terugkomen.+
9 Huilend zullen ze komen,+
ik zal ze leiden terwijl ze om gunst smeken.
Want ik ben een Vader voor Israël en Efraïm is mijn eerstgeborene.’+
10 Hoor het woord van Jehovah, volken,
en verkondig het op de eilanden ver weg:+
‘Degene die Israël verstrooide, zal het verzamelen.
Hij zal erover waken zoals een herder over zijn kudde.+
12 Ze zullen komen en juichen van vreugde op de hoogte van Sion+
en ze zullen stralen om de goedheid* van Jehovah,
om het graan, de nieuwe wijn+ en de olie
en om de jongen van de schapen en de runderen.+
13 ‘In die tijd zal de maagd vrolijk dansen,
net als de jonge mannen samen met de oude mannen.+
Ik zal hun rouw veranderen in grote vreugde.+
Ik zal ze troosten en hun verdriet veranderen in blijdschap.+
14 Ik zal de priesters* een overvloed aan voedsel* geven
en mijn volk zal gevuld worden met mijn goedheid’,+ verklaart Jehovah.
15 ‘Dit zegt Jehovah:
Ze heeft geweigerd zich te laten troosten over haar zonen,
omdat ze er niet meer zijn.”’+
16 Dit zegt Jehovah:
‘“Houd op met huilen en droog je tranen,
want er is een beloning voor wat je doet”, verklaart Jehovah.
“Ze zullen terugkomen uit het land van de vijand.”+
17 “En er is hoop voor je toekomst”,+ verklaart Jehovah.
“Je zonen zullen naar hun eigen gebied teruggaan.”’+
18 ‘Ik heb Efraïm beslist horen treuren:
“U hebt me gecorrigeerd en ik heb me laten corrigeren,
als een kalf dat niet afgericht is.
Breng me terug, dan zal ik meteen terugkomen,
want u bent Jehovah, mijn God.
19 Want na mijn terugkomst kreeg ik spijt,+
nadat ik tot bezinning was gebracht, sloeg ik van verdriet op mijn dij.
Ik schaamde me en voelde me vernederd,+
want ik ging gebukt onder de schande van mijn jeugd.”’
20 ‘Is Efraïm niet een dierbare zoon voor me, een geliefd kind?+
Want elke keer dat ik iets zeg wat tegen hem is, denk ik wel aan hem.
Daarom worden mijn gevoelens* voor hem geraakt.+
En ik zal beslist medelijden met hem hebben’, verklaart Jehovah.+
21 ‘Plaats voor jezelf tekens langs de weg.
Zet wegwijzers neer.+
Concentreer je op de hoofdweg, de weg die je moet volgen.+
Kom terug, maagd Israël, kom terug naar je steden.
22 Hoelang zul je nog twijfelen, ontrouwe dochter?
Want Jehovah heeft iets nieuws op aarde geschapen:
een vrouw zal achter een man aan gaan.’
23 Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: ‘Wanneer ik hun gevangenen terugbreng, zal er in het land Juda en in zijn steden weer gezegd worden: “Mag Jehovah je zegenen, rechtvaardige woonplaats,+ heilige berg.”+ 24 En daar zullen Juda en al zijn steden samen wonen, landbouwers en degenen die de kudden leiden.+ 25 Want wie* vermoeid is geef ik nieuwe kracht en iedereen* die wegkwijnt zal ik verzadigen.’+
26 Toen werd ik wakker en opende ik mijn ogen, en ik had goed geslapen.
27 ‘Luister! Er komt een tijd’, verklaart Jehovah, ‘dat ik het huis van Israël en het huis van Juda zal bezaaien met het zaad* van mensen en met het zaad van vee.’+
28 ‘En net zoals ik klaarstond om ze uit te rukken, af te breken, neer te halen, te vernietigen en kwaad te doen,+ zo zal ik klaarstaan om ze op te bouwen en te planten’,+ verklaart Jehovah. 29 ‘In die tijd zullen ze niet meer zeggen: “De vaders aten zure druiven, maar de zonen kregen stroeve* tanden.”+ 30 Maar dan zal iedereen vanwege zijn eigen zonde sterven. Iedereen die zure druiven eet, zal zelf stroeve tanden krijgen.’
31 ‘Er komt een dag’, verklaart Jehovah, ‘dat ik een nieuw verbond+ zal sluiten met het huis van Israël en met het huis van Juda. 32 Het zal anders zijn dan het verbond dat ik met hun voorouders sloot op de dag dat ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte te leiden,+ “mijn verbond dat ze verbroken hebben,+ hoewel ik hun echte meester* was”, verklaart Jehovah.’
33 ‘Dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis van Israël zal sluiten’, verklaart Jehovah. ‘Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen+ en in hun hart schrijven.+ Ik zal hun God worden en zij zullen mijn volk worden.’+
34 ‘En niemand zal zijn naaste en zijn broeder nog onderwijzen door te zeggen: “Ken Jehovah!”+ Want ze zullen mij allemaal kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen’,+ verklaart Jehovah. ‘Ik zal hun overtredingen vergeven en aan hun zonden zal ik niet meer denken.’+
35 Dit zegt Jehovah,
die de zon geeft voor licht overdag,
de wetten* van de maan en de sterren voor licht in de nacht,
die de zee opzweept en haar golven laat bruisen,
wiens naam Jehovah van de legermachten is:+
36 ‘“Als deze voorschriften ooit zouden verdwijnen,” verklaart Jehovah,
“alleen dan zou het nageslacht van Israël ophouden een volk te zijn en niet meer vóór me staan.”’+
37 Dit zegt Jehovah: ‘“Als de hemel boven gemeten kon worden en de fundamenten van de aarde beneden verkend konden worden, alleen dan zou ik het hele nageslacht van Israël kunnen verwerpen voor alles wat ze hebben gedaan”, verklaart Jehovah.’+
38 ‘Luister! Er komt een tijd’, verklaart Jehovah, ‘dat de stad voor Jehovah gebouwd zal worden+ vanaf de Hana̱neëltoren+ tot aan de Hoekpoort.+ 39 En het meetlint+ zal rechtdoor gaan tot aan de heuvel Ga̱reb en afbuigen richting Go̱a. 40 En het hele dal* van de lijken en van de as,* en alle terrassen tot aan het Ki̱drondal,+ helemaal tot aan de hoek van de Paardenpoort+ richting het oosten, zullen iets heiligs voor Jehovah zijn.+ Het zal nooit meer worden uitgerukt of neergehaald.’
32 Het woord van Jehovah kwam tot Jeremia in het 10de jaar van koning Zedeki̱a van Juda, dat wil zeggen het 18de jaar van Nebukadne̱zar.*+ 2 In die tijd werd Jeruzalem belegerd door de legers van de koning van Babylon, en de profeet Jeremia zat opgesloten in het Hof van de Wacht+ in het huis* van de koning van Juda. 3 Koning Zedeki̱a van Juda had hem namelijk laten opsluiten+ en had gezegd: ‘Waarom profeteer je dit? Je zegt: “Dit zegt Jehovah: ‘Ik zal deze stad in handen geven van de koning van Babylon en hij zal haar innemen.+ 4 Koning Zedeki̱a van Juda zal niet ontsnappen aan de Chaldeeën, want hij zal beslist in handen worden gegeven van de koning van Babylon. Hij zal persoonlijk met hem spreken en oog in oog met hem staan.’”+ 5 “Hij zal Zedeki̱a meenemen naar Babylon en daar zal hij blijven tot ik weer aandacht voor hem heb”, verklaart Jehovah. “Ook al blijven jullie tegen de Chaldeeën strijden, jullie zullen geen succes hebben.”’+
6 Jeremia zei: ‘Het woord van Jehovah kwam tot mij: 7 “Hana̱meël, de zoon van je oom* Sa̱llum, zal bij je komen en zeggen: ‘Koop voor jezelf mijn veld in A̱nathoth,+ want jij hebt het eerste recht om het terug te kopen.’”’+
8 Zoals Jehovah had gezegd kwam Hana̱meël, de zoon van mijn oom, bij me in het Hof van de Wacht. Hij zei tegen me: ‘Koop alsjeblieft mijn veld in A̱nathoth, in het land van Benjamin, want jij hebt het recht om het in bezit te nemen en het terug te kopen. Koop het voor jezelf.’ Toen wist ik dat het door het woord van Jehovah kwam.
9 Ik kocht dus van Hana̱meël, de zoon van mijn oom, het veld in A̱nathoth. Ik woog het geld voor hem af,+ zeven sikkels* en tien zilverstukken. 10 Toen legde ik het vast in een akte,+ drukte het zegel erop, liet getuigen+ komen en woog het geld op de weegschaal. 11 Ik nam de koopakte, de akte die volgens het gebod en de wettelijke vereisten verzegeld was, en ook de akte die niet verzegeld was, 12 en ik gaf de koopakte aan Ba̱ruch,+ de zoon van Neri̱a,+ de zoon van Machse̱ja, in het bijzijn van Hana̱meël, de zoon van mijn oom, van de getuigen die in de koopakte hadden geschreven en van alle Joden die in het Hof van de Wacht+ zaten.
13 Toen gaf ik Ba̱ruch in hun bijzijn de volgende opdracht: 14 ‘Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Neem deze akten, deze koopakte die verzegeld is en de andere akte die niet verzegeld is, en doe ze in een aardewerken kruik, zodat ze lang bewaard kunnen worden.” 15 Want dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Er zullen weer huizen, velden en wijngaarden gekocht worden in dit land.”’+
16 Toen bad ik tot Jehovah, nadat ik de koopakte aan Ba̱ruch, de zoon van Neri̱a, had gegeven, en zei: 17 ‘Ach, Soevereine Heer Jehovah! U hebt de hemel en de aarde gemaakt door uw grote kracht+ en door uw uitgestrekte arm. Niets is te wonderbaar voor u. 18 U bent degene die loyale liefde toont voor duizenden, maar die de overtredingen van vaders aan* hun zonen na hen vergeldt.+ U bent de ware God, de grote en machtige, wiens naam Jehovah van de legermachten is. 19 Uw raad is indrukwekkend* en uw daden zijn machtig.+ Uw ogen zijn gericht op de wegen van alle mensen+ om aan iedereen te geven wat hij verdient op basis van zijn gedrag en daden.+ 20 U hebt in Egypte tekenen en wonderen gedaan, die nu nog steeds bekend zijn, en zo hebt u een naam voor uzelf gemaakt in Israël en onder heel de mensheid,+ zoals nu het geval is. 21 En u hebt uw volk Israël uit Egypte geleid, met tekenen, met wonderen, met een sterke hand, met een uitgestrekte arm en met angstaanjagende daden.+
22 Na verloop van tijd hebt u ze dit land gegeven, dat u met een eed aan hun voorvaders had beloofd,+ een land dat overvloeit van melk en honing.+ 23 En ze kwamen er en namen het in bezit, maar ze hebben uw stem niet gehoorzaamd en zich niet aan uw wet gehouden.* Ze hebben niets gedaan wat u ze had opgedragen en daarom hebt u al deze ellende over ze gebracht.+ 24 Kijk! Er zijn mannen met belegeringsdammen gekomen om de stad in te nemen,+ en vanwege het zwaard,+ de hongersnood en de epidemie*+ zal de stad beslist in handen vallen van de Chaldeeën die ertegen strijden. Alles wat u hebt gezegd, is gebeurd, zoals u nu ziet. 25 Maar u, Soevereine Heer Jehovah, hebt tegen me gezegd: “Koop met geld het veld voor jezelf en laat getuigen komen”, hoewel de stad beslist in handen van de Chaldeeën zal worden gegeven.’
26 Daarop kwam het woord van Jehovah tot Jeremia: 27 ‘Hier ben ik, Jehovah, de God van de hele mensheid.* Is er iets te wonderbaar voor me? 28 Daarom zegt Jehovah: “Ik geef deze stad aan de Chaldeeën en in handen van koning Nebukadne̱zar* van Babylon, en hij zal haar veroveren.+ 29 En de Chaldeeën die tegen deze stad strijden, zullen binnendringen en de stad in brand steken en platbranden,+ samen met de huizen waar de mensen op de daken offers hebben gebracht aan Baäl en drankoffers hebben uitgegoten voor andere goden om mij te tergen.”+
30 “Want de mensen van Israël en van Juda hebben alleen maar gedaan wat slecht was in mijn ogen, vanaf hun jeugd.+ Het volk Israël blijft me beledigen met het werk van hun handen”, verklaart Jehovah. 31 “Want deze stad is vanaf de dag dat men haar heeft gebouwd tot op deze dag alleen maar een reden voor woede en boosheid voor me geweest.+ Ze moet uit mijn zicht verwijderd worden+ 32 vanwege alle slechtheid die de mensen van Israël en van Juda hebben begaan om me te tergen — zij, hun koningen,+ hun leiders,+ hun priesters, hun profeten,+ de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem. 33 Ze bleven mij de rug toekeren en lieten mij hun gezicht niet zien.+ Hoewel ik ze steeds weer* probeerde te onderwijzen, luisterde niemand naar mijn correctie.*+ 34 En ze zetten hun walgelijke afgoden in het huis dat mijn naam draagt, om het te verontreinigen.+ 35 Bovendien hebben ze de offerhoogten van Baäl gebouwd in het Dal van de Zoon van Hi̱nnom*+ om hun zonen en hun dochters als offer te verbranden* voor Mo̱lech,+ iets wat ik hun niet had geboden.+ Het was nooit in mijn hart opgekomen zoiets afschuwelijks van ze te vragen en zo Juda tot zondigen aan te zetten.”
36 Over de stad waarover jullie zeggen dat die door het zwaard, de hongersnood en de epidemie in handen van de koning van Babylon zal worden gegeven, zegt Jehovah, de God van Israël, daarom: 37 “Ik zal ze verzamelen uit alle landen waarheen ik ze in mijn woede, boosheid en grote verontwaardiging heb verdreven,+ en ik zal ze terugbrengen naar deze plaats en ze in veiligheid laten wonen.+ 38 En zij zullen mijn volk zijn en ik zal hun God zijn.+ 39 Ik zal ze één hart geven+ en één weg tonen zodat ze altijd ontzag voor me hebben, voor hun eigen welzijn en dat van hun kinderen.+ 40 En ik zal een eeuwig verbond met ze sluiten,+ dat ik er nooit mee zal ophouden goed voor ze te zijn.+ Ik zal ontzag voor mij in hun hart leggen, zodat ze zich niet van me zullen afkeren.+ 41 Het zal me veel vreugde geven goed voor ze te zijn+ en ik zal ze stevig planten in dit land,+ met mijn hele hart en mijn hele ziel.”’*
42 ‘Want dit zegt Jehovah: “Net zoals ik al deze grote ellende over dit volk heb gebracht, zo zal ik al de goedheid* over ze brengen die ik ze beloof.+ 43 Er zullen weer velden worden gekocht in dit land,+ ook al zeggen jullie: ‘Het is een woestenij zonder mensen en dieren, en het is in handen gegeven van de Chaldeeën.’”
44 “Er zullen velden worden gekocht met geld, koopakten worden opgesteld en verzegeld, en getuigen worden opgeroepen in het land van Benjamin,+ in de gebieden rond Jeruzalem, in de steden van Juda,+ in de steden van het bergland, in de steden van het laagland+ en in de steden van het zuiden, want ik zal hun gevangenen terugbrengen”,+ verklaart Jehovah.’
33 Het woord van Jehovah kwam voor de tweede keer tot Jeremia, terwijl hij nog opgesloten zat in het Hof van de Wacht:+ 2 ‘Dit zegt Jehovah, de Maker van de aarde, Jehovah, die haar heeft gevormd en stevig heeft gefundeerd, Jehovah is zijn naam: 3 “Roep me aan en ik zal je antwoorden en je meteen grote en onbegrijpelijke dingen vertellen die je onbekend waren.”’+
4 ‘Want dit zegt Jehovah, de God van Israël, over de huizen van deze stad en de huizen van de koningen van Juda, die afgebroken zijn vanwege de belegeringsdammen en het zwaard,+ 5 en over degenen die komen om tegen de Chaldeeën te vechten, waardoor ze deze plaatsen vullen met de lijken van de mensen die ik in mijn woede en in mijn boosheid heb gedood (vanwege de slechtheid van die mensen heb ik mijn gezicht verborgen voor deze stad): 6 “Ik breng haar herstel en gezondheid,+ en ik zal hen genezen en hun een overvloed aan vrede en waarheid geven.+ 7 Ik zal de gevangenen van Juda en de gevangenen van Israël terugbrengen,+ en ik zal ze opbouwen net als in het begin.+ 8 Ik zal ze reinigen van alle schuld die ze hebben door hun zonden tegen mij.+ En ik zal ze vergeving schenken voor alle schuld die ze hebben door hun zonden en hun overtredingen tegen mij.+ 9 Haar naam zal mij grote vreugde geven, en ook eer en pracht voor alle volken op aarde die zullen horen van al het goede dat ik hun geef.+ En ze zullen angstig zijn en beven+ vanwege al het goede en alle vrede die ik haar geef.”’+
10 ‘Dit zegt Jehovah: “In deze plaats waarvan jullie zullen zeggen dat het een woestenij is, zonder mensen of vee, in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem die verlaten zijn, zonder mensen, inwoners of vee, daar zal weer gehoord worden 11 het geluid van feestvreugde, het geluid van blijdschap,+ de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, de stem van degenen die zeggen: ‘Dank Jehovah van de legermachten, want Jehovah is goed.+ Eeuwig duurt zijn loyale liefde!’”+
“Ze zullen dankoffers naar het huis van Jehovah brengen,+ want ik zal de gevangenen van het land terugbrengen, zoals in het begin”, zegt Jehovah.’
12 ‘Dit zegt Jehovah van de legermachten: “In deze woestenij, zonder mensen of vee, en in al haar steden zal er weer weidegrond zijn waar de herders hun kudden kunnen laten rusten.”+
13 “In de steden van het bergland, in de steden van het laagland, in de steden van het zuiden, in het land van Benjamin, in de gebieden rond Jeruzalem+ en in de steden van Juda+ zullen er weer kudden onder de handen van de teller doorgaan”, zegt Jehovah.’
14 ‘“Luister! Er komt een tijd”, verklaart Jehovah, “dat ik de goede belofte die ik heb gedaan over het huis van Israël en het huis van Juda, zal nakomen.+ 15 In die dagen en in die tijd zal ik voor David een rechtvaardige spruit*+ laten opschieten, en hij zal opkomen voor recht en rechtvaardigheid in het land.+ 16 In die tijd zal Juda worden gered+ en zal Jeruzalem in veiligheid wonen.+ En zo zal ze worden genoemd: Jehovah is onze rechtvaardigheid.”’+
17 ‘Want dit zegt Jehovah: “Op de troon van het huis van Israël zal altijd een afstammeling van David zitten+ 18 en de Levitische priesters zullen altijd een man vóór me hebben staan om volledige brandoffers te brengen, graanoffers te verbranden en slachtoffers te brengen.”’
19 En het woord van Jehovah kwam opnieuw tot Jeremia: 20 ‘Dit zegt Jehovah: “Als jullie mijn verbond betreffende de dag en mijn verbond betreffende de nacht konden verbreken, zodat dag en nacht niet op tijd zouden aanbreken,+ 21 alleen dan zou mijn verbond met mijn dienaar David verbroken kunnen worden+ en zou er geen zoon van hem als koning op zijn troon regeren.+ En hetzelfde geldt voor mijn verbond met de Levitische priesters, mijn dienaren.+ 22 Zoals het hemelse leger niet geteld kan worden en het zand van de zee niet gemeten kan worden, zo zal ik het nageslacht* vermenigvuldigen van mijn dienaar David en van de Levieten die mij dienen.”’
23 En het woord van Jehovah kwam opnieuw tot Jeremia: 24 ‘Heb je niet opgemerkt wat dit volk zegt: “Jehovah zal de twee families die hij heeft uitgekozen verwerpen”? En ze behandelen mijn eigen volk respectloos en ze bezien hen niet langer als een volk.
25 Dit zegt Jehovah: “Zo zeker als ik mijn verbond betreffende dag en nacht heb ingesteld,+ de wetten* van hemel en aarde,+ 26 zo zal ik ook het nageslacht* van Jakob en van mijn dienaar David nooit verwerpen door uit zijn nageslacht* geen regeerders te kiezen over het nageslacht* van Abraham, Isaäk en Jakob. Want ik zal hun gevangenen terugbrengen+ en medelijden met ze hebben.”’+
34 Het woord van Jehovah kwam tot Jeremia toen koning Nebukadne̱zar* van Babylon, zijn hele leger, alle koninkrijken van de aarde onder zijn bestuur en alle volken oorlog voerden tegen Jeruzalem en al haar steden:+
2 ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Ga met koning Zedeki̱a+ van Juda praten en zeg tegen hem: ‘Dit zegt Jehovah: “Ik geef deze stad in handen van de koning van Babylon en hij zal haar platbranden.+ 3 Je zult niet aan zijn greep ontkomen, want je zult beslist gevangen worden en aan hem overgeleverd worden.+ Je zult oog in oog met de koning van Babylon staan en hij zal persoonlijk met je spreken. Je zult naar Babylon gaan.”+ 4 Maar, koning Zedeki̱a van Juda, hoor het woord van Jehovah: “Dit zegt Jehovah over je: ‘Je zult niet sterven door het zwaard. 5 In vrede zul je sterven+ en ze zullen ceremoniële vuren voor je aansteken zoals ze voor je voorvaders hebben gedaan, de vroegere koningen die er vóór je waren. Ze zullen over je rouwen: “Ach, meester!” Want “ik heb het woord gesproken”, verklaart Jehovah.’”’”’
6 De profeet Jeremia vertelde dat alles aan koning Zedeki̱a van Juda in Jeruzalem, 7 terwijl de legers van de koning van Babylon oorlog voerden tegen Jeruzalem en tegen alle steden van Juda die er nog waren,+ namelijk tegen La̱chis+ en tegen Aze̱ka.+ Dat waren de enige versterkte steden die er nog waren van de steden van Juda.
8 Het woord van Jehovah kwam tot Jeremia nadat koning Zedeki̱a een verbond had gesloten met het hele volk in Jeruzalem om vrijheid voor hen af te kondigen.+ 9 Iedereen moest zijn Hebreeuwse slaven vrijlaten, mannen en vrouwen, zodat niemand een mede-Jood als slaaf had. 10 Alle leiders en het hele volk gehoorzaamden dus. Ze hadden in het verbond beloofd dat iedereen zijn slaven en slavinnen zou vrijlaten en hen niet meer als slaven zou houden. Ze gehoorzaamden en lieten hen gaan. 11 Maar later haalden ze de slaven en slavinnen die ze hadden vrijgelaten terug, en ze dwongen hen om weer slaven te worden. 12 Het woord van Jehovah kwam dus van Jehovah tot Jeremia:
13 ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Ik heb een verbond gesloten met jullie voorouders+ op de dag dat ik ze uit Egypte leidde, uit het huis van slavernij.+ Ik zei: 14 ‘Aan het eind van het zevende jaar moeten jullie allemaal je Hebreeuwse broeder die aan je werd verkocht en die je zes jaar heeft gediend, vrijlaten. Je moet hem laten gaan.’+ Maar jullie voorouders luisterden niet* en gehoorzaamden me niet. 15 Kort geleden* kwamen jullie tot inkeer en gingen jullie doen wat goed is in mijn ogen door vrijheid af te kondigen voor je medemens, en jullie sloten met mij als getuige een verbond in het huis dat mijn naam draagt. 16 Maar toen kwamen jullie erop terug en ontheiligden jullie mijn naam.+ De slaven en slavinnen die jullie volgens hun wens* hadden vrijgelaten, haalden jullie weer terug en jullie dwongen ze weer slaven te worden.”
17 Daarom zegt Jehovah: “Jullie hebben me niet gehoorzaamd: jullie hebben geen vrijheid afgekondigd, ieder voor zijn broeder en voor zijn medemens.+ Daarom kondig ik nu vrijheid voor jullie af,” verklaart Jehovah, “de vrijheid om te sterven door het zwaard, door de epidemie* en door de hongersnood,+ en ik zal een schrikbeeld van jullie maken voor alle koninkrijken op aarde.+ 18 En dit zal gebeuren met de mannen die mijn verbond hebben verbroken door zich niet te houden aan de woorden van het verbond dat ze met mij als getuige hebben gesloten toen ze het kalf in tweeën sneden en tussen de helften doorgingen,+ 19 namelijk de leiders van Juda, de leiders van Jeruzalem, de hofbeambten, de priesters en het hele volk van het land, die tussen de helften van het kalf doorgingen: 20 Ik zal ze overleveren aan hun vijanden en aan degenen die hun naar het leven staan,* en hun dode lichamen zullen voedsel worden voor de vogels in de lucht en voor de dieren op aarde.+ 21 Koning Zedeki̱a van Juda en zijn leiders zal ik in handen geven van hun vijanden, van degenen die hun naar het leven staan* en van de legers van de koning van Babylon,+ die van jullie wegtrekken.”+
22 “Ik zal het bevel geven”, verklaart Jehovah, “en ik zal ze terugbrengen naar deze stad, en ze zullen ertegen strijden, haar innemen en haar platbranden.+ Ik zal de steden van Juda veranderen in een woestenij, zonder inwoners.”’+
35 Het woord van Jehovah kwam tot Jeremia in de tijd van koning Jo̱jakim+ van Juda, de zoon van Josi̱a: 2 ‘Ga naar het huis van de Rechabieten+ en spreek met ze. Breng ze naar het huis van Jehovah, naar een van de eetruimten,* en bied ze wijn aan.’
3 Ik bracht dus Jaäza̱nja, de zoon van Jeremia, de zoon van Habazzi̱nja, zijn broeders, al zijn zonen en het hele huis van de Rechabieten 4 naar het huis van Jehovah. Ik nam ze mee naar de eetruimte van de zonen van Ha̱nan, de zoon van Jigda̱lja, een man van de ware God. Die lag naast de eetruimte van de leiders die boven de eetruimte was van Maäse̱ja, de zoon van Sa̱llum, de deurwachter. 5 Toen zette ik bekers en kelken vol wijn neer voor de mannen van het huis van de Rechabieten en zei tegen ze: ‘Drink wijn.’
6 Maar ze zeiden: ‘We drinken geen wijn, want Jonadab,+ de zoon van Re̱chab, onze voorvader, heeft ons dit gebod gegeven: “Jullie en je zonen mogen nooit wijn drinken. 7 Jullie mogen geen huizen bouwen, geen zaad zaaien en geen wijngaarden planten of in bezit krijgen. In plaats daarvan moeten jullie altijd in tenten wonen, dan zullen jullie lang leven in het land waar jullie als vreemdelingen wonen.” 8 We blijven daarom gehoorzaam aan Jonadab, de zoon van onze voorvader Re̱chab, in alles wat hij ons heeft geboden. We zullen nooit wijn drinken — wij niet en onze vrouwen, zonen en dochters ook niet. 9 We bouwen geen huizen om in te wonen, en we hebben ook geen wijngaarden, velden en zaad. 10 We blijven in tenten wonen en blijven ons houden aan alles wat onze voorvader Jonadab ons heeft geboden. 11 Maar toen koning Nebukadne̱zar* van Babylon tegen het land optrok,+ zeiden we: “Laten we Jeruzalem in gaan om te ontsnappen aan het leger van de Chaldeeën en van de Syriërs”, en nu wonen we in Jeruzalem.’
12 En het woord van Jehovah kwam tot Jeremia: 13 ‘Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Ga tegen de mannen van Juda en tegen de inwoners van Jeruzalem zeggen: ‘Jullie hebben toch steeds de aansporing gekregen om mijn woorden te gehoorzamen?’,+ verklaart Jehovah. 14 ‘Jonadab, de zoon van Re̱chab, gaf zijn nakomelingen het gebod geen wijn te drinken, en ze hebben zich eraan gehouden door tot op de dag van vandaag geen wijn te drinken. Zo hebben ze het gebod van hun voorvader gehoorzaamd.+ Maar jullie hebben mij niet gehoorzaamd, terwijl ik steeds weer tot jullie heb gesproken.*+ 15 Ik bleef al mijn dienaren, de profeten, naar jullie toe sturen; steeds weer* stuurde ik ze.+ Ik zei: “Keer je alsjeblieft allemaal af van het verkeerde pad+ en doe wat goed is! Loop geen andere goden achterna en vereer ze niet. Dan zul je blijven wonen in het land dat ik aan jullie en je voorouders heb gegeven.”+ Maar jullie gehoorzaamden me niet en luisterden niet* naar me. 16 De nakomelingen van Jonadab, de zoon van Re̱chab, hebben het gebod van hun voorvader opgevolgd,+ maar dit volk heeft niet naar mij geluisterd.’”’
17 ‘Daarom zegt Jehovah, de God van de legermachten, de God van Israël: “Ik breng alle ellende over Juda en over alle inwoners van Jeruzalem waar ik ze voor gewaarschuwd heb,+ want ik heb met ze gesproken maar ze wilden niet luisteren en ik bleef ze roepen maar ze antwoordden niet.”’+
18 En Jeremia zei tegen de familie van de Rechabieten: ‘Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Omdat jullie het gebod van je voorvader Jonadab hebben gehoorzaamd en jullie je aan al zijn geboden blijven houden en precies doen wat hij geboden heeft, 19 daarom zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: ‘Er zal altijd een nakomeling van Jonadab, de zoon van Re̱chab, in mijn aanwezigheid dienen.’”’
36 In het vierde jaar van koning Jo̱jakim+ van Juda, de zoon van Josi̱a, kwam dit woord van Jehovah tot Jeremia: 2 ‘Neem een boekrol en schrijf daar alle woorden in die ik tegen je heb gesproken over Israël en Juda+ en alle volken,+ vanaf de eerste dag dat ik tegen je gesproken heb in de tijd van Josi̱a tot op deze dag.+ 3 Als degenen van het huis van Juda horen over alle ellende die ik ze wil aandoen, zullen ze zich misschien van het verkeerde pad afkeren, zodat ik hun overtredingen en zonden kan vergeven.’+
4 Toen riep Jeremia Ba̱ruch,+ de zoon van Neri̱a. Jeremia dicteerde alle woorden die Jehovah tegen hem had gesproken en Ba̱ruch schreef ze op in de boekrol.+ 5 Daarna gebood Jeremia Ba̱ruch: ‘Het wordt mij belet om naar het huis van Jehovah te gaan. 6 Dus moet jij erheen gaan en uit de boekrol de woorden van Jehovah voorlezen die ik je gedicteerd heb. Lees ze op een vastendag in het bijzijn van het volk voor in het huis van Jehovah; je zult ze voorlezen aan het hele volk van Juda dat vanuit hun steden zal komen. 7 Misschien zal hun verzoek om gunst Jehovah bereiken en zullen ze zich allemaal van het verkeerde pad afkeren, want de boosheid en woede die Jehovah tegen dit volk heeft uitgesproken, is groot.’
8 En Ba̱ruch, de zoon van Neri̱a, deed alles wat de profeet Jeremia hem had opgedragen. In het huis van Jehovah las hij de woorden van Jehovah hardop voor uit de boekrol.*+
9 In de negende maand van het vijfde jaar van koning Jo̱jakim+ van Juda, de zoon van Josi̱a, kondigden alle mensen in Jeruzalem en alle mensen die uit de steden van Juda naar Jeruzalem waren gekomen, een vasten af voor Jehovah.+ 10 Toen las Ba̱ruch de woorden van Jeremia hardop voor uit de boekrol. Hij deed dat in het huis van Jehovah, in de kamer* van Gema̱rja,+ de zoon van de kopiist* Sa̱fan,+ in het bovenste voorhof, bij de ingang van de nieuwe poort van het huis van Jehovah,+ en iedereen hoorde het.
11 Toen Micha̱ja, de zoon van Gema̱rja, de zoon van Sa̱fan, alle woorden van Jehovah in de boekrol hoorde, 12 ging hij naar het huis* van de koning, naar de kamer van de secretaris. Alle leiders* zaten daar: de secretaris Elisa̱ma,+ Dela̱ja, de zoon van Sema̱ja, Elna̱than,+ de zoon van A̱chbor,+ Gema̱rja, de zoon van Sa̱fan, Zedeki̱a, de zoon van Hana̱nja, en alle andere leiders. 13 Micha̱ja vertelde hun alle woorden die hij had gehoord toen Ba̱ruch in het bijzijn van het volk uit de boekrol voorlas.
14 Toen stuurden alle leiders Jehu̱di, de zoon van Netha̱nja, de zoon van Sele̱mja, de zoon van Ku̱schi, naar Ba̱ruch, om te zeggen: ‘Kom en neem de boekrol mee waaruit je in het bijzijn van het volk hebt voorgelezen.’ Ba̱ruch, de zoon van Neri̱a, nam de boekrol in zijn hand en kwam bij hen. 15 Ze zeiden tegen hem: ‘Ga toch zitten en lees hem aan ons voor.’ Ba̱ruch las hem dus aan hen voor.
16 Toen ze alles hadden gehoord, keken ze elkaar verschrikt aan en zeiden tegen Ba̱ruch: ‘We moeten dit echt allemaal aan de koning vertellen.’ 17 En ze vroegen Ba̱ruch: ‘Vertel eens hoe je al die woorden hebt opgeschreven. Heeft hij ze gedicteerd?’ 18 Ba̱ruch antwoordde: ‘Hij heeft me al die woorden gedicteerd en ik heb ze met inkt in deze boekrol geschreven.’ 19 De leiders zeiden tegen Ba̱ruch: ‘Ga weg en verberg je samen met Jeremia, en laat niemand weten waar jullie zijn.’+
20 Toen gingen ze naar de koning, naar het voorhof. Ze legden de boekrol in de kamer van de secretaris Elisa̱ma en vertelden de koning alles wat ze hadden gehoord.
21 De koning liet Jehu̱di+ dus de boekrol uit de kamer van de secretaris Elisa̱ma halen. Jehu̱di las hem voor in het bijzijn van de koning en alle leiders die bij de koning stonden. 22 Het was de negende maand.* De koning zat in het winterhuis bij een vuur dat in een kolenbekken brandde. 23 Telkens als Jehu̱di drie of vier kolommen had gelezen, sneed de koning dat gedeelte af met het mes van de secretaris en gooide hij het in het vuur dat in het kolenbekken brandde, totdat de hele boekrol in het vuur in het kolenbekken terechtgekomen was. 24 De koning en zijn dienaren die al die woorden hoorden werden niet bang; ze scheurden hun kleren niet. 25 Elna̱than,+ Dela̱ja+ en Gema̱rja+ smeekten de koning de boekrol niet te verbranden, maar hij luisterde niet naar ze. 26 Daarna gaf de koning aan Jera̱hmeël, de zoon van de koning, Sera̱ja, de zoon van A̱zriël, en Sele̱mja, de zoon van A̱bdeël, de opdracht om de secretaris Ba̱ruch en de profeet Jeremia op te pakken. Maar Jehovah hield ze verborgen.+
27 Nadat de koning de boekrol met de woorden die Jeremia Ba̱ruch had gedicteerd,+ verbrand had, kwam het woord van Jehovah opnieuw tot Jeremia: 28 ‘Neem een andere boekrol en schrijf daarin dezelfde woorden die in de eerste boekrol stonden, die koning Jo̱jakim van Juda verbrand heeft.+ 29 En tegen koning Jo̱jakim van Juda moet je zeggen: “Dit zegt Jehovah: ‘Je hebt deze boekrol verbrand en gezegd: “Waarom heb je erin geschreven: ‘De koning van Babylon zal echt komen en dit land verwoesten en mens en dier eruit wegdoen’?”+ 30 Dit zegt Jehovah daarom tegen koning Jo̱jakim van Juda: “Hij zal niemand hebben die op de troon van David+ zit, en zijn dode lichaam zal buiten liggen, in de hitte van de dag en de vrieskou van de nacht.+ 31 Ik zal hem, zijn nakomelingen* en zijn dienaren ter verantwoording roepen voor hun zonden en ik zal over hen, over de inwoners van Jeruzalem en over de mannen van Juda alle ellende brengen die ik hun heb aangekondigd,+ want ze hebben niet geluisterd.”’”’+
32 Toen nam Jeremia een andere boekrol en gaf die aan de secretaris Ba̱ruch,+ de zoon van Neri̱a, en Jeremia dicteerde hem alle woorden van de boekrol die koning Jo̱jakim van Juda in het vuur had verbrand.+ En er werden nog meer woorden van dezelfde strekking aan toegevoegd.
37 En koning Zedeki̱a,+ de zoon van Josi̱a, begon te regeren in de plaats van Cho̱nja,*+ de zoon van Jo̱jakim, want koning Nebukadne̱zar* van Babylon had hem koning gemaakt in het land Juda.+ 2 Maar hij, zijn dienaren en het volk* luisterden niet naar de woorden die Jehovah via de profeet Jeremia sprak.
3 Koning Zedeki̱a stuurde Ju̱chal,+ de zoon van Sele̱mja, en Zefa̱nja,+ de zoon van Maäse̱ja, de priester, naar de profeet Jeremia met de boodschap: ‘Bid alsjeblieft voor ons tot Jehovah, onze God.’ 4 Jeremia kon zich vrij bewegen onder het volk, want hij was nog niet gevangengezet.+ 5 Ondertussen was het leger van de farao uit Egypte opgetrokken,+ en de Chaldeeën die Jeruzalem belegerden, kregen dat te horen. Daarom trokken ze van Jeruzalem weg.+ 6 Toen kwam het woord van Jehovah tot de profeet Jeremia: 7 ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Dit moeten jullie tegen de koning van Juda zeggen, die jullie naar mij heeft gestuurd om me te raadplegen: ‘Luister! Het leger van de farao dat jullie te hulp komt zal naar zijn land, Egypte, moeten teruggaan.+ 8 En de Chaldeeën zullen terugkomen en tegen deze stad strijden, haar innemen en haar platbranden.’+ 9 Dit zegt Jehovah: ‘Bedrieg jezelf* niet door te zeggen: “De Chaldeeën zullen echt van ons wegtrekken”, want ze zullen niet weggaan. 10 Zelfs als jullie het hele leger van de Chaldeeën die tegen jullie strijden, zouden verslaan en er van hen alleen gewonde mannen overbleven, zouden die nog uit hun tent komen en deze stad in vlammen laten opgaan.’”’+
11 Toen het leger van de Chaldeeën van Jeruzalem was weggetrokken vanwege het leger van de farao,+ 12 ging Jeremia op weg van Jeruzalem naar het land van Benjamin+ om daar zijn deel te ontvangen bij zijn volk. 13 Maar toen de profeet Jeremia bij de Benjaminpoort kwam, greep de officier van de wacht, die Jiri̱a heette, de zoon van Sele̱mja, zoon van Hana̱nja, hem en zei: ‘Jij loopt over naar de Chaldeeën!’ 14 Maar Jeremia zei: ‘Dat is niet waar! Ik loop niet over naar de Chaldeeën.’ Maar Jiri̱a luisterde niet naar hem. Hij arresteerde Jeremia en bracht hem naar de leiders. 15 De leiders werden woedend op Jeremia+ en ze sloegen hem en zetten hem gevangen*+ in het huis van de secretaris Jonathan, waar een gevangenis van was gemaakt. 16 Jeremia werd in de kerker* gezet, in de gewelfde ruimten, en hij bleef daar een hele tijd.
17 Toen liet koning Zedeki̱a hem halen en ondervroeg hem in het geheim in zijn huis.*+ Hij vroeg: ‘Is er een woord van Jehovah?’ Jeremia zei: ‘Jazeker!’ en zei verder: ‘Je zult in handen worden gegeven van de koning van Babylon!’+
18 Jeremia zei ook tegen koning Zedeki̱a: ‘Wat heb ik jou, je dienaren en dit volk misdaan dat jullie me in de gevangenis hebben gezet? 19 Waar zijn nu jullie profeten die tot jullie hebben geprofeteerd: “De koning van Babylon zal niet tegen jullie en tegen dit land optrekken”?+ 20 Luister nu alsjeblieft, mijn heer de koning. Wijs alsjeblieft mijn verzoek om gunst niet af. Stuur me niet terug naar het huis van de secretaris Jonathan,+ want daar zou ik sterven.’+ 21 Koning Zedeki̱a gaf dus de opdracht dat Jeremia vastgezet zou worden in het Hof van de Wacht.+ Elke dag kreeg hij een rond brood uit de straat van de bakkers,+ totdat al het brood in de stad op was.+ En Jeremia bleef in het Hof van de Wacht.
38 Sefa̱tja, de zoon van Ma̱ttan, Geda̱lja, de zoon van Pa̱shur, Ju̱chal,+ de zoon van Sele̱mja, en Pa̱shur,+ de zoon van Malki̱a, hoorden dat Jeremia tegen het hele volk zei: 2 ‘Dit zegt Jehovah: “Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, door de hongersnood en door de epidemie.*+ Maar wie zich overgeeft aan* de Chaldeeën, zal in leven blijven. Hij zal zijn leven als buit krijgen* en leven.”+ 3 Dit zegt Jehovah: “Deze stad zal beslist worden overgeleverd aan het leger van de koning van Babylon, en hij zal haar innemen.”’+
4 De leiders zeiden tegen de koning: ‘Laat die man toch ter dood gebracht worden,+ want hij verzwakt het moreel* van de soldaten die in deze stad over zijn en ook van het hele volk door zulke dingen tegen ze te zeggen. Hij heeft niet de vrede van dit volk op het oog, maar hun ondergang.’ 5 Koning Zedeki̱a antwoordde: ‘Goed, hij is in jullie hand, want de koning kan niets doen om jullie tegen te houden.’
6 Ze grepen Jeremia dus en gooiden hem in de waterput van Malki̱a, de zoon van de koning, in het Hof van de Wacht.+ Ze lieten Jeremia aan touwen zakken. In de waterput zat geen water, alleen modder. En Jeremia zakte weg in de modder.
7 De Ethiopiër E̱bed-Me̱lech,+ een eunuch* in het huis* van de koning, hoorde dat ze Jeremia in de waterput hadden gezet. Omdat de koning in de Benjaminpoort+ zat, 8 verliet E̱bed-Me̱lech het huis van de koning om met de koning te spreken. Hij zei: 9 ‘Mijn heer de koning, wat deze mannen de profeet Jeremia hebben aangedaan is misdadig! Ze hebben hem in de waterput gegooid en hij zal daar van honger omkomen, want er is in de stad geen brood meer.’+
10 Toen gaf de koning de Ethiopiër E̱bed-Me̱lech de opdracht: ‘Neem 30 man van hier met je mee en trek de profeet Jeremia uit de put omhoog, voordat hij sterft.’ 11 E̱bed-Me̱lech nam de mannen dus mee en ging het huis van de koning binnen, naar een plek onder de schatkamer.+ Daar pakten ze versleten doeken en oude lappen en lieten die aan touwen in de put zakken, tot bij Jeremia. 12 Toen zei de Ethiopiër E̱bed-Me̱lech tegen Jeremia: ‘Doe de doeken en lappen alsjeblieft tussen de touwen en je oksels.’ Dat deed Jeremia 13 en ze trokken hem met de touwen omhoog en haalden hem zo uit de put. En Jeremia bleef in het Hof van de Wacht.+
14 Koning Zedeki̱a liet de profeet Jeremia bij zich komen bij de derde ingang, die in het huis van Jehovah is, en de koning zei tegen Jeremia: ‘Ik wil je iets vragen. Verzwijg niets voor me.’ 15 Jeremia zei daarop tegen Zedeki̱a: ‘Als ik het je vertel, zul je me beslist ter dood brengen. En als ik je advies geef, luister je toch niet naar me.’ 16 Koning Zedeki̱a zwoer Jeremia daarom in het geheim: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, die ons dit leven heeft gegeven,* ik zal je niet ter dood brengen. Ik zal je niet overleveren aan deze mannen die je naar het leven staan.’*
17 Toen zei Jeremia tegen Zedeki̱a: ‘Dit zegt Jehovah, de God van de legermachten, de God van Israël: “Als je je overgeeft aan* de bevelhebbers van de koning van Babylon, dan zal je leven gespaard worden*, zal deze stad niet in vlammen opgaan en zullen jij en je familie worden gespaard.+ 18 Maar als je je niet overgeeft aan* de bevelhebbers van de koning van Babylon, dan wordt deze stad in handen gegeven van de Chaldeeën. Die zullen haar platbranden+ en je zult niet aan hun greep ontkomen.”’+
19 Toen zei koning Zedeki̱a tegen Jeremia: ‘Ik ben bang voor de Joden die naar de Chaldeeën zijn overgelopen, want als ik in hun handen val, zou ik wreed behandeld kunnen worden.’ 20 Maar Jeremia zei: ‘Je zult niet in hun handen vallen. Gehoorzaam alsjeblieft de stem van Jehovah en doe wat ik tegen je zeg. Dan zal het goed met je aflopen en zul je* in leven blijven. 21 Maar als je weigert je over te geven,* zal gebeuren wat Jehovah mij heeft laten zien: 22 Kijk! Alle vrouwen die nog in het huis van de koning van Juda zijn, worden naar de bevelhebbers van de koning van Babylon+ gebracht. Ze zeggen:
“De mannen op wie u vertrouwde,* hebben u bedrogen en u verslagen.+
Door hen is uw voet in de modder weggezakt.
Nu zijn ze weggevlucht.”
23 En ze brengen al je vrouwen en zonen naar de Chaldeeën, en je zult niet aan hun greep ontkomen. Je zult gevangengenomen worden door de koning van Babylon,+ en vanwege jou zal deze stad in vlammen opgaan.’+
24 Hierop zei Zedeki̱a tegen Jeremia: ‘Laat niemand hier iets van te weten komen, anders wordt het je dood. 25 En als de leiders horen dat ik met je heb gesproken en ze bij je komen en tegen je zeggen: “Vertel ons alsjeblieft wat je tegen de koning hebt gezegd. Verzwijg niets voor ons, dan zullen we je niet ter dood brengen.+ Wat heeft de koning tegen je gezegd?”, 26 dan moet je ze antwoorden: “Ik heb de koning het verzoek gedaan me niet terug te sturen naar het huis van Jonathan om daar te sterven.”’+
27 Na verloop van tijd kwamen alle leiders Jeremia ondervragen. Hij vertelde ze precies wat hij van de koning moest zeggen. Daarom lieten ze hem met rust, want niemand had het gesprek gehoord. 28 Tot op de dag dat Jeruzalem werd ingenomen, bleef Jeremia in het Hof van de Wacht.+ Hij was daar nog steeds toen Jeruzalem werd ingenomen.+
39 In het negende jaar van koning Zedeki̱a van Juda, in de tiende maand, kwamen koning Nebukadne̱zar* van Babylon en zijn hele leger naar Jeruzalem en ze belegerden de stad.+
2 In het 11de jaar van Zedeki̱a, op de negende dag van de vierde maand, braken ze door de stadsmuur heen.+ 3 Toen trokken alle bevelhebbers van de koning van Babylon naar binnen en gingen in de Middenpoort+ zitten: Ne̱rgal-Sare̱zer, de sa̱mgar, Ne̱bo-Sa̱rsechim, de rabsa̱ris,* Ne̱rgal-Sare̱zer, de ra̱bmag,* en alle andere bevelhebbers van de koning van Babylon.
4 Zodra koning Zedeki̱a van Juda en alle soldaten hen zagen, vluchtten ze.+ Die nacht gingen ze de stad uit via de koningstuin, door de poort tussen de beide muren, en ze gingen verder over de weg van de Ara̱ba.+ 5 Maar het Chaldeeuwse leger zette de achtervolging in, en in de woestijnvlakte van Jericho haalden ze Zedeki̱a in.+ Ze namen hem gevangen en brachten hem naar koning Nebukadne̱zar* van Babylon in Ri̱bla,+ in het land van Ha̱math,+ waar hij het vonnis over hem uitsprak. 6 Daar in Ri̱bla liet de koning van Babylon de zonen van Zedeki̱a voor zijn ogen afslachten. De koning van Babylon liet ook alle vooraanstaande personen van Juda afslachten.+ 7 Daarna maakte hij Zedeki̱a blind. Hij deed hem koperen boeien om en bracht hem naar Babylon.+
8 De Chaldeeën lieten het huis* van de koning en de huizen van het volk in vlammen opgaan,+ en de muren van Jeruzalem braken ze af.+ 9 De mensen die nog in de stad over waren, werden door Nebuza̱radan,+ de bevelhebber van de wachters, in ballingschap naar Babylon weggevoerd, samen met degenen die naar hem waren overgelopen en alle anderen die overgebleven waren.
10 Maar Nebuza̱radan, de bevelhebber van de wachters, liet enkelen van de armste mensen, die helemaal niets bezaten, achter in het land Juda. Op die dag gaf hij ze ook wijngaarden en akkers om te bewerken.*+
11 Koning Nebukadne̱zar* van Babylon gaf Nebuza̱radan, de bevelhebber van de wachters, deze instructies over Jeremia: 12 ‘Neem hem mee en zorg voor hem. Doe hem geen kwaad en doe alles wat hij vraagt.’+
13 Nebuza̱radan, de bevelhebber van de wachters, Nebusa̱zban, de rabsa̱ris,* Ne̱rgal-Sare̱zer, de ra̱bmag,* en alle vooraanstaande mannen van de koning van Babylon stuurden een boodschapper. 14 Ze lieten Jeremia uit het Hof van de Wacht+ halen en vertrouwden hem toe aan Geda̱lja,+ de zoon van Ahi̱kam,+ de zoon van Sa̱fan,+ om hem naar zijn huis te brengen. Zo woonde hij bij het volk.
15 Terwijl Jeremia nog vastzat in het Hof van de Wacht+ was het woord van Jehovah tot hem gekomen: 16 ‘Ga tegen de Ethiopiër E̱bed-Me̱lech+ zeggen: “Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: ‘Ik laat mijn woorden over deze stad in vervulling gaan. Het zal niets goeds betekenen maar ellende. Op die dag zul je het zien gebeuren.’”
17 “Maar jou zal ik op die dag redden”, verklaart Jehovah, “en je zult niet in handen vallen van de mannen voor wie je bang bent.”
18 “Want ik zal je beslist laten ontkomen, je zult niet vallen door het zwaard. Je zult je leven als buit krijgen*+ omdat je op mij hebt vertrouwd”,+ verklaart Jehovah.’
40 Het woord van Jehovah kwam tot Jeremia nadat Nebuza̱radan,+ de bevelhebber van de wachters, hem uit Ra̱ma+ had vrijgelaten. Hij had hem daar weggehaald terwijl zijn handen geboeid waren en hij zich tussen alle ballingen van Jeruzalem en van Juda bevond, die naar Babylon werden gedeporteerd. 2 De bevelhebber van de wachters nam Jeremia apart en zei tegen hem: ‘Jehovah, je God, heeft de ellende tegen deze plaats voorspeld 3 en Jehovah heeft het laten gebeuren zoals hij had gezegd, omdat jullie tegen Jehovah hebben gezondigd en zijn stem niet hebben gehoorzaamd. Daarom is dit jullie overkomen.+ 4 Maar nu bevrijd ik je van de boeien om je handen. Als het je goed lijkt om met mij mee te gaan naar Babylon, ga dan mee, en ik zal voor je zorgen. Maar als je niet met me mee wilt naar Babylon, doe het dan niet. Kijk! Het hele land ligt voor je open. Je kunt gaan en staan waar je wilt.’+
5 Toen Jeremia nog steeds niet was teruggegaan, zei Nebuza̱radan: ‘Ga maar terug naar Geda̱lja,+ de zoon van Ahi̱kam,+ de zoon van Sa̱fan,+ die door de koning van Babylon is aangesteld over de steden van Juda. Ga bij hem en het volk wonen, of waar je maar wilt.’
De bevelhebber van de wachters gaf hem toen voedsel en een geschenk en liet hem gaan. 6 Jeremia ging dus naar Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, in Mi̱zpa+ en ging bij hem wonen en bij de mensen die in het land waren achtergebleven.
7 Na verloop van tijd kregen alle legeraanvoerders die met hun mannen in het veld waren, te horen dat de koning van Babylon Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, had aangesteld over het land en ook over de mannen, vrouwen en kinderen uit het arme volk van het land die niet naar Babylon waren gedeporteerd.+ 8 Ze kwamen dus naar Geda̱lja in Mi̱zpa.+ Het waren Ismaël,+ de zoon van Netha̱nja, Joha̱nan+ en Jonathan, de zonen van Kare̱ah, Sera̱ja, de zoon van Tanchu̱meth, de zonen van de Netofathiet E̱fai, en Jeza̱nja,+ de zoon van de Maächathiet, samen met hun mannen. 9 Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, de zoon van Sa̱fan, zwoer hun en hun mannen: ‘Wees niet bang om de Chaldeeën te dienen. Woon in het land en dien de koning van Babylon, en het zal goed met jullie gaan.+ 10 Ik zal zelf in Mi̱zpa blijven om jullie te vertegenwoordigen bij* de Chaldeeën die naar ons toe komen. Maar jullie moeten wijn, zomervruchten en olie oogsten en in jullie vaten opslaan. En vestig je in de steden die jullie hebben ingenomen.’+
11 En de Joden in Moab, Ammon, Edom en in alle andere landen kregen ook te horen dat de koning van Babylon een overblijfsel had toegestaan in Juda te blijven en dat hij Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, de zoon van Sa̱fan, over ze had aangesteld. 12 De Joden keerden daarom terug uit alle plaatsen waarheen ze verdreven waren, en ze kwamen in het land Juda, bij Geda̱lja in Mi̱zpa. En ze verzamelden een enorme hoeveelheid wijn en zomervruchten.
13 Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah, en de andere legeraanvoerders die in het veld waren, kwamen bij Geda̱lja in Mi̱zpa. 14 Ze zeiden tegen hem: ‘Weet u wel dat Ba̱älis, de koning van de Ammonieten,+ Ismaël, de zoon van Netha̱nja, heeft gestuurd om u te vermoorden?’*+ Maar Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, geloofde hen niet.
15 Toen zei Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah, in het geheim tegen Geda̱lja in Mi̱zpa: ‘Laat mij Ismaël, de zoon van Netha̱nja, doden. Niemand zal erachter komen. Waarom zou hij u doden* en waarom zouden alle mensen van Juda die zich bij u verzameld hebben, verstrooid worden en de overgeblevenen van Juda verloren gaan?’ 16 Maar Geda̱lja,+ de zoon van Ahi̱kam, zei tegen Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah: ‘Doe dat niet, want wat je over Ismaël zegt, is niet waar.’
41 In de zevende maand kwam Ismaël,+ de zoon van Netha̱nja, de zoon van Elisa̱ma, die uit de koninklijke geslachtslijn* kwam en ook een van de vooraanstaande mannen van de koning was, met tien andere mannen naar Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, in Mi̱zpa.+ Terwijl ze samen aan het eten waren in Mi̱zpa, 2 stonden Ismaël, de zoon van Netha̱nja, en de tien mannen die bij hem waren op en doodden Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, de zoon van Sa̱fan, met het zwaard. Hij bracht dus degene ter dood die door de koning van Babylon over het land was aangesteld. 3 Ismaël doodde ook alle Joden die bij Geda̱lja in Mi̱zpa waren en de Chaldeeuwse soldaten die daar waren.
4 Op de tweede dag na de moord op Geda̱lja, voordat iemand het wist, 5 kwamen er 80 mannen uit Sichem,+ Silo+ en Sama̱ria.+ Hun baarden waren afgeschoren, hun kleren gescheurd, ze hadden insnijdingen bij zichzelf gemaakt+ en ze hadden graanoffers en geurige hars+ in hun handen om die naar het huis van Jehovah te brengen. 6 Ismaël, de zoon van Netha̱nja, ging ze vanuit Mi̱zpa huilend tegemoet. Toen hij bij ze kwam, zei hij tegen ze: ‘Kom naar Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam.’ 7 Maar zodra ze de stad binnenkwamen, werden ze door Ismaël, de zoon van Netha̱nja, en zijn mannen afgeslacht en in de waterput gegooid.
8 Maar tien van hen zeiden tegen Ismaël: ‘Dood ons niet, want we hebben in het veld verborgen voorraden tarwe, gerst, olie en honing.’ Daarom bracht hij ze niet ter dood met de rest van hun broeders. 9 Ismaël gooide alle lijken van de mannen die hij had gedood in een grote waterput, de put die koning A̱sa had gemaakt vanwege koning Baë̱sa van Israël.+ Dat was de put die Ismaël, de zoon van Netha̱nja, vulde met dode lichamen.
10 Ismaël nam de rest van de bevolking van Mi̱zpa+ gevangen, ook de dochters van de koning en alle mensen die in Mi̱zpa waren achtergebleven, die Nebuza̱radan, de bevelhebber van de wachters, onder het gezag van Geda̱lja,+ de zoon van Ahi̱kam, had gesteld. Ismaël, de zoon van Netha̱nja, nam ze gevangen en ging op weg om over te steken naar de Ammonieten.+
11 Joha̱nan,+ de zoon van Kare̱ah, en de andere legeraanvoerders die bij hem waren, hoorden over de misdaden die Ismaël, de zoon van Netha̱nja, had begaan. 12 Ze verzamelden al hun mannen en gingen op weg om tegen Ismaël, de zoon van Netha̱nja, te strijden. Ze vonden hem bij het grote water* in Gi̱beon.
13 Alle mensen die bij Ismaël waren, waren blij toen ze Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah, en de andere legeraanvoerders zagen. 14 Alle mensen die Ismaël als gevangenen uit Mi̱zpa+ had meegenomen, keerden zich toen om en gingen terug met Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah. 15 Maar Ismaël, de zoon van Netha̱nja, en acht van zijn mannen ontsnapten aan Joha̱nan en gingen naar de Ammonieten.
16 Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah, en de andere legeraanvoerders die bij hem waren, namen de overgebleven mensen uit Mi̱zpa met zich mee, die ze na de moord op Geda̱lja,+ de zoon van Ahi̱kam, hadden bevrijd van Ismaël, de zoon van Netha̱nja. Ze brachten de mannen, de soldaten, de vrouwen, de kinderen en de hofbeambten terug uit Gi̱beon. 17 Ze vertrokken en verbleven in een onderkomen van Ki̱mham bij Bethlehem,+ met het plan naar Egypte te gaan.+ 18 Ze waren namelijk bang geworden voor de Chaldeeën, want Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, die door Ismaël, de zoon van Netha̱nja, was vermoord, was door de koning van Babylon over het land aangesteld.+
42 Joha̱nan,+ de zoon van Kare̱ah, Jeza̱nja, de zoon van Hosa̱ja, en de andere legeraanvoerders kwamen met al het volk, van klein tot groot, 2 naar de profeet Jeremia en zeiden: ‘Luister alsjeblieft naar ons verzoek om gunst en bid voor ons die zijn overgebleven, tot Jehovah, je God, want zoals je kunt zien zijn er van ons grote aantal maar weinig over.+ 3 Laat Jehovah, je God, ons vertellen welke weg we moeten volgen en wat we moeten doen.’
4 De profeet Jeremia antwoordde: ‘Goed, ik zal doen wat jullie vragen en tot Jehovah, je God, bidden. En elk woord dat Jehovah antwoordt, zal ik jullie vertellen. Ik zal niets achterhouden.’
5 Ze antwoordden Jeremia: ‘Laat Jehovah een ware en trouwe getuige tegen ons zijn als we niet precies doen wat Jehovah, je God, ons via jou opdraagt. 6 Of het ons nu wel of niet bevalt, we zullen luisteren naar de stem van Jehovah, onze God, naar wie we je sturen. Dan zal het goed met ons gaan omdat we de stem van Jehovah, onze God, gehoorzamen.’
7 Tien dagen later kwam het woord van Jehovah tot Jeremia. 8 Daarom liet hij Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah, de andere legeraanvoerders die bij hem waren en alle mensen, van klein tot groot, bij zich komen.+ 9 Hij zei tegen ze: ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël, naar wie jullie me hebben gestuurd om jullie verzoek om gunst voor te leggen: 10 “Als jullie in dit land blijven, zal ik jullie opbouwen en niet neerhalen, en ik zal jullie planten en niet uitrukken, want ik zal spijt hebben van* de ellende die ik jullie heb bezorgd.+ 11 Wees niet bang voor de koning van Babylon, voor wie jullie zo bang zijn.”+
“Wees niet bang voor hem,” verklaart Jehovah, “want ik ben met jullie. Ik red jullie en bevrijd jullie uit zijn hand. 12 En ik zal barmhartig voor jullie zijn,+ en hij zal jullie sparen* en jullie naar je eigen land terugbrengen.
13 Maar als jullie zeggen: ‘Nee, wij blijven niet in dit land!’, als jullie ongehoorzaam zijn aan de stem van Jehovah, je God, 14 en zeggen: ‘Nee, we gaan toch naar Egypte,+ waar we geen oorlog zullen zien, geen hoorn zullen horen en geen honger zullen lijden; daar gaan we wonen’ — 15 hoor dan het woord van Jehovah, overblijfsel van Juda. Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: ‘Als jullie per se naar Egypte willen gaan en daar willen blijven, 16 dan zal het zwaard waar jullie zo bang voor zijn, jullie daar in Egypte weten te vinden en zal de hongersnood waar jullie zo bang voor zijn, jullie tot in Egypte achtervolgen, en daar zullen jullie sterven.+ 17 En alle mannen die vastbesloten zijn naar Egypte te gaan om er te blijven, zullen sterven door het zwaard, door de hongersnood en door de epidemie.* Niemand van hen zal het overleven of ontsnappen aan de ellende die ik over ze breng.’”
18 Want dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Zoals mijn boosheid en woede zijn uitgegoten over de inwoners van Jeruzalem,+ zo zal mijn woede over jullie worden uitgegoten als jullie naar Egypte gaan. Jullie zullen een vloek, een schrikbeeld, een vervloeking en een schande worden,+ en deze plaats zullen jullie nooit meer terugzien.”
19 Jehovah heeft tegen jullie gesproken, overblijfsel van Juda. Ga niet naar Egypte. Besef goed dat ik jullie vandaag heb gewaarschuwd 20 dat die fout jullie je leven* zal kosten. Want jullie hebben me zelf naar Jehovah, je God, gestuurd toen jullie zeiden: “Bid voor ons tot Jehovah, onze God, en vertel ons alles wat Jehovah, onze God, zegt en we zullen het doen.”+ 21 Ik heb het jullie nu verteld, maar jullie zullen de stem van Jehovah, je God, niet gehoorzamen en niet doen wat ik jullie van hem moest vertellen.+ 22 Jullie kunnen er dus zeker van zijn dat jullie door het zwaard, door de hongersnood en door de epidemie zullen sterven in de plaats waar jullie zo graag willen gaan wonen.’*+
43 Toen Jeremia het volk alle woorden van Jehovah, hun God, had verteld — elk woord dat Jehovah, hun God, hem had opgedragen te zeggen — 2 zeiden Aza̱rja, de zoon van Hosa̱ja, Joha̱nan,+ de zoon van Kare̱ah, en de andere arrogante mannen tegen Jeremia: ‘Je liegt! Jehovah, onze God, heeft je niet opgedragen te zeggen: “Ga niet naar Egypte om er te wonen.” 3 Maar Ba̱ruch,+ de zoon van Neri̱a, heeft je tegen ons opgezet om ons in handen te geven van de Chaldeeën, zodat die ons kunnen doden of ons in ballingschap kunnen wegvoeren naar Babylon.’+
4 Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah, de andere legeraanvoerders en het hele volk luisterden niet naar de stem van Jehovah. Ze wilden niet in het land Juda blijven. 5 Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah, en de andere legeraanvoerders namen het overblijfsel van Juda mee: degenen die uit alle volken waarheen ze waren verdreven, teruggekomen waren om in het land Juda te wonen.+ 6 De mannen, de vrouwen, de kinderen, de dochters van de koning en iedereen* die Nebuza̱radan,+ de bevelhebber van de wachters, had achtergelaten bij Geda̱lja,+ de zoon van Ahi̱kam,+ de zoon van Sa̱fan,+ namen ze mee, en ook de profeet Jeremia en Ba̱ruch, de zoon van Neri̱a. 7 En ze gingen naar Egypte, want ze luisterden niet naar de stem van Jehovah, en ze kwamen in Tachpa̱nches+ aan.
8 In Tachpa̱nches kwam het woord van Jehovah tot Jeremia: 9 ‘Pak een paar grote stenen en verstop ze in de leemmortel van de tegelvloer bij de ingang van het huis van de farao in Tachpa̱nches, terwijl de Joodse mannen toekijken. 10 Zeg dan tegen ze: “Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: ‘Ik laat koning Nebukadne̱zar* van Babylon komen, mijn dienaar,+ en ik zal zijn troon boven op deze stenen plaatsen die ik verstopt heb, en hij zal zijn koninklijke tent eroverheen zetten.+ 11 En hij zal binnenvallen en Egypte treffen.+ Wie een dodelijke ziekte verdient, zal een dodelijke ziekte krijgen. Wie gevangenschap verdient, zal gevangenschap krijgen. En wie het zwaard verdient, zal het zwaard krijgen.+ 12 Ik zal de huizen* van de goden van Egypte in brand steken.+ Hij zal ze verbranden en ze als gevangenen meenemen. Hij zal Egypte om zich heen wikkelen zoals een herder zijn kleed om zich heen wikkelt, en daar zal hij in vrede* vertrekken. 13 En hij zal de zuilen* van Beth-Se̱mes* in Egypte aan stukken breken, en hij zal de huizen* van de goden van Egypte platbranden.’”’
44 Het woord kwam tot Jeremia voor alle Joden die in Egypte woonden,+ degenen die in Mi̱gdol,+ Tachpa̱nches,+ Nof*+ en het land Pa̱thros+ woonden: 2 ‘Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Jullie hebben alle ellende gezien die ik over Jeruzalem+ en over alle steden van Juda heb gebracht. Het zijn nu ruïnes, zonder inwoners.+ 3 Dat komt door de slechte dingen die ze hebben gedaan om me te tergen: ze gingen offers brengen+ en andere goden vereren die ze niet kenden, jullie niet en je voorouders ook niet.+ 4 Ik bleef al mijn dienaren, de profeten, naar jullie toe sturen; steeds weer* stuurde ik ze en zei: ‘Doe alsjeblieft niet zoiets walgelijks waar ik een hekel aan heb.’+ 5 Maar ze luisterden niet en weigerden* zich af te keren van hun slechtheid en bleven offers aan andere goden brengen.+ 6 Daarom laaiden mijn woede en boosheid op en werden ze uitgegoten over de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem. Zo veranderden ze in de ruïne en woestenij die ze nu zijn.”+
7 Nu zegt Jehovah, de God van de legermachten, de God van Israël: “Waarom doen jullie jezelf* grote ellende aan, waardoor alle mannen, vrouwen, kinderen en baby’s van Juda zullen omkomen en er niemand van jullie overblijft? 8 Waarom zouden jullie me tergen met het werk van je handen door offers te brengen aan andere goden in Egypte, waar jullie zijn gaan wonen? Jullie zullen omkomen en een vervloeking en een schande worden voor alle volken op aarde.+ 9 Zijn jullie de slechte daden van jullie voorouders, de slechte daden van de koningen van Juda+ en de slechte daden van hun vrouwen+ vergeten, en ook jullie eigen slechte daden en de slechte daden van jullie vrouwen,+ die begaan zijn in het land Juda en op de straten van Jeruzalem? 10 Tot op de dag van vandaag hebben ze zich niet vernederd,* hebben ze geen ontzag getoond+ en hebben ze zich niet gehouden aan* mijn wet en mijn voorschriften die ik jullie en je voorouders heb gegeven.”+
11 Daarom zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Ik ben vastbesloten ellende over jullie te brengen, om heel Juda te vernietigen. 12 Ik neem het overblijfsel van Juda dat per se naar Egypte wilde gaan om er te wonen, en ze zullen allemaal omkomen in Egypte.+ Ze zullen vallen door het zwaard en van honger sterven. Van klein tot groot zullen ze sterven door het zwaard en door de hongersnood. En ze zullen een vloek, een schrikbeeld, een vervloeking en een schande worden.+ 13 Degenen die in Egypte wonen, zal ik straffen net zoals ik Jeruzalem heb gestraft met het zwaard, de hongersnood en de epidemie.*+ 14 En het overblijfsel van Juda dat in Egypte is gaan wonen, zal het niet overleven en zal niet kunnen ontsnappen naar het land Juda. Wel zullen ze ernaar verlangen* terug te gaan om er weer te wonen, maar dat zal niet gebeuren, op een paar na die ontsnappen.”’
15 Alle mannen die wisten dat hun vrouwen offers hadden gebracht aan andere goden en alle vrouwen die daar stonden, die een grote groep vormden, en de rest van het volk dat in Egypte woonde,+ in Pa̱thros,+ antwoordden Jeremia: 16 ‘We luisteren niet naar het woord dat jij in de naam van Jehovah tegen ons hebt gesproken. 17 Maar we houden ons wel aan elk woord dat wij zelf hebben gesproken: om offers te brengen aan de Koningin van de hemel* en drankoffers voor haar uit te gieten,+ zoals wij, onze voorouders, onze koningen en onze leiders hebben gedaan in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, toen we volop brood te eten hadden en het goed hadden, en toen we totaal geen ellende kenden. 18 Sinds we geen offers meer brengen aan de Koningin van de hemel en geen drankoffers meer voor haar uitgieten, hebben we aan alles gebrek gehad en zijn we door het zwaard en door de hongersnood omgekomen.’
19 De vrouwen voegden eraan toe: ‘En toen we offers brachten aan de Koningin van de hemel en drankoffers voor haar uitgoten, was het toch niet zonder de toestemming van onze echtgenoten dat we offerkoeken maakten die op haar leken en dat we drankoffers voor haar uitgoten?’
20 Toen zei Jeremia tegen het hele volk, tegen de mannen en hun vrouwen en alle mensen die tegen hem spraken: 21 ‘De offers die jullie, je voorouders, je koningen, je leiders en het volk van het land hebben gebracht in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem+ — Jehovah herinnerde zich die, ze kwamen in zijn geest* op! 22 Uiteindelijk kon Jehovah jullie slechte daden en de walgelijke dingen die jullie hadden gedaan niet langer verdragen. Zo werd jullie land de verwoeste plaats die het nu is, een schrikbeeld en een vervloeking, zonder inwoners.+ 23 Omdat jullie die offers hebben gebracht en omdat jullie tegen Jehovah hebben gezondigd door niet naar de stem van Jehovah te luisteren en door je niet te houden aan zijn wet, zijn voorschriften en zijn richtlijnen,* daarom heeft ellende jullie getroffen, zoals nu het geval is.’+
24 Jeremia zei verder tegen het hele volk en tegen alle vrouwen: ‘Judeeërs in Egypte, hoor het woord van Jehovah. 25 Dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Wat jullie en jullie vrouwen met je mond hebben gezegd, hebben jullie met je handen gedaan, want jullie hebben gezegd: ‘Wij zullen onze geloften om offers te brengen aan de Koningin van de hemel en drankoffers voor haar uit te gieten+ beslist nakomen.’ Vrouwen, jullie zullen je geloften beslist nakomen en ze uitvoeren.”
26 Hoor daarom het woord van Jehovah, Judeeërs in Egypte: “‘Ik zweer bij mijn eigen grote naam’, zegt Jehovah, ‘dat in heel Egypte geen enkele Judeeër mijn naam nog in een eed zal gebruiken+ en “Zo zeker als de Soevereine Heer Jehovah leeft!” zal zeggen.+ 27 Nu sta ik klaar om ellende over ze te brengen en niets goeds.+ Alle mannen van Juda in Egypte zullen omkomen door het zwaard en door de hongersnood, totdat ze allemaal verdwenen zijn.+ 28 Slechts enkelen zullen aan het zwaard ontkomen en uit Egypte naar het land Juda teruggaan.+ Heel het overblijfsel van Juda dat naar Egypte was gegaan om daar te wonen, zal dan weten welk woord is uitgekomen: dat van mij of dat van hen!’”’
29 ‘“En dit is voor jullie het teken”, verklaart Jehovah, “dat ik jullie op deze plaats zal straffen, zodat jullie weten dat de ellende die ik jullie heb aangekondigd beslist zal komen. 30 Dit zegt Jehovah: ‘Ik geef farao Ho̱fra, de koning van Egypte, in handen van zijn vijanden en van degenen die hem naar het leven staan,* net zoals ik koning Zedeki̱a van Juda in handen heb gegeven van koning Nebukadne̱zar* van Babylon, die zijn vijand was en hem naar het leven stond.’”’*+
45 Dit is het woord dat de profeet Jeremia in het vierde jaar van koning Jo̱jakim+ van Juda, de zoon van Josi̱a, sprak tot Ba̱ruch,+ de zoon van Neri̱a. Hij schreef de volgende woorden die Jeremia dicteerde+ in een boek:
2 ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël, over jou, Ba̱ruch: 3 “Je hebt gezegd: ‘Wee mij, want Jehovah geeft me naast mijn pijn ook nog verdriet! Ik ben moe van het zuchten, ik vind nergens rust.’”
4 Zeg tegen hem: “Dit zegt Jehovah: ‘Luister! Wat ik heb opgebouwd, haal ik neer, en wat ik heb geplant, ruk ik uit — het hele land.+ 5 Maar jij zoekt* grote dingen voor jezelf. Houd daarmee op.’”
“Want ik sta op het punt ellende over alle mensen* te brengen”,+ verklaart Jehovah, “maar jou zal ik je leven als buit geven,*+ waar je ook heen gaat.”’
46 Dit is het woord van Jehovah tot de profeet Jeremia over de volken:+ 2 over Egypte,+ over het leger van farao Ne̱cho,+ de koning van Egypte, die zich aan de rivier de Eufraat bevond en die in het vierde jaar van koning Jo̱jakim+ van Juda, de zoon van Josi̱a, bij Ka̱rkemis door koning Nebukadne̱zar* van Babylon werd verslagen:
3 ‘Houd de grote en kleine schilden* klaar
en ruk uit voor de strijd.
4 Span de paarden in en stijg op, ruiters.
Neem je positie in en zet je helm op.
Polijst de speren en doe je pantser* aan.
5 “Waarom zijn ze verlamd van angst?
Ze trekken zich terug, hun soldaten worden verpletterd.
In paniek zijn ze gevlucht, hun soldaten keren zich niet om.
Overal is angst”, verklaart Jehovah.
6 “De snelste man kan niet vluchten, de soldaten kunnen niet ontkomen.
In het noorden, aan de oever van de Eufraat,
struikelen ze en vallen ze neer.”+
7 Wie komt daar opzetten als de Nijl,
als rivieren met kolkend water?
8 Egypte komt opzetten als de Nijl,+
als rivieren met kolkend water,
en zegt: “Ik zal oprukken en de aarde bedekken.
Ik zal de stad en haar inwoners vernietigen.”
9 Paarden, trek op,
wagens, rijd als een razende!
Laat de soldaten uitrukken,
Kusch en Put, die het schild vasthouden,+
10 Die dag is van de Soevereine Heer, Jehovah van de legermachten. Het is de dag van wraak, wraak op zijn tegenstanders. En het zwaard zal verslinden, het zal verzadigd en doordrenkt zijn met hun bloed, want de Soevereine Heer, Jehovah van de legermachten, houdt een slachting* in het land van het noorden, aan de rivier de Eufraat.+
11 Ga naar Gilead om balsem+ te halen,
maagdelijke dochter Egypte.
Al je geneesmiddelen helpen je niet,
want voor jou is er geen genezing.+
12 De volken hebben over je schande gehoord+
en het land is vol van je geschreeuw.
Want de ene soldaat struikelt over de andere
en ze vallen samen neer.’
13 Dit is het woord dat Jehovah tot de profeet Jeremia sprak over de komst van koning Nebukadne̱zar* van Babylon om Egypte aan te vallen:+
14 ‘Vertel het in Egypte, verkondig het in Mi̱gdol.+
Verkondig het in Nof* en in Tachpa̱nches.+
Zeg: “Neem je positie in en maak je klaar,
want een zwaard zal alles om je heen verslinden.
15 Waarom zijn je machtige mannen weggevaagd?
Ze hebben niet standgehouden,
want Jehovah heeft ze neergeslagen.
16 In grote aantallen struikelen ze en vallen ze.
Ze zeggen tegen elkaar:
‘Sta op! Laten we teruggaan naar ons volk en naar ons land
vanwege het wrede zwaard.’”
17 Daar hebben ze uitgeroepen:
“De farao, de koning van Egypte, is gewoon een nietszeggend geluid.
Hij heeft zijn kans* voorbij laten gaan.”+
18 “Zo zeker als ik leef,” verklaart de Koning, wiens naam Jehovah van de legermachten is,
“hij* zal opdoemen als de Ta̱bor+ tussen de bergen
en als de Ka̱rmel+ bij de zee.
19 Pak je spullen voor de ballingschap,
dochter die in Egypte woont.
Want Nof zal een schrikbeeld worden.
Het zal in brand gestoken worden,* geen inwoner blijft over.+
20 Egypte is als een prachtige jonge koe.*
Maar uit het noorden zullen er steekvliegen op haar af komen.
21 Zelfs haar huursoldaten bij haar zijn als vetgemeste kalveren.
Maar ook zij hebben zich omgedraaid, samen zijn ze gevlucht.
Ze konden niet standhouden.+
Want de dag van hun ondergang is gekomen,
de tijd van hun afrekening.”
22 “Haar geluid is als dat van een slang die wegglijdt,
want ze achtervolgen haar uit alle macht met bijlen,
als mannen die hout hakken.*
23 Ze zullen haar woud omhakken”, verklaart Jehovah, “ook al leek het ondoordringbaar.
Want ze zijn ontelbaar, talrijker dan sprinkhanen.
24 De dochter Egypte staat schande te wachten.
Ze zal overgeleverd worden aan het volk van het noorden.”+
25 Jehovah van de legermachten, de God van Israël, zegt: “Nu richt ik mijn aandacht op A̱mon+ uit No,*+ op de farao, op Egypte, op haar goden+ en op haar koningen, ja, op de farao en op iedereen die op hem vertrouwt.”+
26 “En ik zal ze overleveren aan degenen die hun naar het leven staan,* aan koning Nebukadne̱zar* van Babylon+ en zijn dienaren. Maar later zal ze bewoond worden zoals vroeger”, verklaart Jehovah.+
27 “En jij, mijn dienaar Jakob, wees niet bang,
laat je geen angst aanjagen, Israël.+
Jakob zal terugkomen en rust en vrede hebben,
ze zullen voor niemand bang zijn.+
28 Wees dus niet bang, mijn dienaar Jakob,” verklaart Jehovah, “want ik ben met je.
Alle volken waarheen ik je verstrooid heb, zal ik vernietigen.+
Maar jou zal ik niet vernietigen.+
47 Dit is het woord van Jehovah tot de profeet Jeremia over de Filistijnen,+ voordat de farao Gaza versloeg. 2 Dit zegt Jehovah:
‘Kijk! Waterstromen komen opzetten uit het noorden.
Ze zullen een kolkende watervloed worden
en het land en alles erin overstromen,
de stad en haar inwoners.
De mensen zullen schreeuwen
en alle bewoners van het land zullen jammeren.
3 Bij het horen van stampende paardenhoeven,
bij het geratel van zijn strijdwagens
en het gedreun van zijn wielen,
zullen vaders niet eens omkijken naar hun zonen,
want hun handen zijn slap geworden.
4 De dag komt om alle Filistijnen te vernietigen,+
om elke overgebleven bondgenoot van Tyrus+ en Sidon+ te verwijderen.
5 Er zal kaalheid* over Gaza komen.
A̱skelon is tot zwijgen gebracht.+
6 Ach, zwaard van Jehovah!+
Wanneer kom je tot rust?
Ga terug in je schede.
Word rustig en houd je stil.
7 Hoe kan het tot rust komen
als Jehovah het een bevel heeft gegeven?
Tegen A̱skelon en de zeekust,+
daar heeft hij het op af gestuurd.’
48 Over Moab+ zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël:
‘Wee Ne̱bo,+ want ze is vernietigd!
Kirjatha̱ïm+ is te schande gemaakt en veroverd.
De veilige schuilplaats* is te schande gemaakt en verbrijzeld.+
2 Moab wordt niet meer geëerd.
In He̱sbon+ wordt haar ondergang uitgedacht:
“Kom, laten we haar als volk uitroeien.”
Ook jij, Ma̱dmen, moet zwijgen,
want het zwaard achtervolgt je.
3 Er klinkt geschreeuw uit Horona̱ïm,+
het geluid van vernietiging en grote verwoesting.
4 Moab ligt in puin.
Haar kleintjes schreeuwen het uit.
5 De mensen huilen zonder ophouden terwijl ze op de helling van Lu̱hith omhooggaan.
En op de weg van Horona̱ïm naar beneden horen ze gejammer vanwege de grote ramp.+
6 Vlucht, ren voor je leven!*
Je moet als een jeneverboom in de woestijn worden.
7 Omdat je vertrouwt op je daden en je schatten,
zul jij ook veroverd worden.
En Ka̱mos+ zal in ballingschap gaan,
samen met zijn priesters en zijn leiders.
8 De verwoester zal elke stad binnendringen,
geen stad zal ontkomen.+
9 Plaats een teken voor Moab,
want tijdens haar verwoesting zal ze vluchten
en haar steden zullen een schrikbeeld worden,
zonder inwoners.+
10 Vervloekt is degene die de opdracht van Jehovah onzorgvuldig uitvoert!
Vervloekt is degene die zijn zwaard geen bloed laat vergieten!
11 Vanaf hun jeugd hebben de Moabieten zonder zorgen geleefd,
als wijn die rust op de droesem.
Ze zijn niet in een ander vat overgegoten
en zijn nooit in ballingschap gegaan.
Daarom is hun smaak hetzelfde gebleven
en is hun geur niet veranderd.
12 “Luister daarom! Er komt een tijd”, verklaart Jehovah, “dat ik mannen zal sturen om ze ondersteboven te keren. Ze zullen ze omkeren, hun vaten legen en hun grote kruiken aan stukken slaan. 13 En de Moabieten zullen zich schamen over Ka̱mos, net zoals het huis van Israël zich schaamt over Bethel, waarop ze vertrouwden.+
14 Hoe durven jullie te zeggen: ‘Wij zijn dappere soldaten, klaar voor de strijd’?”+
15 “Moab is vernietigd,
haar steden zijn ingenomen+
en hun beste jonge mannen zijn afgeslacht”,+
verklaart de Koning, wiens naam Jehovah van de legermachten is.+
16 De ondergang van de Moabieten is dichtbij,
hun val nadert snel.+
17 Iedereen om ze heen zal medelijden met ze moeten hebben,
iedereen die hun naam kent.
Zeg tegen ze: “Ach, de machtige stok is gebroken, die prachtige staf!”
Want de verwoester van Moab is tegen je opgetrokken
en hij zal je vestingen vernielen.+
19 Ga bij de weg staan en kijk, inwoner van A̱roër.+
Vraag de man die vlucht en de vrouw die ontsnapt: “Wat is er gebeurd?”
20 Moab is te schande gemaakt en door angst getroffen.
Huil en schreeuw.
Maak bij de A̱rnon+ bekend dat Moab is vernietigd.
21 Het oordeel is gekomen over het vlakke land,*+ over Cho̱lon, Ja̱haz+ en Me̱faäth;+ 22 over Di̱bon,+ Ne̱bo+ en Beth-Diblatha̱ïm; 23 over Kirjatha̱ïm,+ Beth-Ga̱mul en Beth-Me̱on;+ 24 over Ke̱rioth+ en Bo̱zra en over alle steden van het land Moab, ver weg en dichtbij.
25 “De kracht* van Moab is weggenomen,
zijn arm is gebroken”, verklaart Jehovah.
26 “Maak hem dronken,+ want hij heeft zich verheven tegen Jehovah.+
Moab rolt in zijn eigen braaksel,
hij is een mikpunt van spot.
27 Was Israël niet een mikpunt van spot voor je?+
Bevond hij zich soms onder dieven
dat je je hoofd schudde en afkeurend over hem moest praten?
28 Verlaat de steden en ga op de rotsen wonen, inwoners van Moab,
word als een duif die nestelt in de wanden van een ravijn.”’
29 ‘We hebben gehoord van Moabs trots — hij is heel hoogmoedig —
van zijn arrogantie, zijn trots, zijn hoogmoed en zijn hooghartigheid.’+
30 ‘“Ik ken zijn razernij”, verklaart Jehovah,
“maar zijn lege gepraat zal nergens toe leiden.
Ze zullen niets uitrichten.
31 Daarom zal ik jammeren over Moab,
om heel Moab zal ik het uitschreeuwen.
Ik zal treuren om de mannen van Kir-He̱res.+
Je bloeiende uitlopers zijn de zee overgestoken.
Ze reiken tot aan de zee, tot Jaë̱zer.
Op je zomervruchten en je druivenoogst
is de verwoester neergedaald.+
33 Vreugde en blijdschap zijn verwijderd uit de boomgaard
en uit het land Moab.+
Door mij vloeit er geen wijn meer uit de wijnpers.
De vreugdekreten van de druiventreders zullen verstommen
en plaatsmaken voor een ander geschreeuw.”’+
34 ‘“Het geschreeuw uit He̱sbon+ is helemaal tot Elea̱le+ te horen.
Zelfs het water van Ni̱mrim zal opdrogen.”+
35 Jehovah verklaart: “Ik zal uit Moab laten verdwijnen
degene die een offer brengt op de hoogte,
degene die offers brengt aan zijn god.
36 Daarom zal mijn hart treuren* om Moab, als een fluit,*+
en zal mijn hart treuren om de mannen van Kir-He̱res, als een fluit.
Want de rijkdom die hij heeft voortgebracht, zal verdwijnen.
37 Want elk hoofd is kaal+
en elke baard is afgeknipt.
38 ‘“Op alle daken van Moab
en op alle pleinen,
is alleen gejammer te horen.
Want ik heb Moab gebroken
als een afgedankte kruik”, verklaart Jehovah.
39 “Wat is ze bang geworden! Huil!
Moab heeft zich beschaamd teruggetrokken!
Moab is een mikpunt van spot geworden,
iets angstaanjagends voor iedereen eromheen.”’
40 ‘Want dit zegt Jehovah:
41 De steden zullen ingenomen worden
en haar vestingen zullen veroverd worden.
Op die dag zal het hart van Moabs strijders
worden als het hart van een vrouw die weeën heeft.”’
43 Angst, de valkuil en de strik staan je te wachten,
inwoner van Moab”, verklaart Jehovah.
44 “Wie vlucht voor de angst zal in de valkuil vallen
en wie uit de valkuil klimt zal in de strik gevangen worden.”
“Want ik zal over Moab het jaar van hun straf brengen”, verklaart Jehovah.
45 “Degenen die vluchten blijven machteloos staan in de schaduw van He̱sbon.
Want er zal een vuur uit He̱sbon komen
en een vlam uit Si̱hon.+
Het voorhoofd van Moab zal verteerd worden,
net als de schedel van de zonen van verwoesting.”+
46 “Wee Moab!
Het volk van Ka̱mos+ is vergaan.
Je zonen zijn gevangengenomen
en je dochters zijn in ballingschap gegaan.+
47 Maar aan het einde van de dagen zal ik de gevangenen van Moab verzamelen”, verklaart Jehovah.
“Tot zover het oordeel over Moab.”’+
49 Over de Ammonieten+ zegt Jehovah:
‘Heeft Israël geen zonen?
Heeft hij geen erfgenaam?
2 ‘“Luister daarom, er komt een tijd”, verklaart Jehovah,
“dat ik het alarmsignaal van oorlog* laat horen tegen Ra̱bba+ van de Ammonieten.+
Ze zal een verlaten puinhoop worden
en haar bijbehorende* plaatsen zullen in brand gestoken worden.”
“En Israël zal zijn bezetters in bezit nemen”,+ zegt Jehovah.
3 “Huil, He̱sbon, want Ai is verwoest!
Schreeuw het uit, bijbehorende plaatsen van Ra̱bba.
Doe een zak aan.
Huil en zwerf rond tussen de stenen schaapskooien,
want Ma̱lkam zal in ballingschap gaan,
samen met zijn priesters en zijn leiders.+
4 Waarom schep je op over de valleien,*
over je glooiende vlakte, ontrouwe dochter,
die vertrouwt op haar schatten
en zegt: ‘Wie zal me aanvallen?’”’
5 ‘“Ik breng iets angstaanjagends over je”, verklaart de Soevereine Heer, Jehovah van de legermachten.
“Van iedereen om je heen komt het op je af.
Je zult naar alle kanten verstrooid worden
en niemand zal degenen die vluchten weer bij elkaar brengen.”’
6 ‘“Maar daarna zal ik de gevangenen van de Ammonieten bij elkaar brengen”, verklaart Jehovah.’
7 Over Edom zegt Jehovah van de legermachten:
‘Is er geen wijsheid meer in Te̱man?+
Hebben de verstandigen geen goed advies meer?
Is hun wijsheid vergaan?
8 Vlucht weg, keer je om!
Ga en verschuil je in de diepgelegen plaatsen, inwoners van De̱dan!+
Want ik breng rampen over Esau
als het de tijd is om mijn aandacht op hem te richten.
9 Als druivenplukkers bij je binnenkwamen,
zouden ze toch iets achterlaten om te verzamelen?*
Als dieven in de nacht binnenkwamen,
zouden ze alleen vernielen wat ze wilden.+
10 Maar ik zal Esau helemaal kaalplukken.
Ik zal zijn schuilplaatsen blootleggen,
zodat hij zich niet kan verbergen.
11 Laat je vaderloze kinderen achter
en ik zal ze in leven laten,
en je weduwen zullen op mij vertrouwen.’
12 Want dit zegt Jehovah: ‘Kijk! Als zelfs degenen die niet veroordeeld zijn de beker moeten drinken, zou jij dan helemaal geen straf hoeven te krijgen? Je zult je straf niet ontlopen, je zult de beker moeten drinken.’+
13 ‘Want ik heb bij mezelf gezworen’, verklaart Jehovah, ‘dat Bo̱zra een schrikbeeld,+ een schande, een woestenij en een vloek zal worden. Al haar steden zullen voor altijd een puinhoop zijn.’+
14 Ik heb een bericht gehoord van Jehovah,
een afgezant is onder de volken rondgestuurd:
‘Verzamel je en trek tegen haar op.
Maak je klaar voor de strijd.’+
15 ‘Want luister! Ik heb je onbeduidend gemaakt onder de volken,
veracht onder de mensen.+
16 Door de huivering die je hebt veroorzaakt, ben je misleid,
door je trotse hart,
jij die je verschuilt tussen de rotsen,
die op de hoogste heuvel woont.
Al bouw je je nest zo hoog als dat van een arend,
ik zal je vandaar naar beneden halen’, verklaart Jehovah.
17 ‘En Edom moet een schrikbeeld worden.+ Iedereen die er langskomt zal er vol ontzetting naar kijken en fluiten vanwege al haar plagen. 18 Net als met de verwoesting van Sodom en Gomorra en hun omliggende steden’,+ zegt Jehovah, ‘zal niemand er wonen en zal geen mens zich er vestigen.+
19 Luister! Als een leeuw+ die uit het dichte struikgewas bij de Jordaan komt, zal iemand optrekken tegen de veilige weidegronden, maar in een ogenblik zal ik hem van haar laten wegvluchten. En ik zal de uitverkorene over haar aanstellen. Want wie is als ik en wie durft me uit te dagen? Welke herder kan standhouden voor mij?+ 20 Luister daarom naar het besluit* dat Jehovah tegen Edom heeft genomen en naar wat hij heeft uitgedacht tegen de inwoners van Te̱man:+
De jonge dieren van de kudde zullen beslist weggesleept worden.
Hij zal hun woonplaats vanwege hen verwoesten.+
21 Bij het geluid van hun val schudt de aarde.
Er klinkt geschreeuw!
Het geluid wordt tot aan de Rode Zee gehoord.+
22 Kijk! Als een arend zal hij opstijgen en neerduiken,+
en hij zal zijn vleugels over Bo̱zra uitspreiden.+
Op die dag zal het hart van Edoms strijders
worden als het hart van een vrouw die weeën heeft.’
23 Over Damaskus:+
‘Ha̱math+ en A̱rpad zijn te schande gemaakt,
want ze hebben een slecht bericht gehoord.
Ze zijn verlamd van angst.
Er heerst onrust in de zee die niet kan worden gekalmeerd.
24 Damaskus heeft de moed verloren.
Ze slaat op de vlucht maar paniek grijpt haar aan.
Angst en pijn hebben haar in hun greep,
zoals een vrouw die gaat bevallen.
25 Hoe komt het dat de geroemde stad niet is verlaten,
de stad van grote vreugde?
26 Want haar jonge mannen zullen vallen op haar pleinen
en alle soldaten zullen op die dag omkomen’, verklaart Jehovah van de legermachten.
27 ‘Ik zal de muur van Damaskus in brand steken
en de vestingen van Ben-Ha̱dad zullen in vlammen opgaan.’+
28 Over Ke̱dar+ en de koninkrijken van Ha̱zor, die koning Nebukadne̱zar* van Babylon heeft verslagen, zegt Jehovah:
‘Sta op, trek op naar Ke̱dar
en vernietig de zonen van het Oosten.
29 Neem hun tenten en hun kudden mee,
hun tentkleden en al hun bezittingen.
Voer hun kamelen weg.
Mensen zullen naar ze schreeuwen: “Er is overal angst!”’
30 ‘Vlucht, ga ver weg!
Ga en verschuil je in de diepgelegen plaatsen, inwoners van Ha̱zor’, verklaart Jehovah.
‘Want koning Nebukadne̱zar* van Babylon heeft een strategie tegen je uitgedacht,
hij heeft een plan tegen je gesmeed.’
31 ‘Sta op, trek op tegen het volk dat in vrede leeft,
dat zich veilig voelt!’, verklaart Jehovah.
‘Het heeft geen deuren en grendels; ze wonen afgezonderd.
32 Hun kamelen zullen buitgemaakt worden
en al hun vee zal geroofd worden.
Ik zal ze naar alle windrichtingen verstrooien,
degenen die hun haar afknippen aan de slapen.+
En van alle kanten breng ik de ondergang over ze’, verklaart Jehovah.
33 ‘En Ha̱zor zal een hol voor jakhalzen worden,
voor altijd een woestenij.
Niemand zal er wonen,
en geen mens zal zich er vestigen.’
34 Dit is het woord van Jehovah over E̱lam+ dat aan het begin van de regering van koning Zedeki̱a+ van Juda tot de profeet Jeremia kwam: 35 ‘Dit zegt Jehovah van de legermachten: “Ik breek de boog van E̱lam,+ de bron* van hun macht. 36 Ik stuur de vier winden van de vier uiteinden van de hemel op E̱lam af en ik verstrooi ze naar al die windrichtingen. Er is geen volk waar de verdrevenen van E̱lam niet naartoe zullen gaan.”’
37 ‘Ik zal de Elamieten verbrijzelen voor de ogen van hun vijanden en van degenen die hun naar het leven staan.* Ik zal ellende over ze brengen, mijn brandende woede’, verklaart Jehovah. ‘En ik zal het zwaard achter ze aan sturen totdat ik ze heb uitgeroeid.’
38 ‘Ik zal mijn troon in E̱lam+ neerzetten en daar zal ik de koning en de leiders ombrengen’, verklaart Jehovah.
39 ‘Maar aan het einde van de dagen zal ik de gevangenen van E̱lam verzamelen’, verklaart Jehovah.
50 Dit is het woord dat Jehovah via de profeet Jeremia heeft gesproken over Babylon,+ over het land van de Chaldeeën:
2 ‘Vertel het onder de volken en verkondig het.
Stel een signaal* op en verkondig het.
Verberg niets.
Zeg: “Babylon is ingenomen.+
Bel is te schande gemaakt.+
Me̱rodach is doodsbang geworden.
Haar beelden zijn te schande gemaakt.
Haar walgelijke afgoden* zijn doodsbang geworden.”
3 Want uit het noorden is een volk tegen haar opgetrokken.+
Het maakt haar land tot een schrikbeeld,
er woont niemand meer.
Mens en dier zijn gevlucht.
Ze zijn weggegaan.’
4 ‘In die dagen en in die tijd’, verklaart Jehovah, ‘zullen het volk van Israël en het volk van Juda bij elkaar komen.+ Ze zullen huilend op weg gaan+ en samen zullen ze Jehovah, hun God, zoeken.+ 5 Ze zullen de weg naar Sion vragen, met hun gezicht in die richting,+ en zeggen: “Kom, laten we ons aansluiten bij Jehovah met een eeuwig verbond dat niet vergeten wordt.”+ 6 Mijn volk is een kudde verdwaalde schapen.+ Hun eigen herders hebben hen laten afdwalen.+ Ze hebben hen weggeleid naar de bergen, waar ze van berg naar heuvel dwalen. Ze zijn vergeten waar hun rustplaats is. 7 Iedereen die hen vond, heeft hen verslonden,+ en hun vijanden hebben gezegd: “We zijn onschuldig, want ze hebben tegen Jehovah gezondigd, tegen de woonplaats van rechtvaardigheid en de hoop van hun voorouders, Jehovah.”’
8 ‘Vlucht weg uit Babylon,
verlaat het land van de Chaldeeën,+
en word als de dieren die vooroplopen, voor de kudde uit.
9 Want een verzameling grote volken uit het land van het noorden
laat ik opstaan en oprukken tegen Babylon.+
Ze zullen in gevechtsformatie op haar af komen.
Vandaaruit zal ze ingenomen worden.
Hun pijlen zijn als die van een strijder
die ouders van kinderen beroven.+
Ze missen nooit hun doel.
10 Chalde̱a zal buitgemaakt worden.+
Er zal meer dan genoeg zijn voor iedereen die haar plundert’,+ verklaart Jehovah.
Jullie bleven trappelen als een jonge koe* in het gras,
als hengsten bleven jullie hinniken.
12 Jullie moeder is te schande gemaakt.+
Zij die jullie heeft gebaard is teleurgesteld.
Luister! Ze is de minste van de volken,
een dorre wildernis en een woestijn.+
13 Vanwege de woede van Jehovah zal ze niet meer bewoond worden.+
Ze zal totaal verlaten worden.+
Iedereen die langs Babylon komt, zal er vol ontzetting naar kijken
en fluiten vanwege al haar plagen.+
14 Kom van alle kanten in gevechtsformatie op Babylon af,
jullie die de boog spannen.*
15 Laat van alle kanten een strijdkreet tegen haar horen.
Ze heeft zich overgegeven.*
Haar zuilen zijn gevallen, haar muren afgebroken.+
Het is de wraak van Jehovah.+
Neem wraak op haar.
Doe met haar wat ze zelf heeft gedaan.+
16 Verwijder de zaaier uit Babylon
en degene die de sikkel hanteert in de oogsttijd.+
Vanwege het wrede zwaard zal iedereen naar zijn eigen volk teruggaan,
iedereen zal naar zijn eigen land vluchten.+
17 Het volk Israël is een uit elkaar gedreven kudde schapen.+ Ze zijn verjaagd door leeuwen.+ Eerst heeft de koning van Assyrië ze verslonden+ en daarna heeft koning Nebukadne̱zar* van Babylon hun botten afgekloven.+ 18 Daarom zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël: “Ik zal de koning van Babylon en zijn land aanpakken, net zoals ik de koning van Assyrië heb aangepakt.+ 19 En ik zal Israël terugbrengen naar zijn weidegrond+ en hij zal grazen op de Ka̱rmel en in Ba̱san,+ en op de bergen van Efraïm+ en van Gilead+ zal hij* verzadigd worden.”’
20 ‘In die dagen en in die tijd’, verklaart Jehovah,
‘zal men zoeken naar de schuld van Israël,
maar die zal er niet zijn.
De zonden van Juda zullen niet gevonden worden,
want degenen die ik laat overblijven, zal ik vergeven.’+
21 ‘Trek op tegen het land Meratha̱ïm en tegen de inwoners van Pe̱kod.+
Laat ze worden afgeslacht en totaal worden vernietigd’,* verklaart Jehovah.
‘Doe alles wat ik je heb geboden.
22 In het land klinkt het geluid van oorlog,
een grote ramp.
23 Ach, de smidshamer van de hele aarde is stukgeslagen en gebroken!+
Ach, Babylon is een schrikbeeld voor de volken geworden!+
24 Ik heb een valstrik voor je gespannen, je bent gevangen, Babylon,
voordat je het wist.
Je werd gevonden en gevangen,+
want tegen Jehovah ben je in opstand gekomen.
25 Jehovah heeft zijn opslagplaats geopend
en hij haalt de wapens van zijn woede tevoorschijn.+
Want de Soevereine Heer, Jehovah van de legermachten, heeft werk te doen
in het land van de Chaldeeën.
26 Trek tegen haar op vanuit verre streken.+
Open haar graanschuren.+
Stapel alles op als hopen graan.
Laat niemand van haar over.
27 Maak al haar jonge stieren af.+
Laat ze naar de slacht gaan.
Wee hun, want hun dag is gekomen,
de tijd van hun afrekening!
28 Het geluid van vluchtelingen is te horen,
van degenen die uit het land Babylon ontsnappen,
om in Sion de wraak van Jehovah, onze God, bekend te maken,
de wraak voor zijn tempel.+
Sla je kamp rondom haar op, laat niemand ontsnappen.
Vergeld haar naar haar daden.+
Doe met haar wat ze zelf heeft gedaan.+
Want ze heeft zich arrogant gedragen tegenover Jehovah,
tegenover de Heilige van Israël.+
30 Daarom zullen haar jonge mannen vallen op haar pleinen+
en al haar soldaten zullen op die dag omkomen’,* verklaart Jehovah.
31 ‘Luister, opstandeling!+ Ik ben tegen je’,+ verklaart de Soevereine Heer, Jehovah van de legermachten.
‘Want je dag moet komen, de tijd dat ik je ter verantwoording roep.
32 Jij, opstandeling, zult struikelen en vallen,
er zal niemand zijn die je overeind helpt.+
Ik zal je steden in brand steken
en alles om je heen zal in vlammen opgaan.’
33 Dit zegt Jehovah van de legermachten:
‘Het volk van Israël en Juda wordt onderdrukt
en iedereen die hen gevangen heeft genomen heeft hen vastgehouden.+
Ze weigeren hen te laten gaan.+
Hij zal beslist hun zaak bepleiten+
om het land rust te geven+
en paniek te zaaien onder de inwoners van Babylon.’+
35 ‘Een zwaard treft de Chaldeeën’, verklaart Jehovah,
‘de inwoners van Babylon, haar leiders en haar wijze mannen.+
36 Een zwaard treft de zwetsers* en ze zullen domme dingen doen.
Een zwaard treft haar strijders en ze zullen doodsbang worden.+
37 Een zwaard treft hun paarden en hun strijdwagens
en alle vreemdelingen bij haar,
en ze zullen als vrouwen worden.+
Een zwaard treft haar schatten en ze zullen geplunderd worden.+
38 Verwoesting treft haar waterstromen en ze drogen op.+
Want het is een land van afgodsbeelden,+
en vanwege hun angstaanjagende visioenen blijven ze zich waanzinnig gedragen.
39 Daarom zullen de woestijndieren bij de jankende dieren leven
en de struisvogels zullen in haar wonen.+
Ze zal nooit meer bewoond worden,
er zal in alle generaties geen mens wonen.’+
40 ‘Net als met Gods verwoesting van Sodom en Gomorra+ en hun omliggende steden’,+ verklaart Jehovah, ‘zal niemand er wonen en zal geen mens zich er vestigen.+
41 Kijk! Er komt een volk uit het noorden.
42 Ze hebben hun boog en werpspeer vast.+
Ze zijn wreed en kennen geen genade.+
Ze klinken als het gebulder van de zee,+
rijdend op hun paarden.
Als één man stellen ze zich in gevechtsformatie tegen je op, dochter Babylon.+
Angst grijpt hem aan,
pijn als van een vrouw die weeën heeft.
44 Luister! Als een leeuw die uit het dichte struikgewas bij de Jordaan komt, zal iemand optrekken tegen de veilige weidegronden, maar in een ogenblik zal ik hen van haar laten wegvluchten. En ik zal de uitverkorene over haar aanstellen.+ Want wie is als ik en wie durft me uit te dagen? Welke herder kan standhouden voor mij?+ 45 Luister daarom naar het besluit* dat Jehovah tegen Babylon heeft genomen+ en naar wat hij heeft uitgedacht tegen het land van de Chaldeeën:
De jonge dieren van de kudde zullen beslist weggesleept worden.
Hij zal hun woonplaats vanwege hen verwoesten.+
46 Bij het geluid van Babylons val zal de aarde schudden,
een geschreeuw zal onder de volken klinken.’+
51 Dit zegt Jehovah:
2 Ik zal mensen sturen om Babylon te wannen.
Ze zullen haar wannen en haar land leeg achterlaten.
Van alle kanten zullen ze op haar af komen op de dag van onheil.+
3 Laat de boogschutter zijn boog niet spannen.*
En laat niemand die een pantser* draagt, gaan staan.
Heb geen medelijden met haar jonge mannen.+
Bestem haar hele leger voor de vernietiging.
4 Ze zullen sneuvelen in het land van de Chaldeeën
en doorstoken op haar straten liggen.+
5 Israël en Juda zijn niet als weduwe achtergelaten door hun God, Jehovah van de legermachten.+
Maar hun land* is vol schuld vanuit het standpunt van de Heilige van Israël.
Kom niet om vanwege haar fouten.
Want de tijd van Jehovah’s wraak is gekomen.
Hij laat haar boeten voor haar daden.+
7 Babylon is een gouden beker geweest in de hand van Jehovah.
Ze maakte de hele aarde dronken.
De volken hebben van haar wijn gedronken.+
Daarom hebben de volken hun verstand verloren.+
8 Plotseling is Babylon gevallen en gebroken.+
Huil om haar!+
Haal balsem voor haar pijn, misschien is ze te genezen.’
9 ‘Wij probeerden Babylon te genezen, maar ze was niet te genezen.
Verlaat haar en laten we allemaal naar ons eigen land gaan.+
10 Jehovah heeft ons recht gebracht.+
Kom, laten we in Sion vertellen wat Jehovah, onze God, heeft gedaan.’+
11 ‘Polijst de pijlen,+ neem de ronde schilden op.*
Want dit is de wraak van Jehovah, de wraak voor zijn tempel.
12 Stel een signaal*+ op tegen de muren van Babylon.
Versterk de wacht, zet wachtposten uit.
Laat degenen die in hinderlaag liggen zich klaar houden.
Want Jehovah heeft een strategie uitgedacht
en hij zal doen wat hij de inwoners van Babylon heeft aangekondigd.’+
13 ‘Vrouw die woont aan veel waterstromen,+
met grote rijkdommen,+
je eind is gekomen, de maat van je winstmakerij is vol.+
14 Jehovah van de legermachten heeft bij zichzelf* gezworen:
“Ik zal je vullen met mensen, als sprinkhanen zo veel,
en ze zullen triomfantelijk over je juichen.”+
15 Hij is de Maker van de aarde door zijn kracht.
16 Als hij zijn stem laat horen
komt het water in de hemel in beroering,
en hij laat wolken* opstijgen van de uiteinden van de aarde.
17 Ieder mens gedraagt zich onverstandig, zonder kennis.
18 Ze zijn een illusie,*+ bespottelijke maaksels.
Als de dag van afrekening komt, zullen ze vergaan.
19 Het Deel van Jakob is niet als die dingen,
want hij is de Maker van alles,
zelfs van de staf van zijn erfdeel.+
Jehovah van de legermachten is zijn naam.’+
20 ‘Je bent een strijdknots voor me, een wapen voor de strijd.
Met jou verbrijzel ik volken,
met jou vernietig ik koninkrijken.
21 Met jou verbrijzel ik paarden en ruiters.
Met jou verbrijzel ik strijdwagens en menners.
22 Met jou verbrijzel ik mannen en vrouwen.
Met jou verbrijzel ik oude mannen en jongens.
Met jou verbrijzel ik jonge mannen en vrouwen.
23 Met jou verbrijzel ik herders en hun kudde.
Met jou verbrijzel ik boeren en hun ploegdieren.
Met jou verbrijzel ik gouverneurs en bestuurders.
24 En ik laat Babylon en alle inwoners van Chalde̱a boeten
voor alle slechte dingen die ze voor jullie ogen in Sion hebben gedaan’,+ verklaart Jehovah.
Ik zal mijn hand tegen je opheffen, je van de rotsen afrollen
en een afgebrande berg van je maken.’
26 ‘Men zal geen hoeksteen en ook geen fundamentsteen uit je halen,
want je zult voor altijd een woestenij worden’,+ verklaart Jehovah.
27 ‘Stel een signaal op in het land.+
Blaas de hoorn onder de volken.
Zet de volken tegen haar in.*
Roep de koninkrijken van A̱rarat,+ Mi̱nni en A̱skenaz+ tegen haar op.+
Stel een werfofficier tegen haar aan.
Laat de paarden optrekken als krioelende* sprinkhanen.
28 Stel volken aan om tegen haar te strijden,*
de koningen van Me̱dië,+ zijn gouverneurs en al zijn bestuurders
en alle landen waarover ze regeren.
29 De aarde zal schudden en beven,
want wat Jehovah tegen Babylon heeft uitgedacht zal gebeuren,
om van het land Babylon een schrikbeeld te maken, zonder inwoners.+
30 De strijders van Babylon zijn opgehouden met vechten.
Ze zitten in hun vestingen.
Hun krachten begeven het.+
Ze zijn als vrouwen geworden.+
Haar huizen zijn in brand gestoken.
Haar grendels zijn gebroken.+
31 De ene koerier rent de andere koerier tegemoet
en de ene boodschapper rent naar de andere boodschapper
om de koning van Babylon te melden dat zijn stad van alle kanten is ingenomen,+
32 dat de oversteekplaatsen zijn veroverd,+
dat de papyrusboten zijn verbrand
en dat de soldaten doodsbang zijn.’
33 Want dit zegt Jehovah van de legermachten, de God van Israël:
‘De dochter Babylon is als een dorsvloer.
Het is tijd om haar aan te stampen.
Heel binnenkort komt de tijd voor haar oogst.’
34 ‘Koning Nebukadne̱zar* van Babylon heeft mij verslonden.+
Hij heeft me in verwarring gebracht.
Hij heeft me weggezet als een leeg vat.
Hij heeft me opgeslokt zoals een grote slang doet.+
Hij heeft zijn maag gevuld met mijn goede dingen.
Hij heeft me weggespoeld.
35 “Laat het geweld dat mij is aangedaan, dat mijn persoon is aangedaan, Babylon treffen!”, zegt de inwoner van Sion.+
“En laat mijn bloed de inwoners van Chalde̱a aangerekend worden!”, zegt Jeruzalem.’
36 Daarom zegt Jehovah:
Ik zal haar zee droogleggen en haar bronnen laten opdrogen.+
37 En Babylon zal veranderen in steenhopen,+
een hol van jakhalzen,+
een schrikbeeld en een aanfluiting,
zonder inwoners.+
38 Samen zullen ze brullen als jonge leeuwen.*
Ze zullen grommen als leeuwenwelpen.’
39 ‘Wanneer ze opgewonden zijn, zal ik een feestmaal voor ze klaarmaken en ze dronken voeren,
zodat ze vrolijk worden.+
Dan zullen ze voorgoed slapen,
ze worden nooit meer wakker’,+ verklaart Jehovah.
40 ‘Ik zal ze afvoeren als lammeren naar de slacht,
als rammen samen met bokken.’
Babylon is een schrikbeeld onder de volken geworden!
42 De zee heeft Babylon overspoeld.
Ze is bedekt door een massa golven.
43 Haar steden zijn een schrikbeeld geworden, een dorre streek en een woestijn.
Een streek waar niemand woont en waar geen mens doorheen trekt.+
44 Ik zal mijn aandacht op Bel+ in Babylon richten
en ik zal uit zijn mond halen wat hij heeft verslonden.+
Er zullen geen volken meer naar hem toe stromen.
En de muur van Babylon zal instorten.+
45 Ga uit haar weg, mijn volk!+
Ren voor je leven,*+ weg van de brandende woede van Jehovah!+
46 Laat de moed niet zakken en wees niet bang voor het bericht dat in het land te horen zal zijn.
In het ene jaar zal het bericht komen,
en in het jaar daarna weer een bericht,
over geweld in het land en over heerser tegen heerser.
47 Luister daarom! Er komt een tijd
dat ik mijn aandacht zal richten op de beelden van Babylon.
Haar hele land zal te schande gemaakt worden
en al haar gesneuvelden zullen in haar midden liggen.+
48 De hemel en de aarde en alles wat erbij hoort,
zullen juichen over Babylon,+
want de verwoesters zullen uit het noorden op haar af komen’,+ verklaart Jehovah.
49 ‘Babylon heeft er niet alleen voor gezorgd dat de slachtoffers van Israël zijn gevallen,+
maar in Babylon zijn ook de slachtoffers van de hele aarde gevallen.
50 Jullie die ontsnappen aan het zwaard, loop door, blijf niet staan!+
51 ‘We voelen ons vernederd, want we hebben beledigingen gehoord.
Ons gezicht is met schande bedekt,
want buitenlanders* zijn opgetrokken tegen de heilige plaatsen van het huis van Jehovah.’+
52 ‘Luister daarom! Er komt een tijd’, verklaart Jehovah,
‘dat ik mijn aandacht zal richten op haar beelden,
en overal in haar land zullen de gewonden kreunen.’+
53 ‘Ook al stijgt Babylon op naar de hemel,+
al versterkt ze haar torenhoge vestingen,
toch zullen de verwoesters die ik stuur haar bereiken’,+ verklaart Jehovah.
54 ‘Luister! Er klinkt geschreeuw uit Babylon,+
het geluid van een grote verwoesting komt uit het land van de Chaldeeën,+
55 want Jehovah vernietigt Babylon,
hij zal haar lawaai laten verstommen,
en hun golven zullen bulderen als vele wateren.
Het geluid van hun stem zal te horen zijn.
56 Want de verwoester zal op Babylon af komen.+
Haar strijders zullen gevangengenomen worden.+
Hun bogen zullen stukgeslagen worden,
want Jehovah is een God van vergelding.+
Hij zal beslist afrekening houden.+
57 Ik zal haar leiders en wijze mannen dronken maken,+
haar gouverneurs, bestuurders en strijders.
Ze zullen voorgoed slapen,
ze worden nooit meer wakker’,+ verklaart de Koning, wiens naam Jehovah van de legermachten is.
58 Dit zegt Jehovah van de legermachten:
‘De muur van Babylon, al is hij breed, zal totaal afgebroken worden,+
en haar poorten, al zijn ze hoog, zullen in vlammen opgaan.
De volken zullen voor niets zwoegen.
De naties zullen zich afmatten alleen maar om het vuur te voeden.’+
59 Dit is het woord dat de profeet Jeremia als een gebod gaf aan Sera̱ja, de zoon van Neri̱a,+ de zoon van Machse̱ja, toen hij met koning Zedeki̱a van Juda naar Babylon ging in het vierde jaar van zijn regering; Sera̱ja was de kwartiermeester. 60 Jeremia schreef alle ellende die Babylon zou overkomen op in een boek, al deze woorden die over Babylon geschreven zijn. 61 Daarna zei Jeremia tegen Sera̱ja: ‘Wanneer je bij Babylon komt en haar ziet, dan moet je al deze woorden voorlezen. 62 En zeg dan: “O Jehovah, u hebt over deze plaats gezegd dat die vernietigd zal worden en dat er niemand meer zal wonen, geen mens of dier, en dat ze voor altijd een woestenij zal worden.”+ 63 En als je het boek helemaal hebt voorgelezen, moet je er een steen aan vastbinden en het midden in de Eufraat gooien. 64 Zeg dan: “Zo zal Babylon wegzinken en nooit meer bovenkomen+ door de rampen die ik over haar breng, en men zal uitgeput zijn.”’+
Tot zover de woorden van Jeremia.
52 Zedeki̱a+ was 21 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde 11 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Hamu̱tal,+ de dochter van Jeremia uit Li̱bna. 2 Hij bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen, precies zoals Jo̱jakim had gedaan.+ 3 Vanwege de woede van Jehovah gebeurden die dingen in Jeruzalem en in Juda, en uiteindelijk verstootte hij ze.+ Zedeki̱a kwam tegen de koning van Babylon in opstand.+ 4 In het negende jaar van Zedeki̱a’s regering, op de tiende dag van de tiende maand, rukte koning Nebukadne̱zar* van Babylon met zijn hele leger tegen Jeruzalem op. Ze sloegen er hun kamp op en bouwden een belegeringswal rondom de stad.+ 5 De belegering van de stad duurde tot het 11de jaar van koning Zedeki̱a.
6 Op de negende dag van de vierde maand+ was er grote hongersnood in de stad en het volk* had niets te eten.+ 7 Uiteindelijk werd de stadsmuur doorbroken. Die nacht vluchtten alle soldaten de stad uit door de poort tussen de beide muren bij de koningstuin, terwijl de Chaldeeën de stad hadden omsingeld. Ze gingen verder over de weg van de Ara̱ba.+ 8 Maar het Chaldeeuwse leger ging achter koning Zedeki̱a aan+ en haalde hem in op de woestijnvlakte van Jericho. Zijn hele leger werd uiteengeslagen. 9 Ze namen de koning gevangen en brachten hem naar de koning van Babylon in Ri̱bla in het land van Ha̱math en hij sprak het vonnis over hem uit. 10 De koning van Babylon slachtte Zedeki̱a’s zonen voor zijn ogen af, en daar in Ri̱bla slachtte hij ook alle leiders van Juda af. 11 De koning van Babylon maakte Zedeki̱a daarna blind,+ deed hem koperen boeien om, bracht hem naar Babylon en hield hem gevangen tot de dag van zijn dood.
12 Op de tiende dag van de vijfde maand, in het 19de jaar van koning Nebukadne̱zar,* de koning van Babylon, kwam zijn bediende, Nebuza̱radan, de bevelhebber van de wachters, naar Jeruzalem.+ 13 Hij brandde het huis van Jehovah tot de grond toe af,+ en ook het huis* van de koning en alle huizen van Jeruzalem. Alle grote huizen gingen in vlammen op. 14 De stadsmuren van Jeruzalem werden omvergehaald door het Chaldeeuwse leger dat bij de bevelhebber van de wachters was.+
15 Enkele onbelangrijke mensen en de mensen die nog in de stad over waren, werden door Nebuza̱radan, de bevelhebber van de wachters, in ballingschap weggevoerd. Hij nam ook degenen mee die naar de koning van Babylon waren overgelopen en alle overgebleven bekwame ambachtslieden.+ 16 Maar Nebuza̱radan, de bevelhebber van de wachters, liet enkelen van de armste mensen van het land achter om als wijnbouwers en als dwangarbeiders te werken.+
17 De Chaldeeën sloopten de koperen zuilen+ van het huis van Jehovah en de karren+ en de koperen Zee+ die in het huis van Jehovah stonden. Al het koper namen ze mee naar Babylon.+ 18 Ook de bakken, de scheppen, de messen,* de schalen,+ de bekers+ en alle koperen voorwerpen die bij de tempeldienst werden gebruikt, namen ze mee. 19 De bevelhebber van de wachters nam de schotels,+ de vuurpannen, de schalen, de bakken, de lampenstandaarden,+ de bekers en de schalen mee die van zuiver goud en zilver waren.+ 20 Het koper van de twee zuilen, de Zee, de 12 koperen stieren+ onder de Zee en de karren die koning Salomo voor het huis van Jehovah had gemaakt, was zo zwaar dat het niet te wegen was.
21 Wat de zuilen betreft, elke zuil was 18 el* hoog, en een meetlint van 12 el kon haar omspannen.+ De dikte van elke zuil was vier vingerbreedten* en ze was hol. 22 Het kapiteel* erop was van koper. De hoogte van het kapiteel was vijf el.+ Ook het vlechtwerk en de granaatappels rond het kapiteel waren van koper. Beide zuilen waren hetzelfde, ook de granaatappels. 23 Er zaten 96 granaatappels omheen;* in totaal zaten er 100 granaatappels rondom het vlechtwerk.+
24 De bevelhebber van de wachters nam verder de overpriester Sera̱ja,+ de tweede priester Zefa̱nja+ en de drie deurwachters mee.+ 25 En uit de stad nam hij één hofbeambte mee die commandant van de soldaten was, zeven vertrouwelingen van de koning die in de stad werden aangetroffen, de secretaris van de legeraanvoerder die als taak had het volk van het land te mobiliseren, en 60 mannen uit het gewone volk van het land die nog in de stad werden aangetroffen. 26 Nebuza̱radan, de bevelhebber van de wachters, nam ze mee en bracht ze naar de koning van Babylon in Ri̱bla. 27 De koning van Babylon sloeg ze neer en bracht ze ter dood in Ri̱bla+ in het land van Ha̱math. Zo werd Juda uit zijn land weggevoerd in ballingschap.+
28 Dit zijn de mensen die Nebukadne̱zar* in ballingschap wegvoerde: in het zevende jaar 3023 Joden.+
29 In het 18de jaar van Nebukadne̱zar*+ werden er 832 personen* uit Jeruzalem meegenomen.
30 In het 23ste jaar van Nebukadne̱zar* voerde Nebuza̱radan, de bevelhebber van de wachters, Joden in ballingschap: 745 personen.*+
In totaal werden 4600 personen* in ballingschap weggevoerd.
31 Koning E̱vil-Me̱rodach van Babylon liet in het jaar dat hij koning werd koning Jo̱jachin van Juda vrij* uit de gevangenis. Dat was in het 37ste jaar van de ballingschap van koning Jo̱jachin+ van Juda, op de 25ste dag van de 12de maand.+ 32 Hij sprak vriendelijk met hem en plaatste zijn troon hoger dan de troon van de andere koningen die met hem in Babylon waren. 33 Jo̱jachin hoefde geen gevangeniskleren meer te dragen, en de rest van zijn leven at hij aan zijn tafel. 34 Hij kreeg zijn leven lang, tot de dag van zijn dood, elke dag een vastgestelde hoeveelheid voedsel van de koning van Babylon.
Bet. mogelijk: ‘Jehovah verhoogt’.
Of ‘koos’.
Lett.: ‘voordat je uit de moederschoot kwam’.
Of ‘zonderde ik je af’.
Of ‘jonge man’.
Lett.: ‘een ontwakende’.
Lett.: ‘aangeblazen’. Dit duidt op een vuur eronder dat aangeblazen wordt.
Of ‘kookpot met wijde opening’.
Lett.: ‘je heupen omgorden’.
Of ‘verslaan’.
Of ‘loyale liefde’.
Of ‘de eerstelingen’. Zie Woordenlijst.
Of ‘eilanden’.
Of ‘uitgehouwen’, waarschijnlijk in rotsen.
Of ‘jonge leeuwen met manen’.
Of ‘Memphis’.
Lett.: ‘grazen de kruin van je hoofd af’.
D.w.z. een aftakking van de Nijl.
D.w.z. de Eufraat.
Zie Woordenlijst.
Of ‘alkali’.
Of ‘zeep’.
Lett.: ‘weg’.
Of ‘in de sterke begeerte van haar ziel’.
Lett.: ‘maand’.
Of ‘vreemde goden’.
Zie Woordenlijst.
Of ‘bruidssjerp’.
Of ‘zielen’.
Lett.: ‘Arabier’.
Lett.: ‘het voorhoofd’.
Of ‘haar ziel’.
Lett.: ‘wegen’.
Of ‘vreemde goden’.
Of mogelijk ‘jullie echtgenoot’.
Of ‘hij zal niet in het hart opkomen’.
Lett.: ‘wandelen’.
Lett.: ‘van de legers van de volken’.
Lett.: ‘vriend’.
Of ‘de schandelijke god’.
Of ‘signaalmast’.
Of ‘sla je op de borst’.
Lett.: ‘het hart’.
Lett.: ‘het hart’.
Of ‘heeft het zwaard onze ziel bereikt’.
Een poëtische personificatie, misschien om medelijden uit te drukken.
Of ‘wachters’.
Lett.: ‘Mijn ingewanden!’
Lett.: ‘de wanden van mijn hart’.
Of ‘mijn ziel’.
Of mogelijk ‘het geluid van de strijdkreet’.
Of ‘wijs’.
Of ‘geen spijt voelen’.
Of ‘oogschaduw’.
Of ‘zoeken ze je ziel’.
Of ‘mijn ziel’.
Lett.: ‘ze werden niet zwak’.
Zie Woordenlijst.
Of ‘beperkingen’, ‘restricties’.
Of ‘mijn ziel’.
Of mogelijk ‘hij bestaat niet’.
D.w.z. Gods woord.
Lett.: ‘domme mensen zonder hart’.
Lett.: ‘in hun hart’.
Of ‘mijn ziel’.
Lett.: ‘heilig je’.
Of ‘vers’.
Of ‘vers’.
Of ‘mijn ziel’.
Lett.: ‘hun oor is onbesneden’.
Lett.: ‘degenen vol van dagen’.
Of ‘breuk’.
Of ‘lichtjes’.
Of ‘jullie ziel’.
Of ‘onderwijs’.
Een aromatische rietsoort.
Of ‘onbarmhartig’.
Lett.: ‘weeën’.
D.w.z. Jeremia.
Lett.: ‘ze zijn’, doelend op alle gebouwen van het tempelcomplex.
Of ‘vaderloze kinderen’.
Of ‘van eeuwigheid tot eeuwigheid’.
Of ‘offerrook’.
Lett.: ‘al heb ik terwijl ik vroeg opstond en sprak’.
De titel van een godin die door afvallige Israëlieten werd aanbeden, mogelijk een vruchtbaarheidsgodin.
Of ‘tergen ze mij daarmee’, ‘dagen ze mij daarmee uit’.
Lett.: ‘neigden niet hun oor’.
Of ‘eigen advies’.
Lett.: ‘terwijl ik elke dag vroeg opstond’.
Lett.: ‘verhardden hun nek’.
Zie Woordenlijst.
Lett.: ‘is uit hun mond afgesneden’.
Of ‘ongeknipte’, ‘opgedragen’.
Of ‘rouwlied’.
Zie Woordenlijst ‘Gehenna’.
Zie Woordenlijst ‘Gehenna’.
Of mogelijk ‘kraanvogel’.
Of ‘trek’.
Of ‘het onderwijs’.
Of ‘secretarissen’.
Of ‘breuk’.
Of ‘lichtjes’.
Of ‘kalmerende zalf’.
Of ‘arts’.
Of ‘mijn ziel’.
Of ‘rouwlied’.
Of ‘onderwijs’.
Of ‘zijn zinloos’.
Of ‘zinloosheid’.
Vs. 11 is oorspronkelijk in het Aramees geschreven.
Of ‘productieve land’.
Of ‘dampen’.
Of mogelijk ‘sluizen voor’.
Of ‘gegoten’.
Of ‘adem’.
Of ‘zinloosheid’.
Of ‘slinger’.
Of ‘vanwege mijn breuk’.
Zie Woordenlijst.
Blijkbaar wordt Jeremia aangesproken.
Of ‘zo zij het’.
Lett.: ‘terwijl ik vroeg opstond’.
Lett.: ‘neigden niet hun oor’.
Of ‘offerrook’.
Of ‘de schandelijke god’.
D.w.z. Jeremia.
D.w.z. slachtoffers die in de tempel werden gebracht.
Of ‘de diepste gevoelens’. Lett.: ‘de nieren’.
Of ‘je ziel zoeken’.
Of ‘diepste gevoelens’. Lett.: ‘nieren’.
Of ‘de geliefde van mijn ziel’.
Of ‘gespikkelde’.
Of mogelijk ‘het rouwt’.
Lett.: ‘geen vlees’.
Of ‘mijn ziel’.
Of ‘vrouwe’.
Of ‘belegerd’.
Lett.: ‘in je hart’.
Of ‘Ethiopiër’.
Of ‘schaamteloze’.
Of ‘hun kleinen’.
Of ‘greppels’, ‘waterputten’.
Of ‘ziekte’.
Of ‘uw ziel’.
Of ‘mijn ziel zou zich niet tot dit volk neigen’.
Of mogelijk ‘vier soorten oordelen’. Lett.: ‘vier families’.
Of mogelijk ‘blijft achteruitlopen’.
Of ‘spijt te voelen’.
Of ‘haar ziel’.
Of mogelijk ‘hij is beschaamd en schaamrood geworden’.
Lett.: ‘neem me niet weg’.
Of ‘een oordeelsboodschap’.
Lett.: ‘voor me staan’.
Of ‘mijn woordvoerder’.
Of ‘verslaan’.
Heidense rouwrituelen die blijkbaar gangbaar waren in het afvallige Israël.
Lett.: ‘zijn op al hun wegen’.
Lett.: ‘de lijken’.
Of ‘op de tafel van’.
Zie Woordenlijst.
Of mogelijk ‘want als een vuur zijn jullie ontstoken in mijn woede’.
Of ‘sterke man’.
Lett.: ‘vlees zijn arm maakt’.
Of ‘sterke man’.
Of ‘onbetrouwbaar’.
Of ‘nietsontziend’. Of mogelijk ‘ongeneeslijk’.
Of ‘diepste gevoelens’. Lett.: ‘nieren’.
Of ‘niet met gerechtigheid’.
Lett.: ‘van mij’, blijkbaar duidend op Jehovah.
Of ‘afvallig worden’.
Of ‘vernietig ze twee keer’.
Of ‘let op je ziel’.
Lett.: ‘neigden niet hun oor’.
Lett.: ‘ze verhardden hun nek’.
Zie Woordenlijst.
Of ‘het zuiden’.
Lett.: ‘zoals het in de ogen van de pottenbakker goed was te maken’.
Of ‘spijt voelen’.
Of ‘spijt voelen’.
Lett.: ‘vorm’.
Of ‘offerrook’.
Of ‘niet opgehoogd’.
Of ‘het onderwijs’.
Lett.: ‘hem met de tong slaan’.
Of ‘mijn ziel’.
Of ‘hun ziel zoeken’.
Of ‘hun ziel zoeken’.
Lett.: ‘hun nek hebben verhard’.
Of ‘de diepste gevoelens’. Lett.: ‘de nieren’.
Of ‘de ziel van de arme’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘omdraaien’.
Of ‘ziekte’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘hun ziel zoeken’.
Of ‘barmhartigheid’.
Of ‘ontsnappen met hun leven (ziel)’.
Of ‘laagvlakte’.
Of ‘paleis’.
Of ‘wezen’.
Lett.: ‘heiligen’.
Ook Joahaz genoemd.
Of ‘rood verven’.
Ook Jojachin en Jechonja genoemd.
Of ‘je ziel zoeken’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘hun ziel opheffen’.
Of ‘land’.
Lett.: ‘dagen’.
Of ‘scheut’, ‘erfgenaam’.
Of ‘afvallig’.
Of ‘en ze wandelen in leugen’.
Lett.: ‘sterken de handen van’.
Of ‘ze vullen jullie met ijdele hoop’.
Of ‘zware boodschap’. Het Hebreeuwse woord heeft een dubbele betekenis: ‘een gewichtige uitspraak van God’ of ‘een zware last’.
Ook Jojachin en Chonja genoemd.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of mogelijk ‘bouwers van bolwerken’.
Of ‘ziekte’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘tegen’.
Lett.: ‘terwijl ik vroeg opstond en sprak’.
Lett.: ‘terwijl hij vroeg opstond en stuurde’.
Lett.: ‘neigden jullie oor niet om te horen’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘straffen’.
Blijkbaar een cryptografische naam voor Babel (Babylon).
Lett.: ‘alle vlees’.
Of ‘een jonge leeuw met manen’.
Of ‘tegen’.
Of ‘om zich neer te buigen’.
Of ‘spijt voelen’.
Of ‘onderwijs’.
Lett.: ‘terwijl ik vroeg opsta en stuur’.
Of ‘paleis’.
Of ‘spijt voelen’.
Of ‘de tempelberg’.
Of ‘als hoge plaatsen in een woud’.
Of ‘spijt voelde’.
Of ‘onze zielen’.
Lett.: ‘aan wie het in mijn ogen goed is’.
Of ‘ziekte’.
Lett.: ‘rusten’.
Of ‘paleis’.
D.w.z. de koperen Zee van de tempel.
Lett.: ‘jaren van dagen’.
Of ‘zo zij het!’
Of ‘ziekten’.
Of ‘vrouwe’.
Of mogelijk ‘bouwers van bolwerken’.
Of ‘ziekte’.
Of mogelijk ‘opengebarsten’.
Lett.: ‘terwijl ik vroeg opstond’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘aan de schandpaal’.
Of ‘lendenen’.
Lett.: ‘grote’.
Lett.: ‘banden’.
Of ‘buitenlanders’.
Of ‘hen’.
Zie Woordenlijst.
Of mogelijk ‘eer geven’.
Lett.: ‘zijn hart verpanden om tot mij te naderen’.
Of ‘bleef ik je loyale liefde tonen’.
Of ‘uittrekken in de dans van de lachenden’.
Of ‘wadi’s vol water’.
Of ‘opeisen’.
Of ‘de goede dingen’.
Of ‘hun ziel’.
Of ‘de ziel van de priesters’.
Lett.: ‘vet’.
Of ‘kinderen’.
Lett.: ‘ingewanden’.
Of ‘de ziel die’.
Of ‘elke ziel’.
Of ‘de nakomelingen’.
Lett.: ‘stompe’.
Of mogelijk ‘hun echtgenoot’.
Lett.: ‘voorschriften’.
Of ‘de hele laagvlakte’.
Of ‘vettige as’, d.w.z. de as die verzadigd was met het vet van de slachtoffers.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘paleis’.
D.w.z. een oom van vaderszijde.
Een sikkel woog 11,4 g. Zie App. B14.
Lett.: ‘in de boezem van’.
Of ‘u bent groot als het gaat om uw voornemens’.
Lett.: ‘en niet in uw wet gewandeld’.
Of ‘ziekte’.
Lett.: ‘alle vlees’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Lett.: ‘terwijl ik vroeg opstond en ze onderwees’.
Zie Woordenlijst.
Zie Woordenlijst ‘Gehenna’.
Of ‘door het vuur te laten gaan’.
Zie Woordenlijst.
Of ‘de goede dingen’.
Of ‘scheut’, ‘erfgenaam’.
Lett.: ‘zaad’.
Of ‘voorschriften’.
Lett.: ‘zaad’.
Lett.: ‘zaad’.
Lett.: ‘zaad’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Lett.: ‘neigden niet hun oor’.
Lett.: ‘vandaag’.
Of ‘volgens hun ziel’.
Of ‘ziekte’.
Of ‘hun ziel zoeken’.
Of ‘hun ziel zoeken’.
Of ‘kamers’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Lett.: ‘ik heb tot jullie gesproken, terwijl ik vroeg opstond en sprak’.
Lett.: ‘terwijl ik vroeg opstond’.
Lett.: ‘neigden niet jullie oor’.
Of ‘het boek’.
Of ‘eetruimte’.
Of ‘schrijver’.
Of ‘paleis’.
Of ‘hofbeambten’.
De laatste helft van november en de eerste helft van december. Zie App. B15.
Lett.: ‘zaad’.
Ook Jojachin en Jechonja genoemd.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Lett.: ‘volk van het land’.
Of ‘je ziel’.
Lett.: ‘in het huis van de boeien’.
Lett.: ‘het huis van de waterput’.
Of ‘paleis’.
Of ‘ziekte’.
Lett.: ‘uitgaat tot’.
Of ‘ontsnappen met zijn leven (ziel)’.
Lett.: ‘de handen’.
Of ‘hofbeambte’.
Of ‘paleis’.
Of ‘ons deze ziel heeft gemaakt’.
Of ‘je ziel zoeken’.
Lett.: ‘uitgaat tot’.
Of ‘je ziel blijven leven’.
Lett.: ‘niet uitgaat tot’.
Of ‘je ziel’.
Lett.: ‘uit te gaan’.
Lett.: ‘de mannen van uw vrede’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of, door de Hebreeuwse woorden anders te splitsen: ‘Nergal-Sarezer, Samgar-Nebo, Sarsechim, Rabsaris’.
Of ‘de oppermagiër (astroloog)’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘paleis’.
Of mogelijk ‘en gedwongen diensten’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘de hofmaarschalk’.
Of ‘de oppermagiër (astroloog)’.
Of ‘ontsnappen met je leven (ziel)’.
Lett.: ‘te staan voor’.
Of ‘uw ziel te slaan’.
Of ‘uw ziel slaan’.
Lett.: ‘het zaad van het koninkrijk’.
Of mogelijk ‘de grote vijver’.
Of ‘verdriet voelen over’
Of ‘barmhartig voor jullie zijn’.
Of ‘ziekte’.
Of ‘ziel’.
Of ‘een tijdje willen blijven’.
Of ‘elke ziel’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘tempels’.
Of ‘ongedeerd’.
Of ‘obelisken’.
Of ‘Huis (Tempel) van de zon’, d.w.z. Heliopolis.
Of ‘tempels’.
Of ‘Memphis’.
Lett.: ‘terwijl ik vroeg opstond’.
Lett.: ‘neigden niet hun oor om’.
Of ‘je ziel’.
Of ‘niet verbrijzeld gevoeld’.
Lett.: ‘niet gewandeld in’.
Of ‘ziekte’.
Of ‘hun ziel opheffen om’.
De titel van een godin die door afvallige Israëlieten werd aanbeden, mogelijk een vruchtbaarheidsgodin.
Lett.: ‘hart’.
Of ‘vermaningen’, ‘herinneringen’.
Of ‘zijn ziel zoeken’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘zijn ziel zocht’.
Of ‘verwacht’.
Lett.: ‘alle vlees’.
Of ‘zal ik laten ontsnappen met je leven (ziel)’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Het kleine schild werd vaak door boogschutters gedragen.
Of ‘maliënkolder’, ‘wapenrok’.
Lett.: ‘en treden’.
Of ‘heeft een slachtoffer’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘Memphis’.
Lett.: ‘vastgestelde tijd’.
D.w.z. degene die Egypte verovert.
Of mogelijk ‘een woestenij worden’.
Of ‘prachtige vaars’.
Of ‘sprokkelen’.
D.w.z. Thebe.
Of ‘hun ziel zoeken’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Lett.: ‘zaad’.
Zie Woordenlijst.
D.w.z. Kreta.
D.w.z. het hoofd kaalscheren als teken van rouw en schande.
Of ‘laagvlakte’.
Of ‘veilige hoogte’.
Of ‘ziel’.
Of ‘laagvlakte’.
Of ‘de hoogvlakte’.
Of mogelijk ‘op de droge grond’.
Of ‘de hoogvlakte’.
Lett.: ‘hoorn’.
Of ‘onstuimig zijn’.
D.w.z. een fluit waarop rouwliederen werden gespeeld bij een begrafenis.
Of mogelijk ‘het geluid van de strijdkreet’.
Of ‘omliggende’.
Of ‘laagvlakten’.
Of ‘voor de nalezing’. Zie Woordenlijst.
Of ‘de raad’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Lett.: ‘het begin’.
Of ‘hun ziel zoeken’.
Of ‘signaalmast’.
De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.
Of ‘een vaars’.
Lett.: ‘treden’.
Lett.: ‘haar hand gegeven’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘zijn ziel’.
Of ‘bestem ze voor de vernietiging’.
Of ‘bestem haar voor de vernietiging’.
Lett.: ‘treedt’.
Lett.: ‘tot zwijgen worden gebracht’.
Of ‘de valse profeten’.
Of ‘de raad’.
Blijkbaar een cryptografische naam voor Chaldea.
Lett.: ‘treden’.
Of ‘maliënkolder’, ‘wapenrok’.
D.w.z. het land van de Chaldeeën.
Of ‘ziel’.
Lett.: ‘oordeel’.
Of mogelijk ‘vul de pijlkokers’.
Lett.: ‘de geest opgewekt’.
Of ‘signaalmast’.
Of ‘zijn ziel’.
Of ‘productieve land’.
Of ‘dampen’.
Of mogelijk ‘sluizen voor’.
Of ‘gegoten’.
Of ‘adem’.
Of ‘zinloosheid’.
Lett.: ‘Heilig volken tegen haar.’
Of ‘borstelige’.
Lett.: ‘heilig volken tegen haar’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘jonge leeuwen met manen’.
Blijkbaar een cryptografische naam voor Babel (Babylon).
Of ‘ziel’.
Lett.: ‘je hart’.
Of ‘vreemdelingen’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Lett.: ‘volk van het land’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘paleis’.
Zie Woordenlijst.
Een el was 44,5 cm. Zie App. B14.
Een vingerbreedte was 1,85 cm. Zie App. B14.
Zie Woordenlijst.
Of ‘waren 96 granaatappels zichtbaar’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘zielen’.
Lett.: ‘Nebukadrezar’, een spellingsvariant.
Of ‘zielen’.
Of ‘zielen’.
Lett.: ‘verhief het hoofd van’.